Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Nop Maas & Rob van de Schoor
| |
[pagina 11]
| |
Op de literairhistorische publieke opinie in Nederland hebben de Tachtigers een veel grotere invloed uitgeoefend dan acceptabel is. W.G.C. Byvanck was niet, zoals Van Deyssel het wilde doen voorkomen, een debieltje dat wat zat te knoeien in de zandbak van de Franse literatuur. Hij was een oorspronkelijke geest, die als volwaardige discussiepartner optrad voor belangrijke Franse auteurs die in de jaren negentig aan het begin stonden van hun carrière. Zijn persoonlijke contacten met deze auteurs stelden hem in staat voor zijn opstellen uniek materiaal te gebruiken. De opstellen over de Franse letterkunde van zijn dagen waren daardoor vaak informatiever en belangrijker dan die van Ten Brink en Van Deyssel. Toen J.J. Oversteegen in 1956 een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ stelde door een bloemlezing uit Byvancks ongebundelde geschriften uit te gevenGa naar eind5, verkeerde ook hij kennelijk nog onder Tachtiger invloed. Hij meldde dat hij in Parijs 1891 maar weinig van belang had kunnen vinden. Terecht werd dit oordeel in Het Vaderland van 16 maart 1957 tegengesproken door Jan Greshoff: ‘De schuld hiervan ligt, daar ben ik zeker van, niet bij Bijvanck doch bij Oversteegen. Dit boekje dat ik vele malen herlezen heb (de Hollandse tekst heb ik nimmer in handen gehad), is en blijft alleraardigst om te beginnen en belangrijk daarbij, omdat het onnavolgbaar juist en zuiver de geestelijke atmosfeer in Parijs-toen vasthoudt en weergeeft.’ De totstandkoming van Byvancks Parijs 1891 en zijn contacten met een aantal Franse auteurs zullen hieronder geschetst worden met behulp van een drietal bronnen: het boek zelf, de opstellen die Byvanck publiceerde in tijdschriften en de overgeleverde correspondentie.Ga naar eind6 | |
Byvanck en de Franse literatuurW.G.C. Byvanck (1848-1925) begon zijn publicistische carrière in 1874 met actuele, internationale politieke beschouwingen in de Indische krant De Locomotief. In de loop der jaren verbreedde zijn werkterrein zich. Hij ging zich bezighouden met historische en literaire onderwerpen, waarover hij onder andere publiceerde in Los en Vast, De Nederlandsche Spectator en De Gids. Ook al vóór 1891 publiceerde Byvanck vele opstellen over Franse literatuur: over de invloedrijke opstellen van Paul Bourget, over Victor Hugo, Ernest Renan, Leconte de Lisle, enzovoorts. In 1888 schreef hij in De Nederlandsche Spectator een kroniek over de actuele Franse poëzie. Maar zijn belangstelling ging eveneens uit naar de Engelse (Tennyson, Shakespeare, Walter Pater) en de Duitse (Paul Heyse, Georg Ebers, Friedrich Spielhagen) literatuur. Een speciaal studie-onderwerp van Byvanck was het werk van de vijftiende-eeuwse Franse dichter François Villon. In 1882 publiceerde hij zijn eerste opstel over Villon, dat hem later in contact zou brengen met de eveneens in Villon studerende Marcel Schwob. In Byvancks literaire leven speelde Schwob op verschillende manieren een
Foto, v.l.n.r. Marcel Schwob, Léon Daudet en W.G.C. Byvanck.
| |
[pagina 12]
| |
belangrijke rol. Schwob introduceerde Byvanck bij zijn bezoek aan Parijs in 1891 bij zijn vrienden en kennissen, Schwob was de drijvende kracht achter de Franse vertaling van Byvancks boek. Aan Schwob ook wijdde Byvanck zijn laatste, onvoltooide bijdrage als redacteur van De Gids in 1905. Na drie lange afleveringen van Schwobs necrologie kwam Byvanck in een conflict met de uitgever en daarna met zijn mederedacteuren. Te betreuren is dat overigens wel, want de necrologie was bezig tot een soort memoires uit te groeien. In 1895 werd Byvanck benoemd tot directeur van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, een functie die hij tot 1925 zou blijven uitoefenen. Hij bleef trouw publiceren op velerlei gebied: de internationale politiek, de geschiedenis en de literatuur. In zijn periode als Gids-redacteur (1893-1905) publiceerde hij van tijd tot tijd nog over de moderne Franse auteurs; daarna nog maar zeer incidenteel. | |
Byvanck en Marcel SchwobSchwob en Byvanck kwamen met elkaar in contact via François Villon.Ga naar eind7 Als bijlage bij het jaarverslag van het Leidse gymnasium publiceerde Byvanck in 1882 een opstel over Villons Le petit testament. In maart 1889 vroeg Schwob schriftelijk aan Byvanck een exemplaar van deze studie. Er ontwikkelde zich tussen de twee een correspondentie over ‘dieventaal’, het Bargoens uit de tijd van Villon. De bescheiden opstelling van ByvanckGa naar eind8 en de wederzijdse bereidheid om zonder terughoudendheid gegevens uit te wisselen bevorderden het contact. ‘Hoeveel was er in hem dat mij moest aantrekken,’ schreef Byvanck in 1905: ‘zijn treden buiten den engen academischen kring, zijn voorliefde voor de bohème! En dan de ernst en hoogheid waarmede die jongman, de helft jonger dan ik, de dingen aanvatte!’Ga naar eind9 Wellicht werd de verstandhouding ook bevorderd doordat Byvanck in zijn briefwisseling met Schwob een uitweg vond uit het relatief geïsoleerde geleerdenbestaan te Hilversum. De gretigheid waarmee Byvanck discussieert over etymologische kwesties en over tal van letterkundige aangelegenheden getuigt daarvan. Van de andere kant staat wel vast dat de veelbelovende jonge Schwob gecharmeerd was van de belangstelling die de veel oudere Hollandse heer voor hem aan den dag legde. Schwob (1867-1905) studeerde in 1889 te Parijs, maar begon zich ook al te manifesteren in het literaire leven. Hij publiceerde opstellen en verhalen die in 1891 gebundeld zouden worden onder de titel Coeur double. Schwob was - zeer opmerkelijk voor een Franse auteur - veeltalig. Hij las Duits en Engels en was kennelijk ook in staat het Nederlands van publikaties van Byvanck te begrijpen. Want de beide correspondenten kwamen nog nader tot elkaar, toen Byvanck in januari 1891 zijn boek Poëzie en leven in de 19de eeuw (1889) opstuurde. In dit boek bestudeerde Byvanck ‘de samenwerking en scheiding tusschen de gevoelsverbeelding van den enkele en de samenleving der groote maatschappij’.Ga naar eind10 In Schwob vond zijn boek - in de woorden van Byvanck - ‘dien éénen lezer, waarnaar het gedacht had eeuwig te moeten zoeken’.Ga naar eind11 Tot zijn vreugde trof Schwob er een beschouwing in aan over Walt Whitman, een dichter van wie hij, zoals hij schreef aan Byvanck, evenveel hield als Baudelaire hield van Poe.Ga naar eind12 Schwob begreep het idee van Byvancks boek uitstekend en werd erdoor geïnspireerd: ‘Ik ben zeer getroffen door de gedachte van uw studie die loopt van de meest individuele persoonlijkheid zoals die van Heine of Carlyle, die alles absorberen en er hun temperament in weerspiegelen, via het zoeken van de sociale invloed met Balzac en Newman, tot de persoonlijke gedachte van een toekomstige maatschappij, met Whitman, tot het meest krachtige idee van een persoonlijke vrijheid met Ibsen. En, als u mij toestaat, zal ik trachten te zeggen wat ik denk over het individualisme in een artikel dat ik ga voorbereiden voor de Revue Bleue.’Ga naar eind13 | |
[pagina 13]
| |
Het begrip dat Byvanck bij Schwob vond, prikkelde hem kennelijk zich te uiten over wat hem bij zijn literaire studies bezielde. In een brief van 24 februari 1891 schreef hij in het filosofisch werk van de Duitse hoogleraar Rudolf Eucken een omschrijving te hebben aangetroffen van zijn eigen literaire drijfveer: een benadering van het onderwerp die recht laat wedervaren aan zijn individualiteit, maar dat tegelijkertijd in een groter kader plaatst. Als tegenzet voor Byvancks zending van Poëzie en leven stuurde Schwob zijn correspondent enkele verhalen in de trant van Poe, zoals hij die later zou bundelen in Coeur double. In het voorjaar van 1891 werden plannen gesmeed voor een verblijf van Byvanck in Parijs om samen te studeren op Villon en om Byvanck kennis te laten maken met het literaire leven - waarin Schwob steeds meer een centrale positie ging innemen. Volgens ByvanckGa naar eind14 werd Schwob juist in deze tijd overvallen door angst voor ondergang van cultuur en samenleving, teweeggebracht door een ‘hooghartigee pose van moderne minachting’ die hij in Paul BourgetGa naar eind15 gepersonifieerd zag. Schwob vond in Byvanck een steun voor deze angst en zijn afkeer voor Bourget. ‘Ik heb hem ernstig gevolgd, in al zijn produkten,’ schreef Byvanck op 6 februari 1891, ‘omdat ik in zijn werken een glimp van Taine aantrof, die ik oneindig hoogacht. Ik heb zelfs eens gedacht dat hij iets gevonden had, dat hij een nieuw vertrekpunt voor de moderne roman ontdekt had; maar ik heb spoedig ontdekt dat het maar een opflakkering was en ik heb zoveel mogelijk afgegeven op zijn muskusachtige en lege produkten, die literair gesproken niet bestaan. Ik heb heel wat keren de Hollandse lezers geschokt door een van hun favoriete schrijvers te bekritiseren, en zelfs mijn uitstekende vriend van Hamel (ook een beetje gepommadeerd en leeg) hoogleraar te Groningen heeft tegendruk willen geven door een vlammend artikel (complete biografie, een vijftigtal pagina's) gewijd aan de genoemde Bourget in ons grote tijdschrift, waarin hij alle harten van zijn lezeressen voor zijn vriend heeft herwonnen door het boudoir van voornoemd heer te schilderen.’Ga naar eind16 Schwob antwoordde op 17 februari 1891: ‘Ik haat hem - en als mijn artikel één fout heeft, dan is het dat mijn woede me eraan gehinderd heeft haar zich geheel te laten uitdrukken. Ik haat hem, omdat hij de hele mondaine conventie vertegenwoordigt die ons verstikt, omdat hij de verpersoonlijking is van de gruwelijke laatdunkende moderne pose die ons omringt, omdat deze man die Le Disciple geschreven heeft de meest lage daad begaan heeft die er bestaat: om zichzelf vrij te pleiten van het verwijt dat hij aanspoorde tot fysiologische analyses en proefnemingen, heeft hij de materialistische school ervan beschuldigd daaraan verslaafd te zijn en heeft hij daarvan op afschuwelijke wijze de leerstellingen verdraaid om ze in een slechte filosofische verhandeling te kijk te zetten. Als u eens wist hoe die oceaan van hypocrisie rondom ons wast. Als u de tegenwoordige generaties in Frankrijk eens zoudt zien! Sceptici, egoïsten, individualisten even laf en laag als BarrèsGa naar eind17, of op zoek naar een nieuw geloof met M. de Vogué.Ga naar eind18 Niemand die zich er rekenschap van geeft wat dat is. Niemand die aan de ene kant het ta pros alètheian en aan de andere kant ta pros doxan weet toe te passenGa naar eind19 - maar ambitieuze spelers of mensen die een godsdienst zoeken waarop ze over dertig jaar een bourgeoisie kunnen grondvesten... Ik geloof dat tegen 1920 of 1930 voor een vrije en wetenschappelijke geest het leven in Frankrijk onmogelijk zal zijn. Gelukkig rest ons het land waar Descartes en Spinoza naar toe zijn gegaan - als dat land diegenen nog wil ontvangen die de traditie van het vrije denken willen bewaren.’ Op 24 februari bracht Byvanck verslag uit van het effect dat Schwobs uitval had op een dinerend gezelschap te zijnen huize: ‘Een verschrikkelijk effect: de dames sloegen de handen voor het gezicht tijdens de explosie van uw woede tegen hun lievelingsaapje. “Maar weet u wel,” zei men alsof dat een | |
[pagina 14]
| |
argument was, “dat een Hollandse vriendin van ons aan Bourget zelf een brief vol lof en bewondering heeft geschreven om hem zijn portret te vragen.” “En heeft hij het portret van zijn kop gestuurd?” - “Hij heeft niet geantwoord.” “Dat stilzwijgen pleit voor hem.” Daarna praatte men over andere zaken. Wel! Ziedaar het land van Descartes en Spinoza: als u daar uw toevlucht zult nemen, zult u er de conventies terugvinden die u dacht in uw geboorteland achter te laten.’ Gelijke interesses, gelijke opvattingen, wederzijds respect: het beloofde heel wat voor Byvancks Parijse verblijf, ook al voelde hij zich wel wat klein worden bij de gedachte aan de in het vooruitzicht gestelde ontmoetingen met grootheden als Paul Verlaine, Jean Richepin en Aristide Bruant. Om nog maar te zwijgen van de beloofde excursie naar ‘donker Parijs’. Op 7 april kwam Byvanck aan. Hij bleef ongeveer een maand. Een maand vol memorabele ontmoetingen die Marcel Schwob voor zijn Nederlandse vriend arrangeerde. In zijn boek heeft Byvanck met opzet de gidsende en introducerende rol van Schwob op de achtergrond gehouden, om niet de indruk van partijdigheid te wekken bij zijn behandeling van Schwobs werk en ideeën.Ga naar eind20 Waarschijnlijk heeft Byvanck meteen aantekeningen gemaakt van de ontmoetingen en gesprekken met de Parijse literatoren. In september 1891 was de helft van zijn boek geschreven en sloot hij een contract met een uitgever. Schwob leverde nog aanvullende informatie en toonde zich in zijn brieven zeer nieuwsgierig naar Byvancks tekst (‘Je suis très, très, très pressé de voir vos Notes de Paris’). Schwob gaf te kennen dat hij ‘een abstractie van een reportage’ verwachtte, waarmee hij wellicht een boek als Poëzie en leven bedoelde, met lijnen naar een groter geheel.Ga naar eind21 Byvanck antwoordde daarop dat hij wel probeerde de reportagevorm te vermijden, maar dat hij niet anders kon dan - levendige - portretten vervaardigen. ‘Het is een beetje een gek boek,’ schreef hij op 19 september 1891, ‘waarin ik mij vrij uit en ik de personages zich vrij laat uiten die ik in het openbaar ontmoet heb: zoiets is goed om in een hoekje te lezen, zoals ons land, waar niemand er iets van zal begrijpen of er waardering voor zal opbrengen.’ Op 24 september reageerde Schwob enthousiast op de eerste zending: ‘Ik ben verrukt van uw Aantekeningen. U hebt de “essence” uit de gesprekken weten te halen in de vorm van een reportage - dat is een krachttoer.’ En op 15 oktober: ‘er zit geen enkele verkeerde interpretatie in, geen toets die vreemd klinkt in het oor van een Fransman.’ Schertsenderwijs sprak Schwob de vrees uit dat de Nederlanders hem zouden verslijten voor een gids voor dubieuze gelegenheden. Ook was hij van oordeel dat Byvanck hemzelf veel te mooie uitspraken en subtiele oordelen in de mond legde. Eind oktober of begin november 1891 schreef Schwob aan Byvanck dat het boek ongeveer tegelijkertijd in Frankrijk en in Nederland moest verschijnen. Meteen al bij deze aankondiging bleek, dat Schwob een goed organisator was. Hij heeft al gezorgd voor een uitgever en voor het lanceren van het boek. Perrin & Cie., de uitgever van Maurice Barrès, moet de uitgever worden; Barrès zal er in de Figaro over schrijven; zelf zal hij het boek een duwtje geven in de Echo de Paris. Er moet een titel bedacht worden en de Franse uitgave heeft een voorwoord nodig. Hij denkt aan Barrès of Anatole FranceGa naar eind22 (die het uiteindelijk wordt). Ook zorgt Schwob voor voorpublikaties in Franse tijdschriften.Ga naar eind23 Schwob heeft grote haast: Byvanck moet zo snel mogelijk de ruwe vertaling sturen, Schwob zal wel corrigeren. En misschien heeft mevrouw Byvanck wel tijd om te helpen. Het lijdt geen twijfel, dat Schwob in het boek van Byvanck een belangrijk literair-politiek wapen zag. Niet voor niets was hij zeer nieuwsgierig ook naar de Nederlandse recensies. In november 1891 vertrok het gezin Byvanck naar Menton om daar de winter door te brengen en (onder andere) te werken aan de Franse vertaling. Rond deze tijd vervulde | |
[pagina 15]
| |
Schwob voor Oscar Wilde dezelfde functie van literaire gids in Parijs die hij enkele maanden eerder voor Byvanck vervuld had.Ga naar eind24 In zijn brieven aan Byvanck gaf Schwob een fraaie karakteristiek van Wilde: ‘Hij is een grote, gladgeschoren man, zwaarlijvig, met lange tanden, kleine blauw-grijze ogen, sluik haar dat over zijn voorhoofd valt. Hij draagt lange bruine jassen en gebruikt een lange rotting met een gouden knop. Zijn stem is lusteloos, geaffecteerd, vrouwelijk, zijn gedrag is dat voortdurend en Baudelaire-achtig. Hij is een heerlijk causeur en hij beweegt zich met een uitzonderlijke bestudeerdheid. Hij is zo subjectief en pervers mogelijk, en hij heeft er plezier in een besmetting van perversiteit rond zich te verspreiden door zijn aantrekkelijke conversatie.’Ga naar eind25 In een volgende brief merkte Schwob nog op: ‘Ik vergat u te zeggen dat ik Oscar Wilde vertelde dat u degene was die me IntentionsGa naar eind26 deed lezen. Hij heeft me gevraagd u zijn complimenten te maken en zijn dank over te brengen. Hij zou graag met u in contact treden. Zijn adres is Oscar Wilde 16 Tite Street Londen S.W.’Ga naar eind27 Het is onduidelijk in hoeverre er van dat contact iets gekomen is. Wèl figureerde Wildes naam op de lijst van personen aan wie namens Byvanck een exemplaar van Un Hollandais à Paris gestuurd moest worden. Op kerstmorgen van 1891 ontving Schwob zijn exemplaar van de Nederlandse uitgave: ‘Zoals ik het nu in zijn geheel zie, is het heel mooi, geconstrueerd en soliede. Het effect ervan zal groot zijn. Vrijdagavond heb ik de studie over Verlaine en die over Barrès voorgelezen aan enkele personen onder wie Henry Bérenger.Ga naar eind28 Hun indruk was zeer sterk.’Ga naar eind29 En in een andere brief: ‘het is een morele en sociale tocht door de werken en de geesten, uitgevoerd door een man die goed ziet waar wij heen gaan, maar die op bewonderenswaardige wijze onze ongerustheid heeft weten uit te drukken.’Ga naar eind30 In de loop van de volgende maanden handelde de correspondentie tussen Schwob en Byvanck voor een groot deel over de Franse vertaling en over de Nederlandse kritieken. Eind april 1892 verscheen de Franse uitgave, onder de titel Un hollandais à Paris en 1891. Souvenirs et sensations d'art. Omdat Byvanck begin mei van Menton naar Parijs verhuisde om daar ongeveer een maand te blijven, licht de correspondentie ons helaas niet in over de ontvangst van het boek in de Parijse literaire wereld. Na 1892 bleven Schwob en Byvanck wel met elkaar in contact, maar de correspondentie en de ontmoetingen werden incidenteier van aard. Byvancks drukke bezigheden en veelsoortige interesses waren daar debet aan, maar ook het feit dat Schwob zich om gezondheidsredenen in toenemende mate terugtrok. Zo nu en dan flakkerde de briefwisseling weer even op, zoals na de dood van Schwobs geheime liefde, een straatmadelief over wie Schwob zich ontfermd had en van wier bestaan Byvanck onkundig was gebleven.Ga naar eind31 De laatste ontmoeting vond plaats in het najaar 1904: ‘Arme Marcel! Het schalksch-goedige, ronde gezicht met de schittering van zijn geestig-droeve oogen had ik natuurlijk niet terug verwacht; maar dit vermagerd gelaat met den starren blik, den half smalend hangenden mond en het marmeren sfinxen-voorhoofd! - dit was me spookachtig vreemd.’ In zijn necrologie in De Gids bracht Byvanck uitgebreid verslag uit van dit laatste bezoek. De laatste brieven werden gewisseld in februari 1905 - ze handelden over François Villon. | |
Oude en nieuwe beroemdhedenParijs 1891 is een afwisselend geheel. Het speelt zich af in salons, in cafés, op straat. Het doet verslag van gesprekken en discussies, het geeft reportages, terwijl het met een zekere regelmaat de ideeën en de werken van de protagonisten aan de orde stelt. Byvanck maakt niet alleen gebruik van zijn Parijse ervaringen, maar verwerkt organisch in zijn boek ook uitspraken die zijn gesprekspartners in interviews en opstellen deden. | |
[pagina 16]
| |
Opvallend is Byvancks aandacht voor de manier van werken van zijn gesprekspartners: ‘Er is voor mij een groote bekoring in het luisteren naar echte mededeelingen over de manier van leven en werken van groote mannen. Vooral wanneer het dichters geldt; omdat zij in hun aanhoudende bezigheid met zich zelf de vermogens, welke in hun aard waren gelegd, zuiver en tot het uiterste toe hebben kunnen ontwikkelen. Daar is geen bedrog in een kunstenaar, hij geeft wat hij kan; hij toont wat er op den grond van het geslacht zijner tijdgenooten ligt en wat een volgende generatie dikwijls eerst aan het licht brengt. Ook in dat opzicht is de dichter profeet; door zijn eigen geheim ons te melden, verkondigt hij meestal wat in de naaste toekomst een openbare waarheid staat te worden.’ (p. 17) De zanger en volksdichter Aristide BruantGa naar eind32 ontvreemdt brieven uit de ‘beddetafeltjes’ van lichtekooien die dan de ‘paar stipjes van indrukken’ leveren, waaruit de reeks coupletten groeit die het hele leven van zijn personages omvatten (p. 60). Jean MoréasGa naar eind33 meldt dat zijn gedichten ontstaan in de openlucht: ‘Ik maak ze op mijn wandelingen, zeg ze mijzelf voor, en breng ze eerst op 't papier, wanneer het gedicht geheel gereed is’, (p. 87) Jules Renard let er bij het schrijven alleen maar op of zijn zinnen flink in orde zijn: ‘Ik kan geen plan vooruit maken. Ik heb het wel eens gedaan, en dan week ik er dadelijk van af bij het opstellen, of het werd een misbaksel. Ik schrijf zooals ik de dingen gevoel en zie onder het schrijven.’ (p. 156) Bij een volgende ontmoeting komen ze weer op het thema terug. Schrijven is martelaarswerk, zegt Renard. ‘De taal wil niet, wat wíj willen [...]. De gewone woorden zijn flets en beursch als een overrijpe vrucht. Plaats ze in een zin en hij rammelt alsof er in onze gedachte geen kracht en geen standhouden zat. De mooie woorden, de vergulde woorden? Zij behooren in de apotheek, om er de drankfleschjes meê te versieren. De buitengewone dan? Welk een kinderachtig behulp! - Waarom kost het zoo'n pijn, eenvoudig, maar precies zijn bedoeling te zeggen? [...].’ (p. 232) Aan het begin van zijn boek bezoekt Byvanck een schilderijententoonstelling. In reactie op toeschouwers die het werk van Puvis de Chavannes en CarrièreGa naar eind34 louter op zijn fotografisch-realistische merites beoordelen, schrijft hij: ‘Een kenmerk van kunst, dunkt mij, is dat vermogen om de dingen op een afstand te brengen, zoodat hun dadelijke aanraking plaats maakt voor een ideale. Die afstand tusschen den beschouwer en het voorwerp, dat hem aan zal doen, verschilt naarmate de geest van den tijd zich wijzigt. Hoe gevoeliger wij worden, hoe minder wij de dingen in onze nabijheid kunnen verdragen.’ (p. 6) Wie zo de experimenten van de beeldende kunst wil benaderen, is natuurlijk ook in staat een open oor en oog te lenen aan de jonge schrijvers en dichters die zich verzetten tegen het realisme van de oudere generatie. Dezelfde ‘afstand’ onderkent Byvanck bij zijn bezoek aan het atelier van Auguste RodinGa naar eind35
Brief van Auguste Rodin aan Byvanck.
| |
[pagina 17]
| |
in de beeldgroepjes waarin deze de geile, de smeltende en de extatische liefde vorm gaf. Rodin gaf te kennen, dat het begin van alle kunst schuilt in het leven. Daarna komt pas de expressie en de schoonheid van vorm. Over deze stelling wisselt Byvanck op straat en in de kroeg van gedachte met Catulle Mendès.Ga naar eind36 In de poëzie is het volgens Mendès niet anders. Aan de expressie gaat de stemming vooraf die het ‘leven’ van het gedicht is: ‘een rhythmus zonder klanken en zonder bepaalde insnijdingen, een vage beweging, die zwelt en luwt zonder iets te zeggen, zooals de zee aan het strand in een zomernacht.’ Over Baudelaire zegt Mendès dat deze van nature een kameleon was, die meteen onder de indruk kwam van de persoon met wie hij sprak: ‘Tegenover een fat was hij een fat, met een geleerde was hij geleerd, in den omgang met een werkman was hij een man uit het volk.’ Niemand heeft Baudelaire begrepen, volgens Mendès, ook zijn schoonvader Théophile GautierGa naar eind37 niet. Baudelaire was een dichter die maar heel moeizaam zijn gedichten tot stand bracht. Na het diner komen frivoler thema's ter sprake, zoals het onuitputtelijke onderwerp van de Parijse vrouw. Byvanck laat ons meeluisteren naar Mendès verhaal over een vijfentwintigjarige vrouw van goede afkomst, die uit medelijden bereid was met Jan en alleman haar bed en haar geld te delen. ‘Ik heb vreeselijk geleden onder de familiariteit van al die menschen, [...] maar ik kon niet weigeren hen van dienst te zijn; ik had een weerzin van hun omhelzingen, maar ik liet hen begaan.’ Overstelpende dankbaarheid was het deel van de vriend van Mendès die geen gebruik maakte van haar toestemming om de nacht bij haar door te brengen en die zei ‘dat hij als vriend met haar wilde blijven verkeeren, omdat zij niet geschroomd had hem de rechten van een minnaar toe te staan.’ (p. 22-23) Byvanck beperkt zich niet tot het louter opnemen van wat anderen vertellen. Met een zekere regelmaat distantieert hij zich van uitspraken, bij voorbeeld waar Mendès denkt dat de maatschappij op het punt staat te desintegreren. Een besmuikte glimlach die Byvanck zich veroorloofde toen hij Barrès hoorde vertellen hoe de jonge bent zich onderling bewierookte (‘de opvolger van Pascal’) wordt door een der aanwezigen afgestraft met een pinnig: ‘Mijnheeren, wanneer wij niet ernstig kunnen blijven, bij hetgeen een onzer zegt, is 't maar beter dat wij niet voortgaan.’ (p. 188) In het beroemde café Le Chat Noir maakt Byvanck onder anderen kennis met de humoristische dichter Alphonse AllaisGa naar eind38, die de melancholie van een herfstavond typeerde met ‘Het was zes uur, de avond viel en niemand om hem op te rapen!’ Een zelfmoord beschreef hij als volgt: ‘Hij wierp een blik door het venster en volgde dien op den voet’. Een voorloper kortom van de dichter Jules Deelder. Bij het voorstellen karakteriseerde Allais zich met de formule: ‘Oh enorm veel talent en met een heele toekomst voor zich’. Allais is overigens niet erg ingenomen met het portret dat Byvanck van hem schetst, vooral ook omdat Byvanck verhaalt hoe Allais in zijn diensttijd het Franse leger bespotte.Ga naar eind39
Aristide Bruant in de Mirliton.
| |
[pagina 18]
| |
Minstens zo levendig als het verslag van het bezoek aan Le Chat Noir is dat aan de voormalige locatie van dit café, waar op dat moment de Mirliton van Aristide Bruant gevestigd is.Ga naar eind40 De ruim vijfentwintig bladzijden waarvan Bruant de hoofdfiguur is, bieden plaats aan een lofzang van Marcel Schwob op deze volksdichter, een impressie van Bruants optreden, een beschouwing over zijn verzen en het verslag van een bezoek aan zijn woonhuis op Montmartre. Aardig vertelt Byvanck over de manier waarop Bruant zijn knecht François zogenaamd koeioneert: ‘Ik kon geen knecht hier buiten hebben, of binnen een maand had hij mijn stem en manieren overgenomen en begon hij er van te droomen om in een klein café het publiek op een nabootsing van mijn voordrachten te onthalen. Thans heb ik dezen idioot ontdekt; maar ik vertrouw hem niet. Ik moet hem in een staat van voortdurende verbazing en ontsteltenis houden, anders wordt hij waarachtig een mededinger.’ (p. 47) Uitgebreid gaat Bruant in op het ontstaan van zijn lied ‘A Biribiri’, over het straf-
Autograaf van Bruants ‘A Biribiri’.
bataljon van het vreemdelingenlegioen in Algiers. Een autograaf van dit lied plakte Byvanck in zijn exemplaar van de Franse vertaling van Parijs 1891.Ga naar eind41 | |
CafélevenHet moderne dichterleven speelt zich voor een aanzienlijk deel af in cafés. Beroemdheid verwierf men ook toen niet alleen met zijn teksten, maar vooral ook door zijn openbare optreden. Byvanck beschrijft bijvoorbeeld hoe de wat brallerige poëet Jean Moréas optreedt in het café François i, de stamkroeg van Paul Verlaine: ‘Den knevel opgestreken, de lorgnet voor het oog, komt hij aan met zijn donker haviksgezicht, bewust, dat hij bekeken wordt, maar zich niet verwaardigende rond te zien. “Een rhum à l'eau!” bestelt hij aan den garçon. “Dat is een drank, dien Verlaine en ik hier alleen gebruiken,” voegt hij er ophelderend aan toe en zijn handschoen uittrekkend, koestert hij met een bewonderenden blik zijn fijn besneden, matblanke hand, die hij op het tafeltje voor zich neêrlegt. “Moréas,” zegt een der medeaangezetenen met een ondeugenden glimp in zijn gezicht, “hebt ge het nieuwe nummer van den Messager Français reeds gezien! Cazals heeft er u in afgeteekend.” Gedienstige handen reiken het geïllustreerde blad aan. Op de eerste pagina prijkt een afbeelding van Verlaine, die, in toorn ontstoken, van zijn stoel rijst en met een formidabel gebaar aan Moréas de les leest; deze rustig gezeten, het hoofd opwaarts, luisterend, verdedigt zich met een keurige beweging van zijn geganteerde hand.Ga naar eind42 Het is een zinspeling op het pas verschenen deel gedichten van Verlaine, - Bonheur - waarin de dichter zijn afkeuring uitspreekt over het streven der jongeren. - “Zeer goed geslaagd, de teekening!” zegt Moréas, het blad met de eene hand vasthoudend en met de andere zijn knevel draaiend, “mij dunkt alleen dat Verlaine's gezicht te grof is weergegeven,” en den | |
[pagina 19]
| |
Messager Français aan zijn buurman overhandigend, voegt hij er bij: “zulke caricaturen bewaren voor later tijd de herinnering aan den datum, waarop de invloed mijner gedichten tot het algemeen is doorgedrongen. Overigens, mij als tegenstander voor te stellen van Verlaine, welk een dwaasheid! Hij grimt en poseert thans een weinig, maar alles wel beschouwd is het de eenige dichter, dien Frankrijk heeft, totdat ik ben gekomen.”’ (p. 64-65) Byvanck onderkent ijdelheid bij Moréas, maar vindt dat ze niet belachelijk wordt. Uit de mond van diverse vrienden tekent hij anekdotes op over Moréas' ijdelheid. Bij voorbeeld over zijn ontroering toen tijdens een diner ter ere van een nieuwe bundel van hem gelukwenstelegrammen binnenkwamen uit Spanje, Italië, Griekenland en Noorwegen. Tekenend voor zijn eigen ernst is, dat Byvanck daar een serieuze beschouwing over Moréas' ‘Romaansche poëzie’ aan toevoegt. Hij laat Moréas uitleggen dat de naam ‘symbolist’ niet langer voldoet. ‘Romaansche poëzie’ staat voor de eenheid van de kunst van de zuidelijke landen die in de Franse letterkunde haar zuiverste uitdrukking bereikt: ‘Tegenwoordig is de beschaving op het punt gekomen, dat wij den geheelen gang der kunstontwikkeling in ons bewustzijn kunnen omvatten.’ (p. 81) Van het gedicht ‘Le retour’ dat Moréas voordraagt ter illustratie van zijn theorieën, verwierf Byvanck een autograaf.Ga naar eind43 Hij rapporteert ook de sceptische opmerking van een mede-aanzittende, die het enigszins een omweg vindt ‘om over Griekenland en Rome, door symbolen en Romaansche poëzie bij een eenvoudigen soldaat te belanden, die 's avonds in het bos uit vrijen gaat’. (p. 87) | |
Paul VerlaineHet hoogtepunt van Byvancks boek - ook volgens zijn tijdgenoten - is het hoofdstuk over de oude dichter Paul Verlaine.Ga naar eind44 Hij portretteert hem als een balling uit het leven. Zijn huwelijk werd verwoest en in plaats daarvan kwam de neiging voor Rimbaud (‘een jong man, wiens echte genialiteit soms de grenzen van den waanzin bereikte’). Na zijn diepe vernedering zocht Verlaine zijn heil bij het katholicisme. Byvanck woont een interview bij dat Verlaine in de François i wordt afgenomen voor Le Figaro: ‘Het gezicht stond oud en vermoeid, de kleeding, een lange overjas, was als die van den liedjeszanger, welke op straat zijn verblijf houdt en wind en weêr over zich heen laat gaan; een oude vilten hoed dekte den kalen schedel. Het maakt te zamen een geheel: de vagebondenphysionomie, van een die in zijn droom of voor zijn idée leeft, onbekommerd om alles wat daarbuiten gaat. Alleen prijkte er om 's dichters hals een schitterend geelzijden foulard, dat gaf een vroolijke en een verwarrende tint aan zijn grijs uiterlijk. Bij onze komst verhelderde zich het afgeleefde gezicht door een flauwen glimlach. Wonderlijk, welk een afwisseling van uitdrukkingen dat gelaat kon vertoonen. Het voorhoofd kon zwellen, de neusgaten trilden
Karikatuur van Jean Moréas en Paul Verlaine in de Messager Français, getekend door F.A. Cazals.
| |
[pagina 20]
| |
en de ondeugende satyr kwam voor den dag met de schuins opgetrokken oogen, die genot verlangden. Dan fronsden zich de wenkbrauwen, de blik werd toornig, de hand bonsde op de tafel, de stem zette zich uit, - maar om daarna in een lach te eindigen; een verlegen lachje soms, van een kind - want ook het kinderlijke speelde door de physionomie - dat zich goed wil houden, - en daarbij het gebaar van een jongen, die aan zijn kleêren plukt. Van tijd tot tijd een weinig affectatie, een soort - o, zoo'n licht soortje - van bluf. Ook kon uit zijn trekken de verveling spreken van iemand wien niets meer aangaat; eindelijk weer de grijze afgetrokkenheid van een gezicht dat op een onbestemd punt staart, heel in de verte.’ (p. 106-107)Ga naar eind45 Verlaine wordt geïnterviewd over zijn leven en over zijn poëzie. Over zijn vernieuwing van het Franse vers zegt hij: ‘Het was mijn idée de verzen te maken, zooals in de operateksten, waar de lange en korte regels zich bij de voordracht en de muziek aansluiten. Dan heb ik van Madame Desbordes-ValmoreGa naar eind46 veel geleerd; haar poëzie, die, wat den vorm betreft, soms zeer naïef is, heeft op mijn manier van dichten grooten invloed gehad. Maar
‘Le retour’, autograaf van Jean Moréas.
aan al die kunstjes bij het verzen maken hecht ik niet veel gewicht. Het is aardig voor de jongeren, ik maak er mij ook wel eens aan schuldig, maar in den grond der zaak zijn het boerenbedriegertjes en kwajongensstreken.’ Over zijn bundel Bonheur: ‘Mijn Bonheur is een taai boek, het is hard, maar men voelt dat het leven er achter zit en dat het door de bladen is heengegaan. Met dat boek is mijn confessie voor de wereld geëindigd, ik heb mijn hart uitgestort en vrij baan gemaakt.’ (p. 111-112) Na het interview leest Byvanck Bonheur nog eens door. Hij vindt er de gelatenheid in terug die zich als samenvatting van het gesprek aan hem opdrong. | |
Diner‘Verlaine strompelde over het asphalt van den trottoir en het rauwe avondlicht dat zijn smartelijke gestalte scherp begrensde op den verlaten boulevard, maakte hem reeds uit de verte kenbaar. De oogleden gesloten, het been slepend, den stok onzeker voor zich uithoudend, als een blinde die naar den weg tast, gaf hij den indruk van een geslagene en vernederde, die van het leven geïsoleerd daarheen gaat. Op eens bleef hij stilstaan, met de eene hand greep hij zijn kleêren, met de andere bewoog hij zijn stok in een halven kring, | |
[pagina 21]
| |
zijn oogen werden geopend, zijn mond bewoog zich tot het prevelen van onverstaanbare woorden; het was alsof hij een toespraak hield tot zichzelf of tot een onzichtbaar gehoor.’ Zo begint Byvancks verslag van een tweede ontmoeting met Verlaine. (p. 117-118) Hij ontmoet hem op straat en neemt hem mee naar een eetafspraak met Marcel Schwob en de tekenaar Cazals.Ga naar eind47 De conversatie gaat over Là-bas van Huysmans, zwarte missen en de liturgie, de verrukking van het geloof, de figuur van Jezus (‘hij is mijn God, omdat hij geleden heeft en lijdt’), het gezond verstand van de gewone man, Racine die de meerdere is van Shakespeare. Op een gegeven moment wordt het gezelschap gestoord door een luidruchtig mannetje, kennelijk een louche kennis van Verlaine. De dichter vervalt in langdurig stilzwijgen: ‘Hij was niet meer in den kring, zijn gedachten gingen in nevelen onder.’ De rekening van het diner heeft Byvanck als relikwie bewaard.Ga naar eind48 Op de achterkant staan de adressen gekrabbeld van onder anderen Alphonse Daudet, Anatole France, Auguste Rodin, Alfred Vallette en Edmond de Goncourt.Ga naar eind49 Twee potloodschetsen van Verlaine door Cazals zijn waarschijnlijk tijdens dit diner gemaakt.Ga naar eind50 | |
Monets hooimijtenHet eerste deel van Byvancks boek bevat in hoofdzaak portretten. De tweede helft van het boek is voor het grootste gedeelte gewijd aan de opvattingen en het werk van Marcel Schwob, Léon CahunGa naar eind51, Jean RichepinGa naar eind52, Maurice Barrès en Jules Renard. Byvanck spreekt met hen, bespreekt hun werk, en laat hen op elkaar reageren. Stéphane Mallarmé loopt hij tot zijn spijt mis.Ga naar eind53 In een ‘intermezzo’ laat hij een paar jongelui discussiëren over deze omstreden dichter.
Vier tekeningen van Paul Verlaine door F.A. Cazals, waarschijnlijk gemaakt voor een interview in Le Figaro.
| |
[pagina 22]
| |
Tussen de min of meer zwaarwichtige beschouwingen door geeft Byvanck de lezer een impressie van een tentoonstelling van Claude Monet.Ga naar eind54 Aanvankelijk is Byvanck verward door Monets vijftien verschillende versies van dezelfde hooimijt. Monet licht zijn werkwijze toe:
Rekening van het diner van Byvanck met Verlaine, Cazals en Schwob.
‘Ge ziet, wat ik mij heb voorgesteld: ik wilde nauwgezet te werk gaan. Een landschap, een voorwerp zoo maar, is er niet voor mij; ieder oogenblik verandert het, en heeft het zijn verschillende physionomie voor den opmerker, het leeft door zijn omgeving van lucht en licht, die telkens afwisselen. [...] Het is verdrietig werk, wanneer men geheel waar wil zijn, want men moet het moment van het landschap dadelijk vatten en vasthouden, het komt nooit weerom en men vraagt zich af of de impressie wel volmaakt juist was. En het resultaat? Zie, die middelste, die dadelijk uw aandacht getrokken heeft, is alleen volkomen geslaagd - misschien omdat het landschap toen alles zeide, wat het zeggen kon; - en de anderen? - er zijn er onder die niet slecht zijn, maar ze krijgen hun waarde
Potloodtekening van Verlaine door Cazals.
| |
[pagina 23]
| |
eerst door de vergelijking en opvolging van de geheele reeks.’ (p. 161-162) Het schilderij dat Byvanck terstond frappeerde, stelde een hooischelf in de volle middagzon voor, schitterend in duizend kleuren, ‘een triomf der kunst [...]; zoo onweerstaanbaar dwong het doek het oog van den beschouwer, om zich uit zijn bonte verwenmengeling het visioen te herscheppen, dat de kunstenaar voor zich had gezien.’ (p. 161) Uit de omschrijving van deze indruk blijkt hetzelfde verlangen door een schilderij op een afstand van de wereld geplaatst te worden als Byvanck verwoordde naar aanleiding van Carrière en Puvis de Chavannes. Wat Byvanck bij deze kunstenaars zoekt en vindt is de ‘gewaarwording van leven, dat zijn bekoring eerst krijgt door uit den gewonen gezichtskring te worden weggenomen.’ (p. 7) | |
Jules RenardNa Marcel Schwob is Jules Renard wel de schrijver met wie Byvanck de nauwste betrekkingen aanknoopt. In Parijs 1891 blijkt dat al uit de vele plaatsen waar Renard sprekend wordt ingevoerd. Renard vergezelt Byvanck
Portret van Jules Renard.
ook bij zijn bezoeken aan Jean Richepin en Maurice Barrès. De nauwe betrekkingen tussen Byvanck en Renard blijken ook uit de uitgebreide en belangwekkende correspondentie. Voor een groot artikel over Renard in De Gids van mei 1892 stelt Renard aan Byvanck allerlei jeugdwerk ter beschikking als achtergrondinformatie.Ga naar eind55 In zijn Journal karakteriseert Renard Byvanck als een ‘man van vierkante oprechtheid’.Ga naar eind56 Kennelijk bestond het - niet gerealiseerde - plan dat Byvanck Poil-de-carotte (Peenhaar) in het Nederlands zou vertalen. In Parijs 1891 getuigt Byvanck van zijn bewondering voor dit werkje, dat toch ook nog vragen bij hem oproept.Ga naar eind57 Renard legt uit, dat men wat hem betreft geen grote ideeën of theorieën achter zijn werk hoeft te zoeken. Hij verbaast er zich over, dat anderen die er wèl uit kunnen halen. Hij voelt er zich door gevleid, hij benijdt die mensen; maar zelf zweefde hem bij Peenhaar niets anders voor de geest dan Peenhaar: ‘Het denkbeeld van een verklaring van een boek buiten het boek zelf, heeft voor mij iets wonderlijks. Maurice Barrès vertelde mij dezer dagen, dat hij bezig was aan een uitlegging van de bedoeling zijner drie voornaamste werken. Ik heb toen de opmerking gewaagd, dat hij zijn tijd vruchtbaarder kon besteden, omdat zijn verklaring niets duidelijk zou maken behalve wat reeds vroeger duidelijk was. Hij keek een weinig vreemd op; desniettemin zijn we voldaan over elkander gescheiden, omdat ik hem de verzekering gaf, dat zijn boek in allen geval interessant zou wezen, was het niet als commentaar dan toch zeker als een nieuw voortbrengsel van zijn geest.’ (p. 157-158) | |
Maurice BarrèsDe meeste moeilijkheden bij het schrijven van zijn boek ondervindt Byvanck met de figuur van Barrès. Hij beschouwt hem als degene die ‘de intieme gedachte van zijn generatie’ meer dan enig ander vertegenwoordigt. Maar hij wordt niet goed wijs uit Barrès. Hij is geen volbloed artiest, maar hij is zeker ook niet | |
[pagina 24]
| |
uitsluitend een moralist: ‘hij is te bewegelijk en te sceptisch. Wat is hij dan?’ Om een antwoord op die vraag te vinden gaat hij samen met Jules Renard op bezoek bij Barrès, die hij karakteriseert als ‘een mengeling van eenvoud en kracht met een streekje fatterigheid’.
Brief van Mallarmé aan Barrès over een mogelijk bezoek van Byvanck.
De onduidelijkheid in zijn werk komt volgens Barrès voort uit de omstandigheid dat tijdens het schrijven zijn gedachten steeds een andere loop nemen dan vooraf de bedoeling was. Hij vindt zichzelf geen artiest en ook niet echt een filosoof: ‘Het is mijn lievelingsbezigheid mijn gedachten door het luchtruim uit wandelen te sturen. Weet ge wel, dat stelsels op te bouwen het amusantste tijdverdrijf is? Men klimt hooger en hooger in de wolken en bedwelmt zich in 't genot van de reine idée. Het is een soort intellectueele dronkenschap. Men begrijpt niet altijd meer zelf wat men denkt; doch, doet het er iets toe? hoe vager de denkbeelden zijn, hoe ruimer men de atmosfeer om zich inademt, hoe grootscher het uitspansel ons voorkomt. Dat is eerst een waardige oefening voor den geest, om zich mede op te houden. Het heeft iets van een godsdienstige verrukking. Al het overige, daarmeê vergeleken, heeft een aardschen bijsmaak van bemoeiälachtigheid en achterklap.’ (p. 186) Byvanck onderkent in Barrès een dandy en een dichter. In zijn evaluatie van Barrès' persoonlijkheid vergelijkt Byvanck hem met Baudelaire: ‘Wat Barrès met Baudelaire gemeen heeft, is de strooming van het mysticisme, dat nu eens onwetend van zichzelf, zich terugtrekt in steilen trots, dan weder zich aan zichzelf ontraadselend uitgaat om broeder-
Briefje van Alphonse Daudet aan Byvanck.
| |
[pagina 25]
| |
schap te oefenen met de menschheid en troost te geven en zich te troosten aan al wat verslagen en gebroken is op deze aarde.’ (p. 198)Ga naar eind58 Uit een brief van 2 maart 1892 van Barrès aan Schwob (die aan Byvanck werd doorgestuurd) blijkt, dat Barrès enkele correcties heeft aangebracht in de proeven van de Franse vertaling. Hij toont zich verbaasd en tevreden over de karakteristiek als dandy en dichter. Op 3 mei 1895 adresseert hij een brief vol lof aan Byvanck zelf: ‘Bij het lezen van uw boek heb ik meer nieuwsgierigheid en plezier gesmaakt dan bij enige Parijse studie, omdat, naar mij lijkt, een vreemdeling in een betere positie verkeert dan wie ook om de zaken in hun juiste perspectief te zien.’ Volgens Barrès geeft Byvanck blijk van een magistraal doorzicht in de heersende ideeën. In zijn aantekeningen bij de correspondentie karakteriseert Byvanck dit schrijven bescheidenlijk als een ‘beleefdheidsbrief’. | |
Marcel SchwobMarcel Schwob wordt in Parijs 1891 in eerste instantie geschilderd als de enthousiaste student in de vijftiende-eeuwse onderwereld (‘Ik vermoed, dat in dien tijd de gevaarlijke klassen zich voor het eerst bewust zijn geworden van een zelfstandig leven buiten de palen der conventioneele samenleving.’ p. 204) Verder mag hij te keer gaan tegen de moderne psychologische roman (‘dwaze vertellingjes, waar onder voorwendsel van ons de geheimen der ziel te ontraadselen, een banaal salonavontuurtje wordt opgedischt door een mijnheer wien onverteerde brokken Spinoza en Herbert Spencer in 't brein zijn blijven hangen,’ (p. 207-208). Aan Barrès zit een luchtje (‘Ik vertrouw het nooit geheel en al, wanneer het analyseerend vernuft den hoogen toon gaat voeren op het gebied der aandoeningen van het gemoed’, p. 210). Zola beroept zich op de wetenschap, maar zijn manier van omgaan met de erfelijkheidstheorie is louter scholastiek. Van alle ontwikkelingen die het wetenschappelijke erfelijkheidsonderzoek doormaakte sinds Zola zijn romancyclus begon, vindt men in zijn boeken geen spoor. Schwob hanteert voor de kunst dezelfde definitie als voor de wil: ‘de eigen reactie van het individu’. Zij ontspringen uit de kern van de persoonlijkheid. ‘Daarom is het leven der kunst de vrijheid, in tegenstelling met de wetenschap, die den regel zoekt.’ (p. 211) In het laatste hoofdstuk van zijn boek wandelt Byvanck met Marcel Schwob door nachtelijk Parijs na een bezoek aan Barrès. Zij wisselen van gedachte over de actuele tendensen in de maatschappij. Schwob constateert dat de jongere generatie meer dan vroeger zich rekenschap geeft van het geloof dat haar daden bestuurt. In een persoonlijke ontboezeming vergelijkt Schwob de moderne mens met Ahasverus, de wandelende Jood, ‘de eeuwige zwerver, die het Ideaal op zijn tocht door het leven heeft ontmoet, maar het niet onder den vorm, waarin het hem tegenkwam, heeft willen erkennen, en dan voort moet en voort, gedreven door een ijdele hoop
Foto van Marcel Schwob met opdracht aan Byvanck.
| |
[pagina 26]
| |
en een blinde woede tegen zich zelf.’ (p. 276) Ieder modern gedicht heeft bij wijze van spreken dat ‘voort! voort!’ als refrein. Het is te herkennen in Toergenjews Nieuwland en in Ibsens Nora. Het is de rusteloosheid die heerst in Verlaine's poëzie. Het is het onophoudelijk onverzadigd zoeken in de romans van Barrès. De moderne boeken beginnen eigenlijk pas op het moment dat we ze uit hebben - ‘om voortgezet te worden in ons’. Op dat moment onderbreekt Byvanck zijn vriend en brengt hij een enigszins raadselachtig slotakkoord aan in zijn boek: ‘Ik legde mijn hand op den arm van den spreker en wees hem op een man voor ons uit strompelend, juist door het licht van een der weinige lantarens beschenen: een armoedige, grijze gestalte, het linkerbeen slepend, met de bevende hand den stok voor zich uit houdend. Weifelend hield hij een oogenblik stil en wendde onbeslist half het hoofd om. “Verlaine!” zeide Marcel Schwob, “de François i is zeker reeds gesloten. Zullen wij naar hem toegaan?” Ik hield mijn vriend tegen.’
Fragment van een brief van J.H. Rosny aan Byvanck, gedeeltelijk in het Nederlands.
| |
ReactiesDat Byvancks boek juichend door de Nederlandse kritiek wordt ingehaald, kan men niet zeggen. De negatieve recensies van de spraakmakende scribenten Ten Brink en Van Deyssel werden al vermeld. In de tijdschriften waaraan Byvanck zelf meewerkt, valt het nog wel mee, hoewel ook J.N. van Hall in De Gids over de geschetste kunstenaarstypen opmerkt, dat men ‘bij de eerste kennismaking, niet weet te zeggen, of zij door den vleugelslag van het Genie of door den wiekslag van den molen - of door beiden - getroffen werden.’Ga naar eind59 De Nederlandse critici reageren enigszins verbaasd en geschokt op deze bohémienachtige kunstenaars. Alleraardigst wordt dit geïllustreerd door de titel ‘Burgermans-bedenkingen’ die H.J. Polak meegeeft aan zijn - overigens niet vijandige - bespreking in de nrc.Ga naar eind60 Byvancks waarschuwing in zijn voorwoord, dat hij een boek schreef voor een publiek, ‘klein in getal, en vertrouwen stellend in degeen, die het woord voert’, was kennelijk niet overbodig. Maar zij bewaarde hem ook niet voor recensenten als die van het Algemeen Handelsblad. Volgens deze recensent gaat het boek over ‘kermisbazen of aanzienlijke avonturiers, allen levend in koffiehuizen, café-chantants en in den hoogeren en lageren demi-monde’. De conclusie van het Handelsblad luidt: ‘Deze verzameling van curieuze verslagen is [...] niet geschikt voor salon of huiskamer, alleen voor de bibliotheek of het studeervertrek.’Ga naar eind61 Een ‘Hollandsche Tartuffe’ noemt Byvanck deze criticus op 25 januari in een brief aan Schwob. Een ‘wrokkige hypocriet’ roept Schwob op 28 januari in zijn antwoord. In het algemeen deelt de Nederlandse kritiek het bezwaar van Jan ten Brink, dat Byvanck aandacht schenkt aan auteurs die dat niet waard zijn. De interessante omstandigheid doet zich voor, dat Alfred Vallette een groot deel van zijn recensie in de Mercure de France van juni 1892 besteedt aan de weerlegging van Ten | |
[pagina 27]
| |
Brink en Van Deyssel. Hij bestrijdt Van Deyssels bewering, dat Byvanck zijn boek ook had kunnen schrijven zonder naar Parijs te gaan: ‘niemand ontkent hier dat de heer Byvanck degenen die hij sprekend opvoert perfect heeft gezien en begrepen’. Vallette zelf vraagt zich wel af of publikaties over het particuliere leven van schrijvers en kunstenaars gewenst zijn. Maar als men dergelijke publikaties accepteert, dan valt Byvanck niets te verwijten. Vallette noemt een aantal dingen die door Byvanck in het licht zijn gesteld: ‘Hij onderhoudt ons herhaalde malen langdurig over één van de meest interessante geesten van onze tijd, die tot op heden alleen nog maar over zich heeft doen praten door dat boek van zeldzame kwaliteit, Coeur double: de Marcel Schwob die Jan ten Brink zo op zijn zenuwen werkt. De Hollandais à Paris brengt verslag uit van de weinig bekende opvatting van de heer Maurice Barrès over het theater van onze tijd eft over zijn opvatting van het theater in de toekomst. Hij laat ons de historische studies van de heer Léon Cahun zien. Hij maakt ons vertrouwd met een hoeveelheid onbekende gegevens over de kunst, de ideeën en het intieme leven van jongelui die misschien morgen beroemd zullen zijn.’ Zijn slotzin luidt: ‘Kortom, als de letterkundigen al niet helemaal onkundig waren van het merendeel van de dingen die de auteur noteerde, het publiek kent ze nauwelijks en zal ze met belangstelling lezen.’Ga naar eind62 Hoe overtuigend Byvancks boek overkomt als intieme schildering van het Parijse literaire leven, blijkt uit de door de Revue Suisse geuite veronderstelling, dat de figuur van Byvanck een mystificatie zou wezen.Ga naar eind63 Niet iedereen oordeelt zo positief als Vallette. Zie bij voorbeeld de opmerking die J.K. Huysmans maakt in een brief aan zijn Nederlandse vriend Arij Prins: ‘U spreekt in uw brief over een boek van Byvanck. Over dat boek maakt Parijs zich vrolijk. De arme jongen is erin gelopen bij slechte journalisten, ze hebben hem de café-letterkundigen laten zien - en hij heeft zich wijsgemaakt dat hij iets gezien had. Hij is duidelijk een onnozele hals.’Ga naar eind64 Men moet wèl bedenken dat Huysmans bepaald geen onpartijdig beoordelaar is. Menige brief aan Prins stoffeert hij met negatieve opmerkingen over de jongere schrijversgeneraties.
In Frankrijk is Byvancks boek inmiddels evenzeer in vergetelheid geraakt als in NederlandGa naar eind65, hoewel er toch zeer positieve oordelen over zijn uitgesproken. In zijn necrologie van Marcel Schwob schrijft Paul Léautaud in 1905, dat Un hollandais à Paris samen met de Le livre des masques en Le deuxième livre des masques van Remy de Gourmont ‘het meest complete en pittoreske document over de huidige literatuur’ zal blijven.Ga naar eind66 Een Franse necrologie van Byvanck noemt het boek in 1925 klassiek in zijn genre.Ga naar eind67
Karikatuur naar aanleiding van de kritieken op Byvancks boek door Lodewijk van Deyssel en Jan ten Brink, getekend door J.M. Schmidt Crans voor De Nederlandsche Spectator van 7 mei 1892.
| |
[pagina 28]
| |
Byvanck heeft in 1921 nog gespeeld met het idee een vervolg te schrijven op zijn boek onder de titel Trente ans après. Hij bezoekt daartoe Parijs, waar hij met vreugde Léon DaudetGa naar eind68 en Maurice Barrès terugziet.Ga naar eind69 Of dat vervolg even aardig geworden zou zijn als Parijs 1891 is natuurlijk maar de vraag. De bescheiden Byvanck verdient echter voor zijn Parijse herinneringen wel degelijk een plaatsje in de literatuurgeschiedenis. Omdat hij een aantal belangrijke Franse auteurs in Nederland introduceerde, en omdat hij onmiskenbaar heeft bijgedragen aan het zelfgevoel van deze jonge schrijvers.Ga naar eind70 |
|