| |
| |
| |
Léon Hanssen
Het intieme leven
1
De film A Passage to India (naar het boek van E.M. Forster) bevat een ontroerende scène waarin de Engelse miss Adela Quested tijdens een uitstapje vanaf een berghelling in de diepte omlaag tuurt. Ineens ziet ze heel in de verte een stadje opdoemen, als een fata morgana. Precies op hetzelfde moment dringt het tot haar door dat zij niet van haar verloofde houdt, voor wie zij speciaal naar India was gekomen om met hem te trouwen. In het zicht van een verte wordt zij zich de afstand bewust van wat nabij is. De intimiteit komt niet tot stand en slaat (bijna letterlijk) in het verhaal op miss Quested terug. Voor haar zal de India-reis uiteindelijk niets anders blijken te zijn dan louter een doortocht - mélodie passagère.
| |
2
Het ‘intieme leven’ wil zeggen de vertrouwelijke omgang met een ander: tussen een persoon en een tweede persoon of tussen iemand met zichzelf. Tegelijk is het intieme leven de sfeer die deze vertrouwelijke omgang nagenoeg ondoorzienbaar omhult. Het Duits spreekt van Intimsphäre: het domein van het persoonlijk leven dat voor de openbaarheid taboe en onschendbaar is. (De grenzen van dit domein zijn nooit vast of permanent geweest en in sommige tijden schijnt er nauwelijks een privésfeer te hebben bestaan. Historisch nog maar kort geleden, tot in de negentiende eeuw, werd het genre van de biografie ook niet geacht zich uit te strekken tot het intieme leven van een persoon.)
Vertrouwelijkheid gaat over iets dat niet verder verteld, niet openbaar gemaakt mag worden. Openbaarmaking betekent het einde van de vertrouwelijkheid: zij komt neer op vertrouwensbreuk. Over intimiteit laat zich beter zwijgen dan spreken, en als het dan al moet, dan met een vinger op de lippen. Wat openbaar is, is niet langer intiem.
Intimiteit is de oester die de parel verborgen houdt (gesteld dat die werkelijk aanwezig is). Met grote discretie trachten wij deze kostelijkheid aan het zicht te onttrekken. Maar allen hebben wij parels op het oog - vissers van verdoemenis.
| |
3
Als intimiteit een relatie veronderstelt tot een ander, kan zij geen innerlijkheid zijn. Innerlijkheid is de schatkamer van het subjectief bewustzijn. Hier haalt de intimiteit haar schone gewaden vandaan, van de tederheid en de aanminnigheid tot de fijnste haat en zoetste rancune aan toe: al die oneindige vormen waarin wij met een ander in intimiteit kunnen verkeren.
Is dat waarom iemands ‘intieme leven’ ons zo kan fascineren: omdat we via deze weg in de schatkamers van zijn of haar innerlijk hopen te kunnen treden? Arme plunderaar, die zo tot deze geheiligde ruimten wil doordringen. Hij zou wel eens met lege handen kunnen terugkeren - of erger!
| |
4
Waar geen intimiteit tot stand komt, dreigt de mens in zijn innerlijk te verijzen. De schatkamer wordt dan een mortuarium. Verscheidene cultuurdeskundigen veronderstellen dat dit het noodlot van de moderne mens is.
| |
| |
De socioloog Theodor Adorno voelde een ‘alles doordringende kou’ in de samenleving: de mensen snakken naar liefde, maar vinden die niet omdat ze niet in staat zijn zelf liefde te geven. Als de communicatie, de intimiteit niet meer gerealiseerd kan worden, dan moet zij maar helemaal vernietigd worden, zo lijkt men te denken: verwoesting uit wanhoop. Dit is de pijn die iemand zichzelf en een ander aandoet, omdat hij geen pijn meer wil. Het tragische is dat ook deze pijn onder de noemer van intimiteit thuishoort. De schrijver Eugène Ionesco liet in zijn toneelstukken alles wat mensen bij elkaar kan brengen in gruzelementen vallen.
‘De kern blijft: droefenis.’
| |
5
Wanneer de intimiteit, de nabijheid van de ander niet meer gerealiseerd kan worden, gaat de mens investeren in zijn innerlijk. Volgens de psychoanalytica Julia Kristeva (Histoires d'amour 1983) komt dit echter neer op investeren in een narcistische leegte. Het gebrek aan liefde laat zich niet bezweren: de moderne mens belegt zijn intieme kapitaal in louter niets.
En waar niets is, kan ook geen liefde tot stand komen. ‘Wij kennen tegenwoordig een crisis in de liefde omdat het ons aan eigenheid [...] ontbreekt.’ Voortaan alleen met zichzelf, vervalt de narcissist in een vreselijke melancholische droefgeestigheid. Hij is de dupe geworden van zijn eigen beleid. Zie hem daar rouwen, in het lijden aan zijn eigen leegte.
De postmodernisten probeerden rond deze immense vergruizeling nog een middernachtelijk feestje te bouwen. De Engelse schrijver Julian Barnes hing zijn biografische roman over Gustave Flaubert op aan een stuk of wat papegaaien, die in het leven en werk van deze meester voorkomen (Flaubert's parrot 1985). Niets is nog werkelijk origineel en vol eigenheid, alles bla-bla en echo. Wij zijn de buikspreker van een papegaai in onszelf.
Barnes' roman A history of the world in 10½ chapters (1989) leek vervolgens in tien hoofdstukken te illustreren dat onze wereldgeschiedenis weinig anders is dan een enscenering van algehele laaghartigheid. Maar het draait nu juist om dat ene halve hoofdstukje: daar komt de romanticus in Barnes aan het woord. Een beetje liefde, een warme blik, een zachte streling, intimiteit kortom, zo luidt zijn betoog, maakt alle cynisme in één keer weer goed.
Tussen niets en romantiek: deze verscheurdheid zal dus het lot van de mens zijn in onze dagen. Is er veel reden om ons hierover druk te maken? Julien Sorel, de held uit Stendhals Le rouge et le noir (1830) en het prototype van de moderne held, haalde over dit alles nog zijn schouders op: ‘Ach gelukkig zijn, bemind te worden, is dat nou alles?’
| |
6
Een ontzaglijk verlangen naar liefde en intimiteit vormt de keerzijde van het verkillingsproces (de ‘onttovering’) van onze wereld. Uitgerekend de filmdiva van wie gezegd wordt dat zij gemaakt was ‘van sneeuw’, wist de hartstocht van miljoenen te wekken. Greta Garbo was een godin aan wie de intimiteit geen uiterlijkheden meer verried. Zij was lichaamloos, maar daardoor ook gedoemd tot alleenzijn en mysterie, het lot van ware goden.
De miljoenen konden van dit lot echter slechts dromen en wierpen zich in elkaars armen, hunkerend naar nabijheid en warmte. Agenda's worden maanden vooruit met afspraken volgeboekt, om alle gaatjes op te vullen. Elk moment van alleenzijn een ombarmhartige confrontatie! Het is maar de vraag of dit wel de ware intimiteit is. In een tv-uitzending hoorde ik Hugo Claus eens bijna smartelijk spreken over ‘die weerzinwekkende behoefte om bemind te worden’ (Dieuwertje, rtl 4, 20 februari 1991). Een wereld die zozeer naar absoluut samenzijn streeft, zal er spoedig uitzien als een necropool.
Ruimte, lucht, vrijheid - het Niets! De grote revolutionair Danton zei het al in het toneelstuk van Georg Büchner (Dantons Tod 1835): ‘De schepping heeft zoveel plaats
| |
| |
ingenomen, niets is meer leeg, alles is vol gewemel. Het Niets heeft zich van kant gemaakt, de schepping is zijn wonden, wij zijn de bloedsporen, de wereld is het graf.’
Hoed u voor de intimiteit van iemand die geen distantie kent!
| |
7
Intimiteit veronderstelt nabijheid, maar misschien is zij nog wel meer vervuld van afstand. Als beweging naar een ander toe, komt zij pas ‘los’ op basis van een besef van verwijdering. In onze poging deze afstand te overbruggen, voelen wij de pijn van de verte van het nabije. Deze pijn heet verlangen. Wie zich verstout de afstand, de verwijdering, voorgoed teniet te doen, zal tot zijn ontzetting merken dat hij tenslotte zijn verlangen zelfheeft vernietigd. Intimiteit schijnt, zodra zij tot stand komt, altijd weer verbroken te moeten worden. ‘Yet each man kills the thing he loves...’
Werp een blik in de spiegel en aanschouw de persoon die daar verschijnt. Wellicht is dit nog de grootste daad van intimiteit.
Het fatum wil dat uit ons beeld van onszelf alleen maar puin en gruis kan verrijzen. De intimiteit verbergt een ruïne die wij evenwel als een visioen, een fata morgana willen zien. Waarnaar zou men ook méér kunnen verlangen dan naar deze ruïne: de illusie een onmogelijke eenheid te bereiken?
| |
8
Waarover men niet spreken kan, zou men willen schreeuwen. In de intimiteit ontbrandt een mystieke razernij, die men alleen kan doven door weg te kijken in een verte.
Intimiteit is een afstand.
Is zij alleen maar nabijheid, dan zal zij uitmonden in waanzin, en is zij alleen maar verte, dan zal zij overglijden in een oneindige melancholie, die niet meer weet te onderscheiden wat haar het naast aan het hart is.
In de ogen van de moeder neemt het kind zichzelf als zijn alter ego, zijn dubbelganger waar (J. Lacans theorie van het ‘spiegelstadium’). Dit moment van suprême intimiteit - de blik van het kind in de ogen van de moeder - is het eerste grote drama in het leven van de mens: de breuk tussen Innenwelt en Umwelt.
Binnen de muren van de Innenwelt wordt het ik geconstitueerd als een ander. Komt deze oprichting van het ik (‘formation du je’) niet goed tot stand, dan grijpt een archaïsche fantasie haar kans: die van de verbrijzeling van het lichaam.
Het besef van het bestaan van een Umwelt is misschien nog het meest dramatische deel van dit intieme moment. Voorbij is de eenheid met de moeder, zoals die nog in de voorwereldlijke tijden bestond, in de baarmoeder. Intimiteit is het bewustzijn van dit einde.
| |
9
Het intieme leven gaat gehuld in discretie. Dit is het besef van zekere dingen niet te moeten oververtellen. Discretie is het vermogen te zwijgen, het streven om iets te verhullen, zoals de antieke mens zijn gezicht in zijn toga verborg wanneer hij sterven moest. Maar discretie wil ook zeggen: afgescheidenheid. Wat discreet is, staat los van elkaar (discernere = afzonderen), vormt een afstand.
‘In het leed ontstaat een onbeschrijfelijke discretie, waar vroeger nabijheid was’ (K.H. Miskotte).
Nabijheid en afgescheidenheid zijn concepties die elkaar omarmen. Sinds de mens een verhouding tot zijn lichaam heeft, dat wil zeggen sinds de geboorte, is hij niet langer zijn lichaam. De verbrijzeling begint met het bestaan. De mens is van zichzelf gescheiden door een afstand die hem in zekere zin inwendig is. Deze splitsing zet zich in alles door.
Opsluiting in het bewustzijnscellulair. Eeuwige splitsing en verbrijzeling. Verlangen naar eenheid en opheffing. Daartussen strekt zich ergens de intimiteit uit.
| |
10
In de zomer van 1950 beleeft de Nobelprijswinnaar Thomas Mann een late liefde voor een liftjongen van hotel Dolder te Zürich. ‘Hij
| |
| |
wilde niets van me weten. Zijn belangstelling voor mijn aandacht schijnt verdwenen. Wereldroem is me onbelangrijk genoeg, maar hoe totaal gewichtloos wordt het in vergelijking met een glimlach van hem, de blik van zijn ogen, de streling van zijn stem!’
Een maand later ziet Thomas Mann hoe ginder op een tennisbaan een knappe jonge Argentijnse speler zijn been streelt - ‘wat iedereen zou willen doen’ - en op hetzelfde ogenblik neemt praktisch het hele spectrum van menselijke gevoelens bezit van hem. ‘Pijn, begeerte, droefheid, doelloos verlangen’ (Thomas Mann, Tagebücher 1949-1950. Frankfurt am Main 1991).
Intimiteit is vooral de nimmer verwezenlijkte nabijheid; nabijheid die in de verte blijft zweven en waarbij alles gewichtloos wordt, bron van grote geestdrift en onpasselijkheid.
| |
11
Het opsporen van het intieme leven is de eeuwige lust van de onderzoeker. Want in de intimiteit lijkt de verklaring te rusten. Of in de afwezigheid ervan: ook dan moet zij als verklaring dienen (man is impotent, vrouw is ongelukkig, dus... baart zij een kunstwerk). Eerst wordt de verklaring gezocht in het taboe en als er geen taboe is, dan in het ontbreken daarvan.
Wat maakt het uit de doeken doen van het intieme leven soms zo banaal? De verklaring wreekt zich op de auteur, de onderzoeker. Hij is het die in zijn hemd zal staan. De intimiteit blijkt intussen reeds ontsnapt, verdwenen naar elders - anders was zij zichzelf niet meer.
Intimiteit is een terugwijkend concept, een afstand die zich uit zichzelf verlegt. Waar intimiteit is, kan geen banaliteit zijn (maar ligt banaliteit wel op de loer). Het geheim oplossen lost niets op; we moeten het discreet bewaren. De intimiteit blijft vrij. Nooit is zij verder van ons vandaan dan het moment waarop zij voor het grijpen ligt. En plotseling kan zij ons overvallen, in het heroïsme van ons sterkste moment. Intimiteit slaat ons met stomheid.
Waarover niet te spreken valt, moet men zingen. Of fluisteren.
|
|