| |
| |
| |
Myriam Crijns
Malle
De aankomst
‘De gasten die bij u op de gang slapen, mag u niet aanspreken,’ waarschuwt broeder Bruno me bij mijn binnenkomst. ‘Ze volgen een veertiendaagse retraite en het is hun verboden in die tijd te praten.’
Langzaam en hijgend loopt hij voor me uit de trap op. Hij neemt twee stijf gesteven lakens uit een kast op de gang en opent de deur van mijn kamer. Geen stromatras en een bidstoel, maar een groen houten bed met bruine wollen dekens, een met skai beklede leunstoel, een bureau met een bureaustoel, een wastafel met koud water en een radiator die aanstaat, hoewel het augustus is.
Alleen de wolken en de toppen van een kastanje- en een lindeboom zijn door het hoge klapraam te zien. Een dragline die de gracht rond de abdij aan het uitdiepen is, verstoort de stilte.
‘Wanneer u hebt uitgepakt, kunt u in de eetzaal koffie komen drinken,’ zegt broeder Bruno.
Ik leg de weinige kleren die ik meegenomen heb in de kast, was mijn handen en loop de trap af. Mijn deur afsluiten lijkt me overbodig.
| |
De koffiemaaltijd
Het eerste wat je ziet als je de eetzaal binnenkomt is een reusachtig schilderij van de gekruisigde Christus tegen de achterwand. Aan de zijwanden hangen wat kleinere portretten van abten in witte gewaden.
‘Kom erbij zitten!’ roept een man met volle mond. ‘Of bent u ook op familiebezoek?’
‘Nee, ik ben een kennis van pater Ivo.’
‘Ah, van pater Ivo,’ roept een klein gerimpeld patertje dat aan het hoofdeind zit. ‘Pater Ivo is de schrijver onder ons,’ zegt hij op respectvolle toon tegen de anderen. ‘De geleerde. Hij heeft ook een boek over de geschiedenis van onze abdij geschreven. Komt u over dat boek praten?’ vraagt hij mij.
‘Hij gaat me wat vertellen over een schrijver die in zijn boek voorkomt, André Baillon. Die heeft hier in de buurt gewoond en kwam ook regelmatig in de abdij.’
‘Nooit van gehoord,’ zegt de pater. ‘Was hij een christelijk auteur?’
Allesbehalve.
‘Nee, hij was niet christelijk.’
De mannen en vrouwen om me heen schuiven de ene boterham na de andere naar binnen en krijgen snorren van de chocoladepasta. Kennelijk zijn ze allemaal familie van de oude pater, die ze oom Anton noemen. Broeder Bruno komt een halfvolle chocoladepastabeker vervangen door een bijna lege en schenkt wat druppeltjes melk die van een andere tafel overgebleven zijn in ons kannetje.
‘Smaakt het?’ vraagt oom Anton die het geschrans glimlachend zit aan te kijken.
‘Voortreffelijk, maar wilt u zelf niets?’
‘Nee nee, wij eten niets tussendoor, ik zal alleen een beetje koffie nemen.’
Hij schenkt een bodempje koffie in een kop en vult dat aan met water.
‘Smaakt het u wel?’ vraagt hij mij als ik na drie boterhammen stop.
‘Ja hoor, het was lekker.’
‘Dan zijn we tenminste nog ergens goed voor,’ mompelt hij.
‘Nou, jullie bier mag er anders ook zijn, hoor,’ roept een man met een rood hoofd.
| |
| |
De familieleden houden op met eten als alle broodschalen leeg zijn.
‘Ik zal nog wat brood voor jullie halen,’ zegt oom Anton.
‘Nee, we hebben genoeg,’ zegt een vrouw namens de hele familie.
‘Breng me niet in bekoring, oom,’ lacht een neef terwijl hij over zijn buik wrijft.
‘Je bent het eerst van een bekoring af door eraan toe te geven,’ roept oom Anton.
‘Wat een uitspraak voor een monnik!’
‘We moeten opstappen, oom Anton, het is nog een paar uur rijden naar Amsterdam.’
‘Ja ja, natuurlijk, maar nemen jullie dan alsjeblieft de jenever weer mee, de dokter heeft me verboden alcohol te drinken.’
‘Een hard gelag, met een brouwerij aan huis,’ meent een neef.
| |
Pater Ivo
‘Zullen we daar gaan zitten?’ vraagt pater Ivo.
Hij doet zijn best vooruit te komen, met behulp van zijn grijze, stalen kruk. Echt snel gaat het niet, met een arthritis-knie en een hand die voortdurend wappert.
Tegen de tuinmuur zijn afdakjes gemaakt van golfplaat, met daaronder houten bankjes en keukentafeltjes. Pater Ivo zet zijn kruk tegen de muur en verschuift het tafeltje, zodat er ruimte is voor onze benen. Zijn wijde witte pij is groezelig, alsof hij op kranten gezeten heeft. Over de pij draagt hij een zwart overkleed, dat in losse flappen over zijn buik en rug hangt. Ik moet denken aan de beschrijving van de trappistenkledij in Op klompen, het boek dat Baillon schreef over de tijd dat hij hier, in Westmalle, woonde:
Hun kleding is de eenvoud zelf: een zak met mouwen voor hun lijf, een kap die ze over hun hoofd kunnen slaan, een leren riem waaraan een koord hangt, een paternoster, en bij de broeders ook een groot, gesloten mes. Voor de diensten in de kerk trekken ze over die eerste zak, een tweede, zonder mouwen ditmaal, maar veel breder en heel lang, die alleen maar het hoofd bloot laat. Rechts opzij, op de plaats van de heup, heeft iedere monnik in zijn pij een winkelhaak, die overigens netjes dicht is genaaid. Zelfs als de pij nieuw is, moet die winkelhaak erin zijn. Dat betekent:
- Wij zijn arm.
Op zijn schouders en onder zijn kin steken grijze haartjes en schilfertjes af tegen het zwart. Ik moet vlak naast hem gaan zitten om hem te kunnen verstaan, zijn stem is zacht geworden sinds hij aan de ziekte van Parkinson lijdt. Ik kijk naar zijn linkerhand die onafgebroken bibbert.
‘Ge hoeft geen compassie te hebben,’ glimlacht hij.
Zijn grote blauwe ogen lichten op als hij lacht. ‘De trappisten hebben iets blauws in hun ogen dat je alleen maar in de ogen van trappisten ziet,’ schreef Baillon. Met zijn stille rechterhand probeert hij de linker tot rust te brengen. Nu beven twee handen. Hij steekt de bibberhand onder de bruine riem van oud, gebarsten leer die hij om zijn middel draagt.
Hij haalt Op klompen uit zijn zak, en ook een biografie over Baillon, die ik tijdens mijn verblijf in de abdij mag lenen.
| |
De kapelaan
Een paar weken geleden was ik in Westmalle op zoek gegaan naar mensen die me meer over Baillon zouden kunnen vertellen. In het begin van deze eeuw had hij een paar jaar kippen gefokt in de buurt van de abdij, in de hoop dat het buitenleven zijn nerveus gestel goed zou doen. Overgevoelig voor lawaai, was de drukte van Brussel hem teveel geworden. De waard in het ‘Trappistencafé’ tegenover de abdij vertelde me dat mijnheer kapelaan, die naast hem woonde, alles van Baillon wist.
De kapelaan zat aan het hoofdeinde van een enorme tafel, omringd door boeken en schriften, zijn preek voor te bereiden. Op klompen, ja, dat was een schoon boek. Wist ik dat de Drieboomkensberg met zijn Mariabeeld,
| |
| |
waar Baillon over schreef, nog steeds een bedevaartsoord was, dat mensen er nog altijd om vruchtbaarheid kwamen bidden?
Het beeld is miraculeus. 't Bezorgt kinderen aan hen die ze begeren.
's Zomers komen de vrijers, die er later zullen maken, haar hulp afsmeken. En er staat een bank om hun een gelegenheid te geven,
declameerde hij uit zijn hoofd en schaterde het uit. ‘Een deugniet, die Baillon.’
Hij liet me een boek over de abdij zien, geschreven door een pater trappist, die ook Baillon noemde.
‘Die pater leeft nog,’ zei hij, ‘u zou eens met hem kunnen gaan praten. Hij heeft nog mensen gekend die voorkomen in Op klompen.’
| |
De S van Steenweg
‘Hoe wilt u deze dagen gebruiken?’ vraagt pater Ivo.
‘Ik wil wat rondkijken in de omgeving en foto's maken van de plaatsen waarover Baillon geschreven heeft.’
‘Zijn eerste huis staat er niet meer, het is in de oorlog door een bom verwoest. Het tweede is verbouwd en ligt hier vlakbij, aan de Steenweg.’
Hij haalt een plattegrond uit zijn diepe zak en wijst me aan waar ik het huis kan vinden: ‘Hier, op de S van Steenweg moet het zijn. In de tijd van Baillon was het een eenvoudige boerderij zonder verdiepingen, maar nu schijnen ze er een etage bovenop te hebben gezet. Ik heb het sinds de verbouwing niet meer gezien. Wij komen niet buiten de muren, behalve bij uitzonderlijke omstandigheden.’
Pater Ivo kijkt recht voor zich uit wanneer hij praat.
‘Misschien kunt u iets over Baillon publiceren,’ zegt hij. ‘Als u het kunt en de moed ertoe hebt, moet u het zeker doen. Het geeft uzelf veel voldoening en ge helpt er ook anderen mee. Ik heb het zelf ook graag gedaan. Ik nam in mijn publikaties nooit een blad voor de mond, zeker niet ten aanzien van hoge lieden. Dat werd me dan ook niet in dank afgenomen. Een van hen verweet me dat ik hem niet geciteerd had. Anderen noemden me hard. Je wordt snel hard genoemd als je de waarheid probeert te vertellen.’
Ik herinner me het motto dat Baillon aan een van zijn boeken meegaf: ‘Un pauvre homme, dans ce livre, s'arrache, non sans douleur, de rouges morceaux de vérité.’
De waarheid, waarnaar hij voortdurend op zoek was in zijn werk. Die waarheid, over zijn doodsverlangen, zijn geestesziekte, zijn liefdes, waren kennelijk te pijnlijk voor zijn lezers en de oorzaak dat zijn boeken na zijn dood in vergetelheid raakten.
‘Weet u dat Baillon ook trappist heeft willen worden?’ vraagt pater Ivo.
‘Ja, hij kwam hier vaak, niet? De eenvoudige levenswijze van de monniken fascineerde hem. En de absoluutheid van hun keuze om alleen voor God te leven.’
Jawel, het kwaad bestaat. Wel, die trappisten die in God geloven, die God liefhebben, die hun idee tot het eind hebben doorgedreven, nemen dat kwaad op zich, wissen dat kwaad uit, want anders zou er in de ogen van God meer kwaad dan goed zijn op deze wereld. Het zijn heiligen,
schrijft hij in Het boek van Marie, het levensverhaal van zijn echtgenote, dat gedeeltelijk ook over de tijd in Westmalle gaat.
‘Hij zou het hier nooit hebben volgehouden. Zijn verlangen om heilig en volmaakt te worden waren maar opwellingen. Hij genoot er te veel van om met God en gelovigen te kunnen spotten, zoals hij met alles spotte. Maar het was nooit venijnig bedoeld, er stak geen kwaad in hem.’
‘In wezen was hij doodserieus. Zijn humor hield hem staande.’
‘Ja, het was zijn redding, hoewel zijn humor op het laatst toch niet meer voldoende was om in leven te willen blijven. De pater met de te lange pij, waar hij spottend over schrijft, heb ik ook nog meegemaakt.’
| |
| |
Pater Jozef is zo klein, dat zijn mouwen, hoe men ze ook inkort, altijd te lang zullen zijn. Zijn armen hangen naar omlaag, slepen over de grond, en als hij in de kerk komt, ziet men daar een wonderlijk klein, wit wezen voortschuifelen, iets als een kip die op haar vleugels loopt.
‘Ook Benooi Schaerlaekens heb ik geregeld gesproken. Hij hielp Baillon met het opzetten van zijn kippenfokkerij. Een lange, magere man van weinig woorden, maar gemoedelijk, zoals de meesten hier in de Kempen zijn. Benooi en zijn broer en zus waren in die tijd ook de uitbaters van het trappistencafé. Daarnaast fokte Benooi varkens. Hij kwam hier om die van ons te bekijken. Kijk, dit is ‘m.’
Pater Ivo haalt een oude ansicht uit het boek. ‘Verkenskweek’, staat boven het hoofd van Benooi, die tegen een muurtje geleund naar een zeug met biggen staat te kijken. Hij draagt een hoed met een brede rand en heeft een schort voor.
In de winter kwam Benooi aan je deur kloppen. Je zag hem z'n lantaren uitblazen. Hij nodigde zichzelf uit: ‘Het is koud buiten, ik kom een avondje buurten.’ Hij stak z'n voeten bij het vuur. Als z'n sokken dampten geneerde hij zich niet om ze uit te trekken. Dan zag je z'n tenen. Hij zei: ‘Voel eens, ik ben een likdoorn aan het krijgen.’ Voor een Benooi is een voet een voet en wat erop zit een likdoorn of wat zand. Hij durfde zoiets rustig laten zien. Wat je op een voet ziet is geen zand, het is vuil; een voet is iets wat je opsluit, in klompen desnoods, maar je sluit hem op. Je liet hem hooguit aan Marie zien, en dan nog was hij maar een aanhangsel van wat je liet zien.
‘“De kiekenkweker van Scherpenberg” werd Baillon hier genoemd. Toen hij hier kwam, kocht hij honderd kippen en probeerde te leven van de opbrengst van de eieren, die zijn vrouw iedere week op de markt in Antwerpen ging verkopen.
Met de dorpelingen sprak hij nauwelijks, hij was een schuchter en eenzaam levend man, en viel uit de toon met zijn lange rode haren en verkleurde paarse Baskische pet. De enigen met wie hij omging waren de Schaerlaekens.’
Met Benooi sprak hij ook over zijn roeping:
Toen ik, samen met Benooi, voor de eerste keer het klooster bezocht, zei ik:
‘Benooi, ik geloof dat ik mijn roeping gemist heb. Ik had trappist moeten worden.’
Benooi heeft me eens bekeken, maar hij heeft niets daarop gezegd, want hij kan zwijgen.
‘Als ge volmaakt wilt wezen...’
Het is het woord van Jezus. De trappisten hebben gedaan wat hun was opgelegd: ze zijn volmaakt. Het is hinderlijk met volmaakte mensen om te gaan als men het zelf niet is.
De klokken beginnen te luiden, het is bijna halfacht. Pater Ivo gehoorzaamt onmiddellijk.
‘Ik ga naar de completen. Welterusten. Morgen na het ontbijt zal ik weer naar u toekomen.’
‘Ik maak nog even een wandeling,’ zeg ik.
Als ik de poort uitloop, rent de belbroeder me na.
‘Houdt u er rekening mee dat de poort om negen uur dicht gaat?’
| |
De klokken
Om halfelf lig ik in bed. Een uil vliegt schreeuwend over. De klokken slaan, ieder kwartier. Het slaat nu kwart voor twee. Over twee uur zullen de monniken alweer opstaan voor de nachtgetijden. De klokken en de strakke tijdschema's van het klooster geven me een opgejaagd gevoel, hoewel ik tot niets verplicht ben. Ik heb er een hekel aan in een tredmolen te moeten lopen. Hoe houden ze het vol, deze paters en broeders, die ieder uur, jaar in jaar uit, doen wat van ze verlangd wordt. ‘Zonder morren en zonder klagen,’ zoals ik een broeder aan tafel hoorde zeggen.
| |
| |
Bam, bam, galmt het zwaar in mijn lijf. Ik word er kwaad en zenuwachtig van. Net als wanneer ik als kind naar een optocht werd meegenomen, en de trommelaars langskwamen en in mijn lichaam leken te roffelen. Bam, kwart over twee. Ik zou iets tegen de muur kapot willen smijten. Ik leg het kussen op mijn hoofd.
| |
Het ontbijt
Mijn hoofd bonkt als ik om zeven uur de eetzaal binnenkom. Bruin- en witbrood liggen onder grote plastic stolpen. Een zuster zet een restje thee van een andere tafel voor me neer. Terwijl ik nog zit te eten, worden de andere tafels al afgeruimd en gedekt voor het middagmaal, - eten is hier een bezigheid die zo snel en onopvallend mogelijk schijnt te moeten gebeuren. Op de borden worden gebedjes-in-plastic-hoesjes gelegd, die voor de maaltijd worden gebeden.
| |
Het café
De linde-, eike-, en kastanjelanen achter de abdijmuren hebben een dicht bladerdak. Abdijkoeien grazen in uitgestrekte weilanden, die ophouden waar de naaldbossen beginnen. Het ruikt er soms naar mest, soms naar kuilvoer, soms naar bier. Ik ben op weg naar de Scherpenberg, de wijk tussen de abdij en het dorp, waar Baillon gewoond moet hebben. Pater Ivo heeft me een ansicht gegeven waarop Baillon, een breedgerande hoed op met een hoge bol, te midden van tientallen witte kippen, voor zijn bakstenen huisje staat. Een deur in het midden, aan weerszijden een venster met luiken, daarnaast twee schuin aflopende uitbouwtjes en een pannendak, precies zoals Baillon het beschrijft in Op klompen:
Daar staat het, bescheiden, met zijn luiken die als zijn oogschelen zijn, en zijn pannendak dat als een net mutsje is met linten van mos er rond. Het heeft geen strodak. Stro is hier het kapsel voor villa's van miljonairs.
Om de waarheid te zeggen, zo heel hoog is het niet. Op honderd meter afstand bekeken lijkt het dat men, met een goed aanloopje, wel over zijn kop zou kunnen heen springen.
In de wijk liggen nog verschillende oude huizen die in de stijl van dat van Baillon gebouwd zijn, alleen zijn de meeste nu wit, met blauwe kozijnen. Maar aan het aantal auto's voor de deur en de stijlvolle inrichting van de tuinen te oordelen, wonen er nu mensen die meer op tafel hebben dan aardappelen, brood en zo nu en dan een haring, zoals André en zijn Marie tachtig jaar geleden.
Het huis waar Baillon tijdens een tweede verblijf in Westmalle woonde, staat op de plaats die pater Ivo me gewezen heeft. De ligging aan de drukke weg tussen Turnhout en Antwerpen, wordt ruimschoots vergoed door het feit dat de achterkant op dichtbij gelegen bossen uitkijkt. De villa doet in niks meer aan een kippenboerderij denken. Hebben op deze plek, waar nu dit gazon ligt te glanzen, Baillons geit gegraasd, zijn tweehonderd kippen gescharreld, Blauwke zijn poes rondgeslopen, Spits en Fox, zijn honden gespeeld? Stonden hier de preien, de kolen en de erwten, door Marie gezaaid, gespeend en geoogst?
Ik loop door naar het dorp, dat nu, halverwege de middag, ingeslapen lijkt. Een zwoele warmte hangt tussen de rode huizen in de lange dorpsstraat, waarin geen bloembak en geen boom te vinden is. Voor een café zit een postbode met een gerimpelde oude man domino te spelen. Ik begin dorst te krijgen en stap naar binnen. Een vrouw met opgezette spataders op haar benen kruipt met een uitgerafelde dweil over de kapotte tegelvloer. Alle stoelen staan met hun poten in de lucht op de tafels.
‘Goedemiddag,’ zeg ik.
De vrouw komt moeizaam overeind, gooit de dweil in het donkergrijze water in de emmer en veegt haar handen af aan haar schort.
| |
| |
‘Goedemiddag, gaat u zitten,’ zegt ze, terwijl ze een stoel van tafel haalt. ‘Wilt u wat drinken?’
‘Een cola graag.’
Als ze even later de cola voor me neerzet, haalt ze ook voor zichzelf een stoel van tafel en komt naast me zitten.
‘Bent u op vakantie hier?’
‘Ja, ik logeer hier een weekje.’
‘In het hotel aan de grote weg?’
‘Nee, in de abdij.’
‘Ah, in het trappistencafé?’
‘Nee, bij de trappisten.’
‘Bij de trappìsten?’
‘Bij de trappisten.’
De vrouw kijkt me aan of ze me op een vreselijke leugen wil betrappen.
‘Nu woon ik toch al tweeënveertig jaar hier in Malle, maar ik heb nog nooit gehoord dat je bij de trappisten kunt logeren.’
Ze schudt haar hoofd en lijkt over een oplossing van dit raadsel na te denken. Opeens gaat haar een licht op.
‘O, maar u hebt daar natuurlijk familie?’
‘Mijn vader is trappist.’
De vrouw kijkt ongelovig en glimlacht dan voorzichtig.
‘Eet u daar ook?’
‘Ik eet er driemaal daags, en om vier uur is er nog een koffiemaaltijd.’
‘Maar wie kookt er dan?’
‘De trappisten.’
‘De trappisten? Zelf?’
‘Er is een broeder kok, die geholpen wordt door een paar andere broeders. Het smaakt over het algemeen niet slecht.’
De vrouw schudt verbouwereerd haar hoofd.
‘Moet u er ook betalen?’
‘Ze vragen een klein bedrag, maar ik denk dat ze het wel op prijs stellen als je wat meer geeft.’
‘En sláápt u ook bij de trappisten?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Hebben ze bedden, of slaapt u op stro of zoiets?’
‘Ik slaap in een echt bed.’
‘In een cel?’
‘In een slaapkamer, met stoelen en een bureau en een kast.’
‘Dat is mooi, dat is mooi. Dat dat allemaal kan! Dit café staat hier al honderdtwintig jaar en ik heb zoveel verhalen gehoord over de trappisten. Maar dat je er kunt logeren hoor ik voor het eerst. Mijn vader vertelde me over pater Isidorus, die vaak bij de zieken in het dorp kwam. Maar tegenwoordig ziet men ze nooit meer buiten. Hij had het ook dikwijls over broeder Joachim, die ze “de boer van het klooster” noemden. Hem zag je geregeld met een grote hamer met lange nagels - een eigen uitvinding - door de weilanden rennen om mollen dood te slaan.’
‘Wat een schoft,’ zeg ik. ‘Maar binnen de abdijmuren lopen natuurlijk net zulke wreedaards rond als daarbuiten. En de bijbel stimuleert die wreedheid door de mens op een voetstuk te plaatsen ten koste van dieren en planten.’
Als kind had ik een tijd gedacht dat in de uitspraak van Jezus: ‘Wat gij de minste mijner schepselen hebt gedaan, hebt gij Mij gedaan’, de kleine dieren en de bloemen bedoeld werden. Jezus zou de zorgzaamheid waarmee ik spinnen redde die het slachtoffer dreigden te worden van mijn moeder's schoonmaakwoede, vast wel waarderen. En pijn lijden als Hij zag hoe kinderen bloemhoofden van hun stelen rukten, ze daarna versnipperden of achteloos lieten vallen. Maar later begreep ik dat Jezus het alleen voor mensen opnam. Planten en dieren bleken alleen geschapen te zijn om door de mens te worden gebruikt.
‘U moet dat niet afkeuren, het is een gewoonte,’ zegt de vrouw. ‘Net als het hier een gewoonte is om konijnen te laten verbloeden.’
‘Verbloeden?’
‘Ze steken het konijn een oog uit en hangen het daarna ondersteboven op om het dood te laten bloeden. Zodoende krijgt het vlees geen rode vlekken.’
| |
| |
‘Het is niet te geloven,’ zeg ik.
‘Toch is het waar. Die methode werkt prima.’
| |
Kippen
‘De mensen in deze streek zijn zacht,’ zegt pater Ivo. ‘Ze helpen elkaar met de oogst, als er een kleine geboren wordt, bij ziekte en overlijden. Dat is een gevolg van hun geschiedenis van armoede en overheersing.’
‘Een konijn een oog uitsteken om het dan te laten verbloeden, vindt u dat zacht?’
‘Wat zegt u? Gebeurt dat hier? Wie heeft u dat verteld?’
‘De waardin van een café hier in het dorp.’
‘Maar dat is heel erg,’ zegt pater Ivo peinzend. ‘Ik wist niet dat dat gebeurde. Het doet me denken aan een fragment uit Op klompen, waarin Marie kippen slacht door ze te laten verbloeden. De precieze wijze waarop Baillon de doodsstrijd van de kippen beschreef, gaf me een misselijk gevoel. Ik kreeg er een beetje een hekel door aan Baillon en heb het boek pas maanden later uit kunnen lezen. Die pagina's over de kippenslacht heb ik dichtgeplakt.’
‘Ik heb ze eruit gescheurd.’
‘Uit mijn boek?’ vraagt hij, een beetje onthutst.
‘Nee hoor, uit mijn eigen Franse exemplaar.’
In de tijd dat ik hier op de boerderij werkte, een jaar of twintig geleden, ben ik op excursie geweest naar een legbatterij. Een pluimveeconsulent had me verteld dat onze manier van kippen fokken verouderd was en hij raadde me aan om bij een bedrijf in Turnhout te gaan kijken. Men stak daar 's morgens in alle vroegte de lampen aan, zodat de kippen twee eieren per dag zouden leggen. De dieren zaten in kleine kooitjes met draadbodems. Wanneer ze daar met een poot doorheen schoten, waren ze onherroepelijk verloren, want de kip in de kooi daaronder liet niets van die poot over. Na dat bezoek heb ik natuurlijk niets veranderd aan onze methode van kippen fokken. Later heb ik de dieren alleen rode brilletjes opgezet, zodat ze elkaar niet meer pikten omdat ze het bloed niet zagen.
| |
De Drieboomkensberg
Middenin de dichte bossen achter de abdij staat op de hoogste top van de zandduinen het beeld van Onze Lieve Vrouw van Drieboomkens: een witte Maria, die haar kind kust. Baillon schreef:
Dit is een Calvarieberg, die ginder ver, achter de grote vennen, middenin het bos, oprijst met drie dode dennen op zijn top. Daar omheen staat dicht het volk der levende dennen en zwijgt. De dikste, die in 't midden staat, draagt een Lieve Vrouw met een wimpeltje erboven dat u verzoekt de berg niet te verlaten zonder een weesgegroet gebeden te hebben. En dat is goed, want het is er alles zo wild en woest dat men gelukkig is een reden gevonden te hebben om zich door een gebed wat moed te geven.
Op het hek rondom het beeld staan kandelaars met stompjes van gekleurde kaarsen. De bodem onder het hek is bedekt onder grillige hoopjes was. Aan de voet van het beeld staat een bosje plastic rozen, naast een met plastic omwikkeld geborduurd bordje met ‘ave maria’.
Hier, rond de Drieboomkensberg, verzamelde Baillon ‘mastetoppen’ in zijn kruiwagen. Goudhaantjes piepen in de toppen van de dennen.
| |
De vogeltjesbroeder
Broeder Innocentius, de belbroeder, is klein en mager en zit van 's morgens vier tot 's avonds negen uur in het kamertje naast de poort. Hij moet bezoekers binnenlaten en zo nu en dan verkoopt hij mensen ‘van buiten’ iets uit zijn winkeltje. Hij heeft missaals, ansichtkaarten met afbeeldingen van de abdij,
| |
| |
Mariabeelden, abdij-schoonmaakmiddel en abdij-badschuim, trappistenkaas en -bier, wijwaterbakjes en wandelkaarten. Naast de deur hangen rozenkransen met kralen in allerlei kleuren als in een bijouteriewinkel. Voor maar drie franc kom je in het bezit van een medaille met de afbeelding van Sint Bernardus en een onleesbare tekst.
‘Ik sta elke ochtend om halfvier op,’ glimlacht hij.
‘Dan hebt u geen lange nachtrust.’
‘Ach, zolang het gaat, is het goed,’ zegt hij gelaten.
Er staat ook een bed in zijn winkel-kamer, want het is tevens zijn slaapkamer. Naast het raam en op het nachtkastje staan kooien met uitbundig zingende kanaries, onder het wakend oog van heiligenbeeldjes.
‘Het is tijd om de tuinvogels te voeren,’ zegt broeder Innocentius.
Hij verkruimelt wat oudbakken brood. Op de stam van de eik die voor zijn raam staat speuren boomklevers naar insekten. Een vink en een paar mezen komen aanvliegen. Als een Sint Antonius staat de broeder voor zijn deur, terwijl de vogels de kruimels uit zijn hand eten. Als ze uitgegeten zijn blijven ze wat rondscharrelen onder de overkapping van de poort, tussen de vetplanten en clivia's die in cache-pots op stukken berkestam staan.
‘Alleen deze kleine vogeltjes worden zo tam,’ zegt broeder Innocentius. ‘Grotere, zoals merels en Vlaamse gaaien hebben een grotere schedel en daarom teveel instinct om vertrouwelijk te kunnen worden.’
| |
Marie
‘Zou ik de bibliotheek niet eens mogen bezichtigen?’ vraag ik aan pater Ivo.
‘Dat is verboden, het spijt me. Ik zal een foto van de bibliotheek voor u meebrengen. Er mogen geen vrouwen in het kloostergedeelte komen, lekemannen eigenlijk ook niet, maar daarvoor worden soms uitzonderingen gemaakt. Het verbod stamt nog uit de tijd dat geschaakte vrouwen in kloosters verborgen werden gehouden.’
Die avond lig ik op mijn bed uit te rusten, als er zacht op de deur wordt geklopt.
‘Ja,’ roep ik.
Hijgend en zwaar leunend op zijn stok komt pater Ivo binnen. Snel sla ik mijn bed dicht, haal de stapel boeken en papieren van de stoel en bied hem die aan.
‘Ik hoorde van broeder Bruno dat u morgen naar Antwerpen wilde gaan?’
‘Nee, nee, ik heb mijn plan veranderd, ik blijf hier in de buurt om te wandelen.’
Ik wilde weg, het liefst naar een grote stad met cafés en bioscopen en daar kleren en muziek kopen. De zwijgende retraiteclub werkte op mijn zenuwen, de klokken werkten op mijn zenuwen, je wende er niet aan, de hele Spartaanse kaalheid van de abdij maakte me neerslachtig.
‘Groot gelijk, Antwerpen maakt u zo jachtig, het zou de rust die u hier vindt teniet doen.
‘Ik ga het Hendrik Consciencepad volgen,’ zeg ik. Wandelen zou mijn geplaagde zenuwen meer tot rust brengen dan Antwerpen, had ik bedacht.
‘Dat is veertig kilometer lang! Als u zo ver gaat lopen en u oververmoeien, hebt u geen energie meer om stil te staan bij de dingen.’
Ik had er juist geen enkele behoefte meer aan om bij wat dan ook stil te staan.
‘Ik heb nog wat moois voor u meegebracht.’
Pater Ivo reikt me een cassettebandje aan.
‘Het is een vraaggesprek met Marie Baillon uit '57. Ze moet toen al ver in de tachtig geweest zijn. Hebt u hier een cassetterecorder?’
‘Ja, zal ik het bandje opzetten?’
‘Graag. Wij hebben alleen een radio. Dat geeft niet, als ik erg graag een programma op de tv wil zien, ga ik naar de kok die een draagbaar toestelletje in de keuken heeft staan.’
‘We hebben elkaar leren kennen via een kennismakingsadvertentie die ik in Le Flirt had
| |
| |
laten zetten. Ik was het alleen-zijn beu. We hebben elkaar ontmoet, toen dat beviel volgden nog een paar ontmoetingen en toen zijn we getrouwd,’ zegt Marie.
‘Het is duidelijk dat, eh, was het zo, ik geloof dat hij een nogal, misschien een beetje een moeilijk karakter had, niet?’ vraagt de interviewer.
‘O nee, geen sprake van, hij was heel innemend.’
‘Wat voor type man was hij, kunt u zijn portret schilderen?’
‘Het was een kunstenaar, hè? Hij had een kunstenaarskapsel, dat wil zeggen: lange haren, tot op zijn schouders. En hij schreef veel. Hij leefde heel sober. Heel sober, mijnheer. Hij schreef 's morgens, na het middageten maakte hij een wandeling en daarna nam hij de pen weer op. Meestal was hij niet tevreden over wat hij geschreven had. Dat werd allemaal verscheurd.’
‘Ja, als je op zijn werk afgaat, komt daaruit een zeer gekweld mens naar voren, niet?’
‘Ja, ja, hij werd zijn leven lang gekweld door neurasthenie, hij had het niet makkelijk.’
‘Een van zijn mooiste boeken vind ik Het boek van Marie, dat over uw jeugd en uw huwelijk gaat. Ik ben heel blij dat ik er met u over kan praten.’
‘Ja, na zoveel jaren.’
‘Heeft uw man u op de hoogte gehouden van de vorderingen?’
‘Ja, telkens als hij een stuk af had, las hij me dat voor.’
‘Hebt u ook kritiek geuit, gezegd: dit of dat klopt niet?’
‘Nee, nee, o nee! Het boek spreekt de waarheid, niets is overdreven, het goede niet en het kwade niet.’
‘Is hij niet overleden in Frankrijk?’
‘Ja, hij heeft te veel slaapmiddelen ingenomen. Ik heb hem nog opgezocht, maar hij is niet meer bij kennis gekomen.’
‘Als u nu terugkijkt op al die moeizame jaren met Baillon, betreurt u dan niet dat u hem ooit ontmoet hebt?’
‘O nee, ik heb heel veel van mijn man gehouden.’
‘Marie zal Baillon vaak niet begrepen hebben, maar wat was ze goed en eenvoudig,’ zegt pater Ivo.
Hij steekt een hulpeloze arm in de lucht, een arm die vergeefs tracht iets te grijpen. Ik pak zijn bibberhand en help hem overeind.
‘En wat was ze zorgzaam, hè, Marie.’
| |
Fundamentalisten
De meeste gasten zijn paters, broeders en zusters uit naburige kloosters. Vaak ben ik nog met mijn soep bezig, als zij het hoofdgerecht al achter de kiezen hebben. Ze werken de drie gangen snel en efficiënt af, zonder op een ander te wachten en verdwijnen dan met hun eetgerei naar de keuken waar door vrijwilligers wordt afgewassen.
Naast me zit een bejaarde leraar zich tegoed te doen aan een grote lap vlees (het voorrecht van de gasten), frites en wortels die tot een slappe moes zijn fijngekookt.
‘Bent u hier op retraite?’ vraagt hij.
‘Nee, ik werk aan een studie over een schrijver die in deze buurt heeft gewoond. En u?’
‘Ik kom hier al vijfentwintig jaar, in de hoop de trappisten te bekeren. Ze willen niet inzien dat ze op de verkeerde weg zitten.’
‘En u weet de goede weg? De enige goede weg, waarschijnlijk? Interessant!’
De man verslikte zich in een al te groot stuk vlees en werd heel rood. Hij kon een tijdje niet antwoorden.
‘Waarom zouden de trappisten niet het leven mogen leiden dat kennelijk bij ze past?’ zeg ik. ‘Doen ze er soms iemand kwaad mee? Leefden er maar meer mensen zo, zo vredig en eenvoudig.’
‘Het enige dat ze nodig hebben is de bijbel, de rest is waardeloze franje.’
‘Ah, u bent fundamentalist.’
‘Vanzelfsprekend. Alleen de bijbel kan deze zieke wereld nog redden.’
| |
| |
Hij schuift voor de tweede keer de vleesschaal naar zich toe en legt het grootste stuk op zijn bord.
‘Weet u waar het goed wonen is?’ vraagt hij opeens, terwijl hij het vet met zijn zakdoek van zijn kin veegt. ‘In Zuid-Afrika. Ik ben net terug van een bezoek aan mijn zoon die in Johannesburg woont. Een prachtig land. Die rellen tussen blanken en zwarten zijn zo simpel op te lossen. De blanken moeten gewoon al die zwarte stammen tegen elkaar uitspelen, dan moorden ze zichzelf wel uit.’
‘De trappisten moeten wel heel tolerant en goedhartig zijn, dat ze mensen met meningen als die van u nu al vijfentwintig jaar lang op maaltijden onthalen,’ zeg ik. ‘Misschien wel tè.’
| |
God
André Baillon was een goed man, een goed mens,’ zegt pater Ivo, ‘net als Marie.’
‘Marie was prostituée voor ze elkaar kenden, niet?’
‘Zeker, maar ze was een vrouw voor wie ik veel respect heb. Ze heeft Baillon nooit in de steek gelaten, hoewel hij haar wel regelmatig en tenslotte voorgoed voor een ander verliet. Ze zorgde als een moeder voor hem. Hij noemde haar “mamma” en zij hem “jongen”. Alles vergaf ze hem en hij wàs lastig! Niet in het minst voor zichzelf trouwens. Op zijn zevenenvijftigste heeft hij zelfmoord gepleegd, móéten plegen. Hij kon niet meer, hij was uitgeput door zijn slopend leven, zijn angsten, zijn depressies. In het diepst van een depressie heb je geen andere wens dan jezelf te doden. Je wilt niet meer leven, je kunt het niet meer willen, dat is de ziekte. Zeven jaar geleden ben ik ook door die ziekte overvallen. Het was verschrikkelijk, je kunt het anderen die het niet hebben meegemaakt niet uitleggen. Het was of ik aan een draad spinrag boven een afgrond hing.
Kunt u zich daar iets bij voorstellen?’
‘Ja, rond mijn twintigste heb ik ook een dergelijke periode meegemaakt. Ik ben sinds die tijd nooit meer in de kerk geweest.’
Ik vertelde niet dat ik mijn katholieke opvoeding verantwoordelijk stelde voor de angsten en schuldgevoelens waar ik toen door geplaagd werd.
‘Dat kan ik begrijpen, voor mij was het ook een geloofscrisis. Maar ik ben juist geloviger geworden toen ik merkte dat God me niet liet vallen. Weet u, God laat niet met zich sollen. Je kunt Hem niet weggooien en naar believen weer terugnemen. Maar u, die God te goeder trouw bent verloren, kunt Hem ook weer terugvinden. U moet Goed zoeken, diep in uzelf.’
Het zou misschien mooi zijn als ik dat kon geloven. Als ik kòn geloven.
In mijn jeugd wilde ik heilig worden. Ik wilde heilig worden door veel te lijden. Ik maakte urenlange wandelingen door de stad, op blote voeten in mijn nieuwe sandalen. Wanneer ik blaren kreeg liep ik nog kilometers door, zonder te gaan hinken. Andere mensen hoefden niet te zien dat ik pijn had. (Ergens in de psalmen stond dat je ‘niet groot mag gaan op voorbeeldig gedrag’.)
Ik gaf mijn middagbrood aan de vogels. Ik gaf mijn lievelingsbeer aan de missie (en voelde me later schuldig omdat ik er spijt van had). Ik probeerde op de grond te slapen, wat niet lukte.
Maar hoe beter ik mijn best deed mezelf te kwellen, hoe schuldiger ik me voelde. De eisen die ik mezelf stelde waren zo hoog, dat ik voortdurend tekort schoot. Ik kocht drop voor mijn zakgeld in plaats van het in het offerblok in de kerk te stoppen, ik trapte op straat mieren dood, per ongeluk, maar toch... Ik at te veel. Soms, als ik ‘gezondigd’ had door bij voorbeeld snoep te kopen, wanhoopte ik zo aan mezelf dat ik de hoop opgaf ooit nog heilig te worden. Dan stal ik een rol koekjes uit mijn moeders voorraadkast en snoepte tot ik er misselijk van werd. Het was maar een kleine stap van martelares naar gulzige dievegge.
| |
Bid en werk
Op een tafeltje bij de ingang van de gastenvleugel staat een bakje waar je het geld in
| |
| |
kunt doen voor het geval je iets van de uitgestalde waar zou kopen: balpennen, medailles, kruisjes, boekjes met titels als Met hart en ziel, Bid en werk, Zorgzaam en toegewijd en een jubileumuitgave ter ere van het honderdvijftigjarig bestaan van de brouwerij.
Het schuim van het trappistenbier is zeer stabiel, dicht en gelijkmatig. Uniform wit, weinig transparant maar mooi klevend. De neus wordt beïnvloed door mout, hop en fruitigheid. De smaak is harmonieus, als die van appels, ietwat wild. In trappistenbier is de bitterheid goed versmolten met een iets hangende finale, wat dat ook wezen mag.
In het boekje staat verder te lezen dat er geen beter alomvattend medicijn te vinden is dan trappistenbier: het helpt tegen lapeloosheid, stress, gebrek aan eetlust en zwaarlijvigheid. Tot besluit krijgt de lezer nog wat trappistenbierrecepten zoals ‘gezegende forel’, ‘fazant met patersbier’ en ‘sabayon André Baillon’, waarvoor je twee eigelen, twee halve eierdopjes suiker en twee halve eierdopjes trappist moet mengen en kloppen tot het als een lint van de lepel loopt.
En dan is er nog die foto van een glunderende broeder op klompen, een kratje trappist voor zijn buik, zijn benen in lange zwarte kousen gestoken en een schort over zijn kuit-lange pij.
| |
De suikerbakkerij
‘Dit vindt u misschien wel interessant,’ zegt pater Ivo.
Hij haalt een bruine envelop te voorschijn met een aantal vergeelde ansichten met delen van de abdij.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘zo zag de abdij er rond de eeuwwisseling uit. Dit is het kerkhof, dit de Pand, de wandelhof, het broederkoor, het jubee, de tribune, de Pandhof, de slaapzaal en de doodsklok.’
Een afschrikwekkende doodsklok, met links, wijzend met zijn knekelvinger, de man met de zeis en rechts een engel.
‘Waakt dan, want gij weet dag noch uur,’ waarschuwen vette, vierkante letters boven de klok.
‘Ach dwaze!’ grijnst een doodskop, ‘op wat grond denkt gij lang te zullen leven, terwijl gij geen enkelen dag zeker hebt.’
‘Zo zag de kerk eruit in de tijd dat Baillon hier kwam en zo heeft hij de slaapcellen gezien. Toen ik hier kwam hadden we alleen een bed met een stromatras en wat dekens. Geen stoel, geen tafel en geen verwarming. We sliepen met onze pijen aan om op tijd weer in de kerk te kunnen zijn.’
‘Hebt u geen moeite gehad met die strenge regels?’ vraag ik.
‘Ja, in het begin wel. We moesten bij voorbeeld om acht uur naar bed en om twee uur 's nachts weer op. Om zeven uur kregen we pas iets te eten: tweehonderd gram droog brood en een kop koffie met een beetje melk. De abdij was niet verwarmd en had nog geen elektrisch licht. Later kwamen er 's winters stoven in de kerk, dat vonden we al een geweldige luxe. Het ergste vond ik dat ik mijn familie niet op mocht zoeken wanneer ik daar behoefte aan had. Toen mijn vader door eenhersenbloeding werd getroffen was ik juist op studiereis. Bij thuiskomst was hij al overleden. Ik vond het vreselijk dat ik hem niet meer gezien had, maar ik mocht niet naar huis toen hij lag opgebaard, en niet naar zijn begrafenis. Het is zwaar om je bij zo'n beslissing neer te leggen.
Ik heb wel mijn moeder op mogen zoeken toen ze ernstig ziek was. Zij heeft maar één keer in de abdij mogen komen en dan nog alleen in de kerk, op een open dag.’
‘Krijgt u nu nog wel eens bezoek van familie?’
‘We zijn met elf kinderen thuis, maar ik zie ze zelden. Mijn broers en zussen hebben nooit kunnen begrijpen dat ik voor het kloosterleven koos. Ik was thuis al een buitenbeentje omdat ik ging studeren, wat heel ongebruikelijk was in onze familie. We waren arm. Mijn vader had een kleine suikerbakkerij, een heel kleine.’
| |
| |
‘Maakte hij suikerbeesten of fondant of wat?’
‘Vooral fondant, in alle kleuren. Die lag in grote brokken ingepakt op de schappen. Soms pakte je zo'n stuk en ontdekte je tot je verbazing dat je enkel papier in je handen had. Dan wist je dat de “biekes” door een beschadigd hoekje erin waren gekropen.
Ik wilde ook in de suikerbakkerij gaan werken, maar omdat ik vrij goed kon leren, vond men dat ik naar de universiteit moest. Het was moeilijk om thuis te studeren, we waren er niet op ingericht.
Maar hier heb ik naast studie ook veel handwerk gedaan. 's Zomers werkte ik op het land, ik hielp met het hooien en het oogsten. O, zag u dat?’ onderbreekt hij zichzelf opeens. ‘Die heggemus pikte een vlinder op.’
Ik zie nog juist hoe een stukje vleugel in de bek verdwijnt.
| |
De fluitstleek
‘Zou je me even de wortels aan kunnen geven?’ vraag ik aan de jongen die tegenover me aan tafel zit en zijn slaapkamer naast de mijne heeft.
‘Mag je weer spreken?’ vraagt hij verwonderd.
‘Weer spreken?’ herhaal ik onnozel.
‘Ik dacht dat alle religieuzen die op mijn gang sliepen in retraite waren en niets mochten zeggen.’
‘Ik ben maar een doodgewone leek.’
‘Dan ben je ook de spraakzaamste niet,’ lacht hij.
‘Ik luister liever. Werk je hier?’
‘In mijn vakanties kom ik altijd op de boerderij en in de brouwerij helpen. Maar van beroep ben ik bode bij de Vrederechter.’
‘Wat doet de Vrederechter?’
‘Nou, die probeert onder andere spaak gelopen huwelijken te lijmen.’
‘Moeilijke opgave, lijkt me.’
‘Ja, maar 't moeilijkst is naar die mensen te luisteren, zonder je in hun lage moraliteit te laten meetrekken.’
‘Moet jij vloeg op?’ vraagt een meisje met een lang bleek gezicht en lange bleke vlechten dat naast me zit. Ze heeft een met bruine koffiepotjes bedrukte jurk aan, met pofmouwen en een kanten kraagje.
‘Om vijf uur,’ zegt de jongen.
‘Mijn vadel staat elke dag om viel uul op om het huis te kuisen.’
‘Waar kom jij vandaan?’ vraagt de jongen.
‘Uit de buult van Zele,’ zegt ze, ‘dat ligt in de fluitstleek. Mijn vadel heeft een gloot fluitbedlijf. Daalom moet hij ook zo vloeg op. Ik kom bloedel kok helpen. Mijn opa heeft ook op de blouwelij gewelkt, vloegel.’
De jongen staat op. Knikt me toe. ‘We zien elkaar nog wel.’
Het meisje vouwt haar handen en bidt lang, met gesloten ogen en gebogen hoofd.
| |
Plof
Had ik maar een cadeautje voor pater Ivo meegebracht. Ik kan me niet voorstellen dat er in het dorp iets te koop zou zijn waarmee ik hem een plezier zou kunnen doen. Wel heb ik een boek van Baillon bij me dat hij niet heeft. Als ik de potloodaantekeningen uitgum, kan ik hem dat geven.
Ik loop door de tuin naar de kamer van broeder Innocentius om hem een gum te leen te vragen. Na lang zoeken komt hij terug met een gum ter grootte van een erwt.
‘Ik zal 'm zo terugbrengen,’ zeg ik.
‘Als u hem opveegt is het ook goed, ik heb al een nieuwe in gebruik.’
De vink die weer onder de poort scharrelt als ik naar buiten kom, schiet als een pijl naar boven, tegen de ruit die de ruimte onder de poort van de tuin scheidt. Hij ploft neer op zijn rug, trappelend met zijn pootjes.
‘Broeder!’, roep ik, niet wetend wat te doen.
‘Niet zo laten liggen, dan gaat hij dood,’ zegt broeder Innocentius terwijl hij snel op de ongelukkige afloopt. Hij zet hem in zijn hand, houdt het kopje overeind en klemt de teentjes om zijn vinger.
| |
| |
‘Kopje rechthouden, vriend,’ spreekt hij de vogel toe.
Het kopje valt voorover.
‘Kopje rechthouden.’
Het kopje valt voorover.
‘Hij kan niet meer. Hij is dood.’
‘Wat jammer,’ mompel ik.
‘Ja, hij was mijn beste vriend, hij liep altijd met me mee. Ik vind het ook jammer.’
Glimlachend loopt hij met het vogeltje naar binnen.
| |
De vespers
Niet huilen, niet huilen, zeg ik tegen mezelf, anders krijg ik nog meer hoofdpijn. Sinds ik in de abdij ben, heeft die berg stenen op mijn hersens me alleen tijdens de paar uur dat ik sliep met rust gelaten. De klokken luiden voor de vespers. Laat ik naar de vespers gaan, in het openbaar kàn ik niet eens huilen.
Alle mensen met wie ik vier maal daags aan tafel zit, zijn in de kerk. Ik ben kennelijk de enige die niet naar de vieringen gaat, die zes maal daags gehouden worden. Pater Ivo zit op het priesterkoor, naast de deur. Hij heeft een darmkwaal. Het moet pijnlijk voor hem zijn dat ‘zijn’ gast nog nooit in de kerk is geweest. Mijn buurman haast zich een gebedenboek voor me neer te leggen. ‘De overmoed der dwazen,’ fluistert hij, ‘psalm 14.’
De dwaas zegt in zijn hart:
Er is geen God.
Zij bedrijven gruwelijke en afschuwelijke misdaden,
niemand is er, die goed doet.
De here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen,
om te zien, of er één verstandig is, één, die God zoekt,
galmt het om me heen.
De gelovigen en de goddelozen, zij en ik, goed en slecht, vriend en vijand.
Geen God om aan te roepen en enkel vijanden rondom. Vijanden omdat ik hún vijand ben. Pater Ivo, mijn vriend. Volgens zijn leer ben ik zíjn vijand.
‘Goede mevrouw W.,’ schrijft hij boven de brieven die hij me regelmatig stuurt. In de psalmen worden de tanden van goddelozen verbrijzeld en vurige kolen en zwavel regenen op hen neer. ‘Ik wens u al wat u nuttig en aangenaam kan zijn, een goede gezondheid en niets dan vrede en vreugde,’ besluit pater Ivo zijn brieven.
Iedereen knielt, iedereen slaat een kruisteken, iedereen staat op en antwoordt ‘amen’.
Ik herinner me de novice uit Op klompen, die met rode wangen, open ogen en blij het klooster binnenkomt: ‘de enige levende onder de doden’. Maar lang zal dat niet duren:
De volgende week staat hij nog altijd rechtop, maar het lijkt toch of men iets gebroken heeft in zijn nek.
Weer een week later hangt zijn hoofd nog lager en het trekt het bovenlijf een beetje met zich mee.
En zo ziet men hem van week tot week veranderen, zich buigen en uitsterven. Een maand, twee maanden lang. Een wil van buiten knaagt aan de zijne die kwijnt. Zijn wangen smelten weg, zijn baard groeit langer. Hij leeft nog wel, maar alleen innerlijk. Weldra hoort hij nog slechts tot onze wereld door zijn burgerpak, maar ook dat verslijt.
Dan verdwijnt tenslotte ook dit.
Juist op het moment dat ik sterk naar wat buitenlucht begin te verlangen en besloten heb om een wandeling te gaan maken buiten de muren, worden opeens alle lichten gedoofd. Iedereen draait zich om naar de achtermuur, waar achter glas, in een verlichte nis de Maagd Maria zit.
Salve Regina, Mater misericordiae.
Tot U smeken wij, zuchtend en wenend in dit dal van tranen.
| |
| |
| |
Wilde eenden
Het begint al licht te worden en ik heb nog niet geslapen. Kwam er maar een nacht in plaats van een dag. Of liever nog: een paar nachten. Maar dan zonder klokken die mijn nachten aan stukken slaan. Ik begin ze te haten, die alomtegenwoordige klokken die, als om me te straffen, weer beginnen te luiden als ik op het punt sta in slaap te vallen. Of de klokken met de paters, broeders en andere gelovigen in een complot zitten dat mij, de goddeloze, wil kwellen, uitputten, gek maken, verjagen. ‘Hij regent op de goddelozen vurige kolen en zwavel’, ‘en de tanden der goddelozen verbrijzeld.’ Het gegalm echoot na in mijn hoofd, tot ze na een kwartier de wegstervende echo nieuw leven inblazen. Zal ik vandaag naar huis gaan? Tegen pater Ivo zeggen dat ik gezien heb wat ik wilde zien? Hij heeft me mappen vol kopieën van brieven, manuscripten en recensies van Baillon gegeven, maar de letters dansen voor mijn ogen wanneer ik probeer te lezen.
Tijdens het ontbijt bonkt mijn hoofd pijnlijk en eten kost me moeite.
‘Vanochtend blijf ik in bed,’ zeg ik tegen pater Ivo, ‘ik heb niet zo goed geslapen.’
‘Het is toch wel rustig hier?’
‘Ja, maar de klokken hinderen me.’
‘Dat had ik toen ik pas hier in Malle woonde ook, maar na een poosje gaan ze gewoon bij je leven horen. Woont u in een stille buurt?’
‘Niet echt. 's Nachts wordt er veel gevochten en vernield. De lantaarnpaal voor mijn huis wordt regelmatig kapot getrapt of afgezaagd, liefst zo, dat hij op een of meer auto's valt.’
‘Is dat niet gevaarlijk? Ik bedoel: er zit toch elektriciteit in zo'n paal?’
‘Ik heb nog nooit een dode voor mijn deur gevonden, dus ik neem aan dat ze om het inwendige heen zagen.’
‘Vreselijk, die dingen. Maar dat zal hier in België ook wel gebeuren.’
‘Natuurlijk,’ zeg ik. ‘Maar het gekke is: je went eraan, net als u hier aan de klokken gewend bent. Wanneer ik 's nachts wakker word door glasgerinkel, denk ik alleen maar: “Zal dat het bushuisje, de telefooncel of een ruit van de crèche zijn?”’
‘Ik voel me bevoorrecht dat ik hier mag leven, binnen de beslotenheid van de abdijmuren. Maar toch, - dat vindt u misschien raar -, maakt dat ook angstig. Weet u wat het is? Ik heb soms het gevoel dat de wereld buiten de kloostermuren is vergaan. En ik ken meer kloosterlingen die daar last van hebben. “Eschatologische angst”, noemt mijn arts dat. Elk jaar zie ik een koppeltje wilde eenden in de tuin. Ze pikken wat in het gras daar bij die mooie boom. Als die eenden er weer zijn weet ik: de wereld bestaat nog, hij is nog niet vergaan. Maar ik zal u niet langer van uw bed afhouden.’
Opeens rennen, lopen, springen of dansen de kloosterzusters die in retraite waren de tuin in, onder opgewonden gelach. Uitgelaten kussen en omhelzen ze elkaar. Bij sommigen lopen de tranen over de wangen. Anderen maken een rondedansje op het gras. Net een kudde lammeren die voor het eerst de wei in mag. Broeder Bruno brengt een blad met bier naar buiten waar ze allemaal gretig op afstormen. De hand van pater Ivo begint hevig te bibberen. Hij steekt hem achter zijn riem. Er zit een grote witte vlek op zijn zwarte overkleed.
‘Tot straks,’ zeg ik.
‘Ik hoop dat u nu wat rust kunt vinden.’
| |
Slapen
Natuurlijk kan ik niet slapen. Flarden van beelden en gedachten trekken door mijn hoofd. Mijn eigen buurt met zijn gebroken ruiten, drugshandel en straatgevechten lijken me nu een paradijs van vrijheid en vitaliteit, vergeleken bij de beklemmende doodsheid van de abdij. De klokken slaan kwart voor tien, tien uur, kwart over tien. Ik neem de laatste slok van het tweede flesje trappist. Hielp dat niet tegen slapeloosheid? Mijn benen zijn zo zwaar dat ik ze nauwelijks meer op kan tillen. Ik besef dat ik het middagmaal
| |
| |
zal moeten overslaan. Des te beter, ik wil alleen maar slapen. Desnoods drink ik mezelf van de wereld. De Christus op Zijn kruis boven de deur begint te bewegen. Of Hij Zich voorzichtig wat gymnastiekoefeningen permitteert. Mijn ogen vallen dicht. Het konijn met zijn uitgestoken oog bungelt uitgeput aan het touw. Ik zie pater Ivo, zo veilig opgeborgen in zijn klooster, handenwringend rondlopen, vrezend dat hij zich op een eiland bevindt met daaromheen: niets. Ik zie het brave meisje met de witte vlechten uit de ‘fluitstleek’. Ik zie van zweet glinsterende negerstammen die elkaar schreeuwend met speren te lijf gaan. Ik zie de grijnzende schedel van de doodsklok: ‘Heden is de mensch en morgen verschijnt hij niet meer.’ Waar is mijn boek van Baillon? Mijn Baillon die ondanks alles om alles bleef lachen. Hier heb ik het. Baillon die trappist wilde worden.
Ik spreek Benooi aan:
- Benooi, kunnen alle mensen trappist worden?
- Ja, zegt Benooi.
- En dieven, en moordenaars?
- Er zijn er zo, zegt Benooi.
- En getrouwde mannen?
- Neen, voor die is het niet mogelijk... of hun vrouw zou dood moeten zijn.
- Ah!
- Of misschien, zegt Benooi, als de vrouw van haar kant ook in een klooster zou willen gaan...
Ik kijk naar Marie. Ze is sterk gebouwd. Met haar mond vol brood is ze nu aan haar derde ontbijt bezig. Ze kan lang leven, en eerlijk gezegd, ik kan mij haar met de beste wil niet voorstellen in de pij van een Karmelietes.
De graafmachine in de gracht dreunt. Mijn tong smaakt naar roest. De klokken slaan halfelf, kwart voor elf, elf uur.
| |
Nachtgetijden
Ik heb geslapen tot pater Ivo tegen de avond op de deur klopte.
‘Ja,’ roep ik, maar hij kwam niet binnen.
‘Het gaat toch wel goed met u?’
‘Ja hoor.’
Ik wil opstaan om mijn peignoir aan te trekken, maar ik ben zo duizelig dat ik weer moet gaan zitten.
‘Ik blijf maar een dagje in bed, denk ik,’ roep ik zo luchtig mogelijk.
‘Dat zal u goed doen. Als ik u van dienst kan zijn moet u het maar laten weten. Welterusten, hoor.’
Er is iemand die op me let, zeg ik tegen mezelf. Ik hoef niet bang te wezen.
Spoedig daarna moet ik in slaap gevallen zijn.
Iedereen zit al devoot geknield als ik, nog wat wankel, de kerk binnenkom. Als één man draaien ze zich naar me om, misprijzing in alle ogen. Alleen pater Ivo knikt even, begrijpend. De man voor me wijst op een lang stuk touw, dat voor de gebedenboeken ligt. Als ik hem niet begrijpend aankijk, houdt hij het touw vol knopen voor mijn gezicht.
‘Ik weet het nog,’ zeg ik, ‘dat is het touw waarmee Jezus de sjacheraars uit de tempel sloeg.’ De afbeelding daarvan stond op de kaft van de bijbel die ik als kind op school had.
De man knikt heel langzaam en draait zich weer om.
Mijn buurman buigt zich naar me over: ‘Jij bent bang jezelf in de groep gelovigen te verliezen en daarom zál je jezelf verliezen.’
De non naast me sist: ‘Jij bent bang je vrijheid te verliezen als je God gehoorzaamt, en nu ben je onvrijer dan wie dan ook van ons. Begrijp je dan niet dat je vrijheid pas in gebondenheid kunt ervaren?’
Een pater klimt moeizaam op de preekstoel: ‘Broeders en zusters, vandaag is er een zuster in ons midden, die die naam eigenlijk niet verdient. Ze komt hier niet om God te eren, maar uit respect en bewondering voor een godlasterlijk auteur die in het begin van deze eeuw te midden van onze voorouders geleefd heeft. Een auteur die onze voorouders en met name de trappisten heeft belasterd.
| |
| |
Een auteur die zich te buiten ging aan het beschrijven van de begeerten van het vlees.’
Ik spring overeind en ga op mijn bidstoel staan.
‘Ja,’ roep ik, ‘hij schreef over de begeerten van het vlees en over het hoerenleven van zijn vrouw en over overspel en over nog veel meer volgens jullie “zondige” onderwerpen, want hém was niets menselijks vreemd. Voor hém heb ik bewondering, voor hém, voor Baillon, hij was moedig, hij bouwde zijn huis niet op die rots van jullie, hij...’
Mijn stem begint over te slaan, tot ik wakker schrik van mijn eigen geschreeuw.
| |
De laatste dag
‘Zo, morgen gaat u de grote boze wereld weer in,’ zegt pater Ivo op de ochtend van de voorlaatste dag. ‘Ik heb er vaak moeite mee om hier zo rustig te wonen, terwijl je weet dat er buiten deze muren zo onbeschrijflijk veel geleden wordt. Christus is wel voor iedereen gestorven, maar het lijden is gebleven.
Kent u die passage over de Kruislieveheer van Baillon, die hij van een boerin gekregen had?’
Pater Ivo haalt Op klompen uit zijn zak en bladert er even in.
Hij hing vroeger in een stal en zegende de beesten. De boerin haakte hem van de muur en gaf hem aan mij, gratis voor niets, want hier verkoopt men God niet. Zijn koperen lenden bloeden. Doornen steken in zijn hoofd. De stamp van een hoef heeft zijn neus ingedrukt en zijn kaak verwrongen. 't Is geen Lieve Heer voor het toneel. Hij lijdt zo zwaar, dat ik in zijn leed geloof. Soms bekijk ik hem. En ik zeg tot hem:
- Goede Jezus, Gij hebt pijn. Nagels doorboren uw handen. Uw borstwonden gapen en de klop van mijn zonden heeft uw gezicht onkennelijk gemaakt.
Gij hebt op uw schouders het leed van de wereld geladen. Al het leed hebt Gij op u genomen. Dat is goed. En toch blijft er nog zoveel over voor de anderen.
‘De mens doet zichzelf en de dieren zoveel leed aan. Hoeveel dieren zijn er door de verwoesting van de aarde al niet uitgestorven? Ik voorzie een tijd waarin de volkeren om het water zullen moeten vechten.’
‘U ziet het wel heel somber in,’ zeg ik.
‘Ja, maar toch leef ik graag. Ik zou er best nog drieënzeventig jaar bij willen krijgen.’
Hij kijkt me met een treurig lachje aan. Dan fronst hij zijn wenkbrauwen: ‘Maar weet u dat u er niet goed uitziet? Bent u onwel? U beeft!’
Ik had na het opstaan ook al in de spiegel gezien dat ik er bleek en behuild uitzag.
‘Ach, ik heb niet zo goed geslapen, ik ben ook een beetje neurastheniek, vermoed ik.’
‘Gaat u hier maar zitten,’ zegt pater Ivo, terwijl hij me naar een zitje leidt. ‘Weet u wat helpt? Als u uzelf goed induffelt 's nachts. En warme melk drinkt 's morgens en 's avonds, dat kalmeert. Tijdens mijn depressie had ik het altijd koud en beefde voortdurend. Mijn dokter raadde me toen die warme melk aan. Maar wacht, ik zal een beker voor u halen.’
Hij schuifelt naar de keuken en komt even later terug met broeder kok die de beker voor me neerzet.
‘Er zou niet veel overgebleven zijn als ik pater Ivo de melk had laten dragen,’ lacht hij.
Pater Ivo komt naast me zitten.
‘Ik denk dat ik beter vandaag kan vertrekken,’ zeg ik.
‘Dat vind ik jammer, maar u moet doen wat het beste voor u is,’ zegt hij terwijl hij zijn hand even op mijn arm legt.
Daarna zwijgen we allebei. Wat moet ik zeggen? Dat zijn God, zijn geloof, zijn geloofsgenoten, de leer waar hij zijn leven lang naar geleefd heeft en waar hij troost uit put, mij gek zullen maken als ik langer hier blijf? Moet ik zeggen dat ik bang ben voor het tijdstip van negen uur 's avonds, als de poort op slot gaat en ik gevangen zit? Moet ik zeggen dat de klokken op doodsklokken beginnen te lijken? Moet ik zeggen dat de gebeden in de kerk tegen me gericht lijken? Moet ik zeggen dat ik bang ben voor de gasten die één grote, eeuwenoude familie lijken te
| |
| |
vormen? Ik zou het liefst de poort uitrennen, nu meteen, weg, weg. Vrij zijn. Uitrusten.
Kalm aan, zeg ik tegen mezelf. Er is hier niemand die van mij kan maken wat ik niet wil zijn. Maar ik voel hoe er ondanks mezelf van binnenuit aan me geknaagd wordt, hoe mijn angsten aan mijn verstand vreten. Niet de omgeving, maar ik zelf maak die spookfilms in mijn hoofd.
‘Ik vond het prettig dat u er was. Ik had het gevoel dat ik familie op bezoek had, ik weet niet precies waardoor. Misschien omdat u ook zo van boeken houdt. Hier in de abdij zijn er niet veel die literatuur lezen. Misschien lukt het u nog eens me in het voorbijgaan een bezoekje te brengen?’
‘Ja, dat zal ik zeker doen.’
‘En als het mogelijk is, zou u me dan willen opsturen wat u schrijft?’
‘Ja, natuurlijk.’
Ik geef hem een hand. Ik zou hem wel een zoen willen geven, maar paters zoen je niet, lijkt me, ook al zijn ze familie.
| |
Eeuwige Morgen
Ik zal pater Ivo nooit meer zien.
Een jaar na mijn verblijf in de abdij, als ik een reis naar Antwerpen onderbreek om hem op te zoeken, vertelt broeder Innocentius me dat hij ziek is en aan zijn bed gekluisterd.
Diezelfde week krijg ik een briefje van pater Ivo waarin hij zich verontschuldigt en om begrip vraagt voor het feit dat hij me niet had kunnen ontvangen:
't Is de avond van het leven misschien voor mij? Ik zal niet klagen noch treuren, maar hoop op een zachte zomeravond en een mooie Eeuwige Morgen.
Wanneer het ons niet lukt elkaar hier te ontmoeten, zal het tot in de hemel duren voor we elkaar weerzien. Ik wens u het allerbeste in alle opzichten en ik blijf u biddend gedenken.
Met Kerstmis komt zijn doodsprentje. Mijn brief bereikte hem niet meer.
|
|