| |
| |
| |
[Nummer 6]
Jeroen Brouwers
Uit het hiernamaals
februari 1992
Ik verneem dat ik dood ben. Ik ben een lijk.
Dat komt, iemand dacht mij een plezier te doen met Het Oostindisch Kampsyndroom van Rudy Kousbroek, en daar staat dat in, in dat boek, op bladzijde 486. Dat ik dood ben.
Ik schrijf dit met verkleumende vingers waarin de rigor mortis al binnensluipt.
Waaraan ben ik overleden? Aan een maagkwaal? In ieder geval las ik mijn doodsbericht in een opstelletje (of zoiets) dat ‘Acht jaar maagpijn’ heet. ‘Het is een polemiek met een lijk. Die man [dat ben ik dus] is niet buiten kennis, hij is gewoon dood.’
Welnu, het zij zo, ik ben dood. Eindelijk rust!
Maar voordat ik mij laat kisten, moet ik nog een paar dingen kwijt. Hoe gemakkelijk van die laffe Kousbroek, te denken dat je een einde aan een discussie maakt door gewoonweg je opponent dood te verklaren. Spreek mij niet tegen, of anders sla ik je hersens in. Discussiëren met Kousbroek: levensgevaarlijk! Geef Kousbroek toch vooral altijd meteen gelijk, of anders ben je kasjewijlen voor je het weet.
Najaar 1988, - de Japanse keizer Hirohito lag nog op apegapen en Kousbroek had hem in nrc Handelsblad al eerbiedig ‘Vaarwel’ gezegd, - publiceerde ik in De Tijd een polemisch stuk tegen Kousbroek. Onderhavig stuk was van meet af aan getiteld ‘Het Oostindisch Kampsyndroom’. Een of andere eigengereide, zichzelf onbetaalbaar briljant achtende koppenmaker bij De Tijd veranderde echter, buiten mijn medeweten, mijn titel in: ‘De raaskallende leugenaar’. Ik ben daar zeer kwaad om geworden, de nog lang in de gloria levende Kousbroek mag dit gerust weten, evenals ik kwaad ben geworden over het feit dat uit mijn stuk enige passages bleken te zijn weggevallen. Dit laatste gebeurde per ongeluk en was het werk van de drukfoutenduivel. Ik heb De Tijd, in de persoon van redactrice Corine Spoor, om rectificaties verzocht. Vergeefs.
Niet, dat Kousbroek niet een raaskallende leugenaar is, maar men had met zijn poten van mijn titel moeten afblijven.
Mijn polemische anti-Kousbroekstuk werd drie jaar later herdrukt in mijn essaybundel Het vliegenboek. Er is niets aan veranderd, behalve dat het zijn oorspronkelijke titel heeft teruggekregen en de verdwenen fragmenten er weer in zijn opgenomen.
‘Zonder er iets aan te veranderen’, snottert Kousbroek nu verongelijkt in dat Maagpijn-opstelletje van hem. Zonder dat die Brouwers, dat lijk, ‘het fatsoen’ heeft gehad een en/of ander te ‘herroepen’, zo weeklaagt hij verontwaardigd. In snotteren en weeklagen, daar is hij goed in, Kousbroek. Staat altijd te stampvoeten in zijn eigen waterlanders. In verongelijkt en verontwaardigd zijn, in tekortgedaanheid, in miskenning en zo, daar grossiert hij in.
Waarom zou ik iets aan mijn aanval op Kousbroek hebben moeten veranderen?
Omdat Kousbroek, zo beweert hij zelf, ervan heeft kunnen aantonen ‘dat niet een van de beschuldigingen die erin stonden niet op een stommiteit of een bewuste leugen berustte.’
We zullen zien.
| |
| |
Jaren en jaren lang heeft Kousbroek een door hem te schrijven boek aangekondigd, dat Het Oostindisch kampsyndroom zou heten. Het zou handelen over zijn visie op de Jappentijd in Indië, zijn synthese daarvan, gefundeerd op objectief onderzoek van de beschikbare bronnen. ‘Hoe het werkelijk geweest is.’ ‘Het enige wat telt zijn wat mij betreft de feiten, zonder morele oordelen, maar die feiten moeten dan wel juist zijn.’ (De cursivering is van mij, J.B.)
Heeft Kousbroek dat boek geschreven?
Welneen. Wat tenslotte onder de titel Het Oostindisch kampsyndroom in de handel is geplempt, is een structuurloos zootje in de loop der tijden door hem afgescheiden krantestukken over Indië, haastig bijeengeschoffeld onder ‘pressie van uitgeverij Meulenhoff’ die het boek mooi op tijd liet verschijnen. Te weten vlak voor de boekenweek 1992. Thema van deze boekenweek: Indiëliteratuur.
Veel krontjong en wajang overspoelde ter gelegenheid daarvan het boekbedrijf en in die spoeling dobberde Kousbroeks syndroom mee: niet het boek dat hij in het vooruitzicht had gesteld, maar dat wel de titel daarvan droeg. Een ‘soort pak van Sjaalman’, zegt hij zelf.
Voor mij is het een bord kouwe nasi rames.
‘Het meeste werd heet van de naald geschreven en proberen er achteraf een coherent geheel van te maken zou het karakter van de teksten hebben veranderd.’
Zo is het. Dat die naald intussen danig is afgekoeld, hoefde niet te deren.
Niet in staat dus om ‘een coherent geheel’ te vervaardigen, heeft de journalist de hele zwik bijeengekwakt en waarschijnlijk per kruiwagen het pand van uitgeverij Meulenhoff binnengeschoven. Een ratjetoe van teksten over allerlei onderwerpen in verband met Indië, dat hij de ondertitel ‘Anathema's’ meegaf, ‘vervloekingen’ dus. Het barst van de herhalingen, tegelijkertijd implodeert het van de lacunes. Waar blijft nu Kousbroeks beloofde verhaal over zijn eigen kampervaringen? We zullen het nooit lezen. Hij krijgt het niet op papier, want het onderwerp vervult hem met ‘schroom’, zegt hij. Liever kaffert hij anderen uit, die hun herinneringen aan de Jappenkampen wèl hebben neergeschreven, niet te beschroomd om die anderen te karakteriseren als ‘onbeduidende mensen’. Dat woord ‘schroom’, klinkend uit de mond van Kousbroek, staat voor: onmacht, ongetalenteerdheid, angst. Het rijmt op ‘syndroom’. Kousbroeks verschrikkelijkste neurose bestaat er uit, het boek dat hij zou willen schrijven niet te kunnen schrijven. In plaats daarvan publiceert hij vervloekende krantestukjes over andermans werk, zulks in de betoogtrant van een dronken dominee (let op zijn morele oordelen!) en in de schrijfstijl van een dorpsverslaggever. Driftige zelfingenomenheid. Overtuigdheid van eigen gelijk. Vette klodders hoon voor iedereen die zijn ‘gelijk’ aanvecht. Hautaine minachting voor andermans opvattingen. En niet te vergeten kilo's schijnheiligheid.
Zo spijt het hem bijvoorbeeld, beweert hij, dat zijn bijeengebroddelde boek ‘nogal wat kritiek op Rob Nieuwenhuys bevat, met niet veel meer dan de pro forma verzekering dat ik voor zijn werk als geheel veel respect heb; maar van een uitvoerig essay van deze strekking is het niet gekomen; er is ook eigenlijk nooit een directe aanleiding voor geweest’.
Hoezo, ‘nooit’? In al die jaren dat Kousbroek al emmert over Indië, zou er ‘eigenlijk’ nooit een aanleiding zijn geweest om Nieuwenhuys eens ‘uitvoerig’ in het zonnetje te zetten?
Kousbroek en het woord ‘nooit’: over dit onderwerp handelt mijn in Het vliegenboek herdrukte anathema over hem, dat mij de doodstraf heeft bezorgd. Schrijft Kousbroek ‘nooit’, zeg er dan maar donder op dat hij ‘de feiten’ weer eens naar zijn hand heeft gezet om er zijn syndroom mee te voeden.
Er zijn tal van ‘aanleidingen’ geweest om Nieuwenhuys uitvoerig respect te betuigen. Nieuwenhuys' kamproman Een beetje oorlog
| |
| |
(1979). Nieuwenhuys' prachtige fotoboeken over het oude Indië: Baren en oudgasten (1981), Komen en blijven (1982), Met vreemde ogen (1988). De derde, bijgewerkte en herziene druk (1978) van Oost-Indische Spiegel. De toekenning in 1983 van de Constantijn Huygensprijs aan Nieuwenhuys, in hetzelfde jaar gevolgd door zijn benoeming tot doctor honoris causa in de letteren aan de universiteit van Leiden.
Zag Kousbroek, gierig als hij is met zijn bewondering, ‘eigenlijk nooit’ een aanleiding om Nieuwenhuys te prijzen, des te guller smeet hij met aanleidingen om Nieuwenhuys onder smaad te bedelven. Zijn schijnheiligheid is oeverloos. Kousbroeks leugenachtigheid zou zo langzamerhand spreekwoordelijk moeten zijn. Zijn Oostindische lappendeken scheurt van tendentieusheden en verdachtmakerijen.
Respect voor Nieuwenhuys?
Op bladzijde 83 citeert Kousbroek een alinea uit Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel over een biografisch werkje van Madelon Székely-Lulofs, Tjoet Nja Din. Nieuwenhuys merkt op, dat over dit boekje bijzonder weinig is geschreven en zeker niets dat de moeite waard is; dat mevrouw Székely-Lulofs literair gesproken in de tijd dat Tjoet Nja Din verscheen weinig meer vertegenwoordigde en ze vergeten was geraakt; dat het oordeel van het gezaghebbende Forum (Ter Braak en Du Perron) daar ongetwijfeld toe heeft bijgedragen.
‘Nieuwenhuys laat hier geen commentaar op volgen en ik doe er geloof ik beter aan dat op mijn beurt ook maar na te laten,’ zo ‘gelooft’ Kousbroek vervolgens. Hij verzwijgt dat hij uit Nieuwenhuys' Spiegel de ‘Aantekeningen voor verdere studie en lectuur’ heeft geciteerd: een van zakelijk commentaar voorziene opsomming van secundaire literatuur. Hij suggereert, dat Nieuwenhuys niets ànders over Tjoet Nja Din zou hebben opgemerkt en in dat suggestieve liegen is Kousbroek uitermate bedreven. Ook over dat onderwerp handelt mijn gestrenge referaat over hem in Het vliegenboek.
Nieuwenhuys heeft in Oost-Indische Spiegel met veel achting en begrip over Madelon Székely-Lulofs geschreven, over Tjoet Nja Din anderhalve bladzijde. Het valt te betreuren, aldus Nieuwenhuys, ‘dat Rubber wèl talrijke malen herdrukt is, Tjoet Nja Din nooit’.
Herroept of herziet Kousbroek zelf wel eens iets? Hij die zijn mond vol heeft over het gebrek aan ‘fatsoen’ bij anderen, heeft hij zelf dat ‘fatsoen’ wel?
In zijn verzamelde syndromen komt een stuk voor, dat ‘Het tomatenketchup-Tjideng van Jeroen Brouwers’ heet. Het stond op 8 januari 1982 in nrc Handelsblad, zij het dat het toen een andere titel had, namelijk ‘Het Oostindisch kampsyndroom’. Die tomatenketchup-titel stond oorspronkelijk boven een ander, een volgend raaskallend stuk van Kousbroek, in nrc Handelsblad van 22 januari 1982. In die zin heeft Kousbroek in ieder geval iets herzien.
‘Het Indische kampsyndroom - daarmee bedoel ik dus het vasthouden aan een mythe en de weigering te onderzoeken hoe het werkelijk was - [heeft] kortgeleden de proporties van een apocalyps bereikt in de roman Bezonken rood van Jeroen Brouwers,’ zo staat er.
Het is maar wat je onder ‘kortgeleden’ verstaat in een in 1992 verschenen boekwerk waarin een kwak pus van tien jaar eerder wordt herdrukt.
Er zijn in het stuk een aantal kleine wijzigingen aangebracht. Bijvoorbeeld waar eerst ‘traumatische’ stond, staat nu ‘ellendige’. Ik begrijp waarom. ‘Bekropen worden door het gevoel’ werd ‘ontdekken’. ‘Onhoudbaar’ werd ‘ontoelaatbaar’. En zo nog het een en ander. Ergens werd een zinnetje omgebouwd, ergens een zinnetje toegevoegd, ergens een getalletje gecorrigeerd. Maar iets ‘herroepen’? Neen. Al dien ik er meteen bij te zeggen dat er vierenvijftig kranteregels uit het oorspronkelijke stuk niet werden herdrukt.
In die regels stond onder meer: ‘Nee, die Brouwers deugt niet.’ En verder dat ik een polemist van likmekloten ben, die ‘alleen
| |
| |
maar met dwergen, eenogen en beginners’ in de ring gaat. Dat kon hij zo natuurlijk niet nog eens publiceren, want ondertussen had ik tegen Hem gepolemiseerd, Hem Kousbroek Zelf In Persoon, een reusje met meer dan één oog en zéker geen beginneling in het kwaad. En nog weer verder stonden er in de verdwenen regels een paar met vileine moedwil uit hun verband gerukte citaatjes uit een mij afgenomen interview. En tot slot verviel ook nog Kousbroeks cruciale uitspraak ‘dat Brouwers niets heeft nagelezen, niets heeft geverifieerd, geen boek heeft ingekeken, geen foto heeft bestudeerd’. Want dat kon hij, nadat ik hem met mijn overrompelende belezenheid om de oren had gemept, ook al niet volhouden.
Maar verder dus werd dat hysterische brulstuk van tien jaar geleden gewoon door Sjaalman herdrukt.
Er is ten overvloede en voorgoed mee bewezen wat de portee is van mijn uitval naar Kousbroek in Het vliegenboek: dat er met hem niet valt te discussiëren. ‘Ook dàt is een truc uit zijn goocheldoos, het volkomen negeren van andermans weerleggingen en argumentaties.’
Ikzelf heb met Kousbroek nooit gediscussieerd over Bezonken rood. Tal van anderen hebben dat in de afgelopen tien jaar gedaan, onder anderen Rob Nieuwenhuys en Arie Pos. Kousbroek doet gemakshalve of het hem allemaal is ontgaan en of zijn over mijn roman uitgestorte fluimen nog altijd kracht van geldigheid zouden bezitten. Dat is mij best.
Het vliegenboek: ‘Dat het met die historische leugens van mij wel meevalt, en dat het uiteindelijk eerder zo is dat Kousbroek in zijn blinde drift om mij aan de schandpaal te timmeren zelf niet voor leugens, verdraaiingen en tendentieusheden is teruggeschrokken, is door anderen aangetoond. Dat laat ik hier rusten (...).’
Ik herhaal maar even dat er staat: ‘Dat laat ik hier rusten.’ Ik herhaal ook maar even, vanwege de nadruk: dat het mij best is. Hij doet maar, Kousbroek. Het is zijn syndroom, niet het mijne.
Het gaat mij dan ook helemaal niet om mijn roman Bezonken rood, om wat Kousbroek daarvan vindt en waarom Kousbroek er al tien jaar niet van kan slapen. En het ging mij er ook tóen niet om, in 1988, toen ik mijn Kousbroekstuk in De Tijd publiceerde. In dat stuk komt Bezonken rood slechts terloops voor, ter adstructie van de onderwerpen waar het wèl over ging.
Het ging over Kousbroeks jaar in jaar uit herhaalde bewering dat de Japanners ‘nooit’, nooit dus, gruwelijke wandaden hebben bedreven als verkrachtingen, martelingen, medische experimenten, uithongering, massaslachtingen, enzovoort. In Kousbroeks boek Het Oostindisch kampsyndroom treft men deze bewering nog altijd klakkeloos aan op bladzijde 397. Aan de hand van een hoeveelheid onverdachte wetenschappelijke uitgaven, waaronder ook Japanse, kon ik aantonen dat Kousbroeks ‘nooit’ in ieder geval een negatie was van ‘de feiten’ waarvan hij zegt dat hij er zo van houdt. Over die wetenschappelijke literatuur hoor je Kousbroek niet.
Zijn syndroomtheorie, - dus ‘de weigering om te onderzoeken hoe het werkelijk was’ - blijft Kousbroek, zo schreef ik, liever ‘bewijzen’ aan de hand van bellettristische werken over de Jappentijd in Indië, aan de hand van romans en verhalen dus. Kousbroeks malle opvatting is, dat in romans en verhalen de ‘waarheid’ moet worden geschreven, dat romanschrijvers zich aan ‘de feiten’ moeten houden. Dat ze bijvoorbeeld geen raven in het Jappenkamp Si Rengo-Rengo mogen laten neerstrijken, want in Si Rengo-Rengo waren geen raven. Of dat ze de Jappen niet mogen beschrijven als van het vet uitpuilende ploerten met een rotsmoel en op laarzen, want dat is racisme, zegt Kousbroek, bovendien waren de Jappen eerder tenger en liepen ze op gympies.
Vooral beschreef ik de wijze waarop Kousbroek manipuleert met citaten. Hoe hij de hele Nederlandstalige kampliteratuur over
| |
| |
Indië, afgezien van alle kwaliteitsverschillen, op één hoop gooit om die vervolgens door middel van zijn redeloze haaterupties met de grond gelijk te maken. In deze context heb ik, zoals gezegd: terloops, mijn eigen roman Bezonken rood te pas gebracht: in de ogen van Kousbroek een vod waaraan helemáál alles mis is, in de ogen van Kousbroek van hetzelfde allooi als een vulgair Schundromannetje van een zekere spookauteur genaamd John D. Burton.
Daar ging mijn stuk over. En de aanleiding om het allemaal eens te zeggen was Kousbroeks louter van eerbied in diep voorovergebogen houding geschreven en in nrc Handelsblad afgedrukte jankproza, waarin hij afscheid nam van de Japanse keizer Hirohito, op een tijdstip dat deze gele aap nog niet eens dood was. Hij provoceerde daarmee willens en wetens de gevoelens van alle nog in leven zijnde oud-gedetineerden in des keizers kampen. Dat die Hirohito géén oorlogsmisdadiger is geweest, schreef Kousbroek. ‘Naar mijn beste weten is hem geen verwijt te maken,’ schreef Kousbroek.
Over dat ‘beste weten’ van Kousbroek, daar ging mijn stuk over. Dat in de naam en onder de verantwoording van de door Kousbroek heilig verklaarde schurk Hirohito duizenden, duizenden gruwelijke wandaden hebben plaatsgevonden, waarvan Kousbroek glashard volhoudt dat ze nooit hebben plaatsgevonden.
Twee maanden nadat De Tijd mijn toorn over Kousbroek had geopenbaard (prompt ging het blad failliet en werd het opgeslokt door Haagse Post) kwam Kousbroek met een ‘antwoord’. Het stond op 20 januari 1989 in nrc Handelsblad en heette ‘Acht jaar maagpijn’. Het is hetzelfde stottergeschrift als waarmee zijn thans als magnum opus gepresenteerde oncoherente Oostindische breiwerk wordt besloten.
Het fatsoen gehad er iets aan te veranderen?
Zoals Kousbroek uit zijn Tomatenketchup-vervloekingen vierenvijftig regels wegliet, zo voegde hij aan Maagpijn een ‘Nawoord’ toe. Hoestend, proestend, schuimbekkend, rade loos omvatte hij in dat ‘Nawoord’ de klewang en joeg mij daarmee naar het hiernamaals: met Brouwers hoeft geen rekening meer te worden gehouden, want dat is ‘een lijk’, Brouwers is ‘gewoon dood’. Ziezo, dat is dat.
Lekker gewassen en prettig opgebaard neem ik, in afwachting van de komst van de begrafenisauto, nog even Kousbroeks magnificente slotstuk ‘Acht jaar maagpijn’ door.
Kousbroek suggereert natúúrlijk dat ik mijn polemische aanval op hem zou hebben geschreven uit rancune. Alsof ik acht jaar (wat dan trouwens zeven jaar zou moeten zijn) zou hebben rondgelopen met wrok en wraakplannen jegens Kousbroek omdat Kousbroek een van mijn boeken niet mooi vindt.
‘Wat er in feite aan de hand is,’ zo schrijft hij, dol op ‘feiten’, en komt dan aan met het feit van hierboven gegeven verdachtmaking: de allergemakkelijkste foef van iedere onmachtige polemist. Het ontslaat hem er namelijk van, ieder ander feit op zijn merite, waarheid, geldigheid te beoordelen, om zelfs maar kennis te nemen van de ‘wèrkelijke feiten’. Als je maar begint met te zeggen dat je opponent is bezeten van kwade trouw en zucht naar vergelding vanwege een of andere ‘in feite’ al lang verzopen ouwe koe, dan heb je zogenaamd de slag al half gewonnen. Sla je je opponent daarna ook nog dood, heb je de slag helemaal gewonnen.
Neen, Kousbroek, dat was er ‘in feite’ dus niet aan de hand. Zoals gezegd: de aanleiding tot het schilderen van je portret was je zieke vaarwel aan die bloedmagistraat in Tokyo, die je bezong als een verlegen zeewaterorganisme dat geen enkele misdaad op zijn zieltje heeft, terwijl hij verantwoordelijk is voor de door velen beschreven gruwelijke wandaden. Beschreven door historici, opgetekend uit de mond van getuigen, slachtoffers zowel als de misdadigers zelf, gefotografeerd, samengebracht tot een in principe in iedere universiteitsbibliotheek te raadplegen monument van schofterigheden. Lees jij intussen
| |
| |
maar romans, Kousbroek, waarvan je allicht kan opmerken dat ze ‘niet wáár’ zijn, ‘onoprecht en vals’ zijn, ‘niet mooi’ zijn, etcetera.
Andere infame suggestie in Maagpijn is, dat ik ter weerlegging van Kousbroeks ‘nooit’, mijn exposé van Japanse wandaden, ontleend aan onverdachte bronnen, zou hebben geleverd om daarmee op mijn beurt te suggereren dat mijn roman Bezonken rood iets met díe ‘werkelijkheid’ te maken zou hebben. ‘Bij alle wachttorens in Tjideng!’ zo grapt Kousbroek. Maar dat al de in Bezonken rood beschreven verschrikkingen ‘verzinsels’ (cursief van Kousbroek) zouden zijn, is intussen evenmin waar. Kousbroek wéét dat, evenals iedereen dat zo zachtjesaan wel weet, maar Kousbroek is zeer selectief waar het aankomt op ‘feiten’ en is zo fatsoenlijk nooit iets te ‘herroepen’.
Kousbroek suggereert nog méér. Dat Brouwers zijn stuk tegen Kousbroek heeft geschreven ‘om te zeggen’ dat hij (= Brouwers) ‘zich absoluut niets aantrok’ van Kousbroeks ‘onvermoeibare pogingen hem uit de Nederlandstalige letteren weg te schrijven’.
Kousbroek citeert! Kousbroek citeert ‘de feiten’!
Nee Kousbroek, ik schreef mijn stuk, ook dat weet je best, of anders lees je het nog maar eens over, om de heel àndere dingen ‘te zeggen’, waar jij met je suggestieve laster, je demagogische stinkwinden, je drammerige gejank en je schijnheiligheid de aandacht van je lezertjes liever van afleidt.
Ik schreef: ‘Mij kan het rancuneuze gedraai van Kousbroek al lang niks meer schelen.’ Dat is iets ànders.
En een eind verderop, in een heel ander verband, schreef ik dat je pissig bent ‘om het feit dat zo'n roman als Bezonken rood nog altijd overeind staat, al heeft Kousbroek jarenlang in dezelfde mate onvermoeibaar als vergeefs geprobeerd hem uit de Nederlandstalige letteren weg te schrijven.’
Geprobeerd ‘hem’ = die roman weg te schrijven, staat er.
Ben je niet beschroomd, voortdurend zo te liegen?
Kousbroek proberen Brouwerszèlf weg te schrijven? Wie brengt hij daar voor mee dan? Welk geschut brengt hij daartoe in stelling? Of denkt hij te kunnen volstaan met incontinent te druppelen dat ik ‘een lijk’ ben, ‘gewoon dood’?
De aanduiding ‘Nederlandstalige’ letteren, waar Kousbroek nogal giebelig over doet, gebruikte ik trouwens omdat ik er niet alleen de Nederlandse mee bedoelde. Ook in de Vlaamse letteren komen boeken voor over de nobele Jappen en hun interneringskampen in Indië. Maar weet Kousbroek veel.
En verder, Kousbroek, heus waar, je zal het zuur vinden om te vernemen, staat Bezonken rood nòg altijd overeind. Omdat het zo'n mooie roman is, natuurlijk. Dit jaar verschijnt de zeventiende druk. Niet kwaad voor een tien jaar geleden door jou met je kille diarree bescheten boekje. Intussen zijn er ook vertalingen van verschenen. In Engeland, in Amerika, in Duitsland, Zwitserland, Polen, Noorwegen, Zweden. Overal prachtige recensies. Nergens van dat druilerige gezeik à la dat van Kousbroek. Een Servo-Kroatische vertaling is ter perse. Vlak voor mijn dood kwam nog het contract voor een Franse vertaling tot stand, die zal verschijnen bij Gallimard.
Nauwelijks was mijn overlijden bekend, of de treurtelegrammen stroomden binnen, van duizenden diepbedroefde lezers en vooral lezeressen van overal ter wereld. Las je al die mooie In memoriam-artikelen over mij in de kranten? Bij een ervan, ik geloof in nrc Handelsblad, hadden ze per ongeluk jouw kop er bij afgedrukt. Gezien? Dat was wel even schrikken, zeker?
Kousbroek schrijft Brouwers weg. Poe!
Hij schrijft, deze feitenfreak: ‘Het pijnlijke was namelijk dat hij mij kort daarvoor nog kruiperige complimenten had gemaakt in zijn Nieuwe Revisor.’
Kort wáárvoor? Voordat ik in 1988 mijn Kousbroekstuk in De Tijd publiceerde? Maar Kousbroek toch! Eerst schrijft hij ‘kortgeleden’ als hij het heeft over iets van tien jaar
| |
| |
terug, dan weer schrijft hij ‘kort daarvoor’ alsof het eergisteren was, terwijl mijn Nieuwe Revisor verscheen in 1979. Negentiennegenenzeventig! Ik geef toe, in het licht der eeuwigheid, waarin ik mij nu bevind, maakt het weinig uit, maar het tekent toch hoe secuur Kousbroek omgaat met ‘feiten’.
Heb ik Kousbroek in De Nieuwe Revisor ‘complimenten’ gemaakt, ‘kruiperige’ nog wel? Om Kousbroeks eigen huiltoontje eens over te nemen: Lieve mensen, het is niet waar! In De Nieuwe Revisor komt ‘Rudy Kousbroek’ voor in een opsomming van namen, in een stoet van personen van wie ikzelf opmerkte: ‘Sommigen van de hier genoemden beminnen mij niet, en velen van de hier genoemden beminnen elkaar niet.’ Niks kruiperige complimenten. Alles ijdelheid en aantoonbaar corrupte leugens van die Kousbroek. Ik voor Kousbroek kruipen en hem in die houding complimenten maken? Lieve mensen, sodemieter toch op!
De maagpijnlijder gaat verder: ‘Een onzuivere geschiedenis, die Nieuwe Revisor, die mij destijds al deed schrijven: “Die Brouwers deugt niet”.’
Hoezo, ‘onzuiver’? Moet Kousbroek mee aankomen, met dat woord. Wanneer, ‘destijds’? In de tijd van De Nieuwe Revisor? Weer een vervalsing van tijdstippen en feiten. Tenzij het mij ‘destijds’ is ontgaan, mogelijk omdat ik toen ook al dood was, maar enige reactie van Kousbroek op De Nieuwe Revisor is er ‘destijds’ nooit, nooit dus, geweest. En dat ik in zijn heiligzuivere visie niet deug, schreef hij in een heel ànder ‘destijds’, in een heel àndere ‘feiten’-constellatie, die hij in de boekuitgaaf van Het Oostindisch kampsyndroom dus wijselijk heeft weggemoffeld.
En ook in dit Maagpijnstuk komt Kousbroek weer aan met een citaat uit een mij in 1981 afgenomen interview: ‘Ik was twee toen ik het kamp inging en zeven toen ik eruitkwam.’ Ja, dat is fout natuurlijk. Op mijn zevende kwam ik niet uit het kamp, maar verliet ik Indië. Dat zal ik de interviewer best zo gezegd hebben ook, maar er is nu eenmaal niets zo onbetrouwbaar als een interview. Bij het schrijven van een polemiek moet je zo'n citaat echter niet ongebruikt laten liggen, allicht niet, je zou wel gek zijn. Ook ikzelf citeer rustig uit interviews. Nu bijvoorbeeld uit een dat Kousbroek door Lien Heyting werd afgenomen, in 1986 als boekje verschenen in de Informatie-serie Literair Moment (Meulenhoff Amsterdam).
Vraag 1: Wat heeft Kousbroek precies tegen interviews?
Antwoord: ‘Alles. Iemand stelt een schrijver wat vragen, hij schrijft de antwoorden op, en zet er vervolgens zijn naam onder. In het gunstigste geval is het dus al een vorm van diefstal. Vaak schrijft hij de antwoorden ook nog verkeerd op, als hij ze al niet opzettelijk verdraait. Hij kan iemand laten zeggen wat hij wil. Een interviewer is niet meer dan een corrupte buikspreker.’
Van je hela hola. Ik ben het hier geheel mee eens. Het door Kousbroek uit een interview met mij gepulkt citaat hoeft mij dus niet als een staaltje van ‘grenzeloze overdrijving’ te worden aangerekend, zoals Kousbroek valshartig doet. De fout lag bij de buikspreker.
In antwoord op vraag 2 fulmineert Kousbroek:
‘Een interview [geeft] de indruk dat de schrijver het zelf heeft gezegd. En daar komt hij dan nooit meer vanaf. Ontkennen is vruchteloos, daarmee wek je alleen maar de indruk dat je je mond voorbij hebt gepraat en nu probeert terug te krabbelen, dat wordt door niemand geloofd. [...] Zulke leugens gaan dan een eigen weg leiden: na tien of twintig of honderd jaar wordt het weer door iemand ontdekt en verwerkt in een biografie of een proefschrift.’
Zo is het, zo is het. Of in een polemiek. Ook verderop in zijn Maagpijnpaskwil citeert Kousbroek onbekrompen uit een interview met mij. Negerend dat hij, vide zijn eigen woorden, de diefstallige buikspreker citeert. Argumentaties voor zijn gelijk kan hij er dus niet aan ontlenen. Daaraan óók al niet.
| |
| |
‘In Brouwers’ boek over het Tjideng-kamp komen geen Indonesiërs voor,’ schrijft Kousbroek spitsvondig.
Klopt. Er komen ook geen Eskimo's in voor, zoals er ook miljoenen boeken bestaan waarin geen Pygmeeën voorkomen, geen Belgen, geen Volendamse levensliederenzangers, noem maar op, omdat ze nu eenmaal over andere dingen gaan.
‘Boek over het Tjideng-kamp’? Bedoelt hij Bezonken rood? Hoe inconsequent. In nrc Handelsblad van 22 januari 1982 schreef hij in het vuur van zijn kippedrift nog iets heel anders, namelijk: ‘het boek gaat in feite helemaal niet over het kamp. Je kan dat ook omkeren, en zeggen: voor zover het over het kamp gaat, is het boek helemaal geen roman.
Schud maar in m'n hoge hoed. Misschien tover ik er dan straks Hirohito uit, verkleed als paashaas. Waarbij ik zal opmerken dat je het ook kan omkeren, en zeggen: voor zover dit een haas is, is deze oorlogsmisdadiger helemaal niet een verlegen zeewaterorganisme.
Elders in zijn boek Het Oostindisch kampsyndroom, waarin geen platvoetindianen voorkomen, beweert Kousbroek over Bezonken rood dat het, ‘speciaal in de hulpverlening aan “kampkinderen”, ongeveer de status van Uncle Tom's Cabin’ zou hebben verworven. Er van afgezien dat ook dit maar een in de wind geschreeuwde bewering is (ikzelf weet in dezen in ieder geval totaal van niks, ik hoor het voor het eerst), ik zou zeggen: móói toch, dat een boek dat ‘in feite’ helemaal niet over het kamp gaat, of omgekeerd, voor zover het wel over het kamp gaat geen roman is, zo'n menslievende status heeft verworven? Zo gaat dat boek van Kousbroek in feite helemaal niet over wat voor kampsyndroom dan ook en voor zover het daar wel over gaat is het een openstaande kraan van viswijvengekwek en valsheid. Werkelijk, er staat geen simpele, oprechte uitspraak in het hele boek, dat doet denken aan iemand die er telkens weer in slaagt je niet recht in de ogen te zien.
Wat wil die Kousbroek toch met zijn haat, die hij richt op een roman en van daaruit dóórcaramboleert naar de tot lijk gereduceerde schrijver ervan? Wat is dat voor een doodziek fanatisme? Het stampvoetsyndroom van een opstellenbraaier die per se en koste wat het kost moet en zal gelijk hebben, al heeft hij het niet? Het kinnesinnesyndroom?
Schrijvend over Madelon Székely-Lulofs merkt Kousbroek op dat de manier waarop de Forum-schrijvers haar vanaf hun Parnassus uit de hoogte hebben betutteld in zijn ogen niet de roemrijkste bladzijde uit de literatuurgeschiedenis is. Ik weet nog wel zo'n niet zeer roemrijke bladzijde. Kousbroek heeft hem geschreven, niet terwijl hij was gezeten op de Parnassus natuurlijk, maar laffelijk verschanst in een schuttersputje.
Zijn betutteling van bijvoorbeeld Margaretha Ferguson (op drie plaatsen in Sjaalmans lectuurtrommel op almaar identieke wijze gekapitteld om almaar éénzelfde uitspraak). Zijn betutteling van Rob Nieuwenhuys, van N. Beets, van Henk Leffelaar (wat Kousbroek op de bladzijden 477-478 te berde brengt is een zeer opportunistische verdraaiing van wat hij op de bladzijden 384-385 doodgemoedereerd heeft laten staan, en het weerlegt niets van wat er in Het vliegenboek, bladzijde 365, over wordt opgemerkt. Was het niet Doeschka Meijsing die het in Elsevier had over nota bene mijn ‘weerzinwekkende slaloms’? Die juffrouw moet maar eens een leesbrilletje kopen.) Zijn betutteling van J.G. Ballard en andere schrijvers van romans over de Jappentijd in Indië op wie hij zijn minachting afreageert omdat ze jongleren met ‘de geschiedenis’, ‘de feiten’, ‘de waarheid’, terwijl, dat weet een kind, een roman nu eenmaal iets anders is dan een geschiedkundig feitenverslag.
Hij mag ze houden, zijn stapels Chinese lijken en zijn stapels Europese lijken, maar wat hij erover beweert op bladzijde 483 weerlegt niet wat ik erover schreef in Het vliegenboek, bladzijde 369 e.v., al citeren hij en ik, markant genoeg, dezelfde passage uit de ro- | |
| |
man Empire of the sun van J.G. Ballard, Kousbroek in het Engels, ik uit de Nederlandse vertaling Het keizerrijk van de zon.
Hij mag ze houden, zijn cijfers, statistieken en procenten, waarmee hij gelooft aan te tonen dat zijn gestaffel op iets anders neerkomt dan op betutteling en vitterij, en op het zogenaamd ‘sluitend’ maken van zijn als dogma's geponeerde visies, die de visies zijn van een intolerante ambtenaar van zijn hoogsteigen particuliere ‘Grote Gelijk’: Spreek mij niet tegen of ik barst in grienen uit. Spreek mij niet tegen of ik sla je dood!
Daarginds straalt mij al het licht uit de wijd voor mij geopende hemelpoorten tegemoet. Doodgetutteld door Kousbroek, die van polemiseren evenveel verstand heeft als de maden die zich alreeds van mijn stoffelijk overschot meester maken.
Dat Madelon Székely-Lulofs zo werd betutteld, had vermoedelijk een buitenliteraire oorzaak, schrijft Kousbroek. Ik heb nog juist de tijd hier Kousbroeks volzin terzake te reproduceren, waarbij ik ‘“haar” succes’ verander in ‘“zijn” succes’, en de titel van mevrouw Lulofs roman Rubber vervang voor die van mijn roman Bezonken rood:
‘Zijn succes, het feit dat Bezonken rood de ene druk na de andere beleefde en in vele talen vertaald werd, was er geloof ik toch niet helemaal vreemd aan, hoe verontwaardigd dat wel weer zal worden ontkend.’
|
|