| |
| |
| |
Klaus Zickhardt
Uit de krochten van een talent
Een onzalig driegesternte
‘Hoe kwam ik ertoe, in 1942, een roman te schrijven Conserve die onder Mormonen speelt? Ik was nooit in Amerika geweest, zelfs nauwelijks in het buitenland. Antwoord: Omdat ik zekere overeenkomsten zag tussen de Mormonen en de nationaal-socialisten.’ Aldus Willem Frederik Hermans, onze meest indrukwekkende romancier van kort na de oorlog, in Van Wittgenstein tot Weinreb (1970, p. 146).
Wie of wat had Hermans geprest om op zijn stilistisch nogal zwakke prozadebuut terug te komen? Anno 1970 lag het collectief van Gestapo, ss, sd en Grüne Polizei al meer dan een kwart eeuw onder de grond of schoffelde aan gene zijde van de grens z'n voortuintjes. Geen dreigende duimschroef of weloverwogen trap in de onderbuik kon Hermans tot zijn postume bekentenis verleid hebben: eigener beweging wendt hij zich tot Neerlands volk om de aanleiding die hem een bezeten schrijver deed worden uit de doeken te doen.
Zo zie je maar weer dat minimale overeenkomsten maximale gevolgen kunnen hebben, in dit geval een oeuvre van formaat. ‘Minimale overeenkomsten’, ik houd dat met volle overtuiging staande. De nazi's immers waren uit op een door ‘Germanen’ gekoloniseerd Europa tot aan de Oeral. Hun zendelingen waren van andere snit dan mormoonse pubers met hoedjes op, bescheiden aanbellend en hulp in geestelijke nood in het vooruitzicht stellend; ze verplaatsten zich massaal in vliegtuigen, oorlogsbodems, tanks en zingende kolonnes van voetvolk, met achter de frontlijn Einsatzgruppen die onwelgevallige individuen bijeenpersten en kortweg tot de dood bekeerden. Deze nazi's hielden er al lang voor hun oorlog in het moederland een uitgebreid netwerk van concentratiekampen op na. Oók voor ‘arische’ medeburgers die toevallig het communisme of socialisme aanhingen of alleen maar te ongelegener tijd van een grote bek blijk gegeven hadden. Niets van deze systematiek bij de mormonen, die weliswaar eveneens autoritair geleid werden - met name door de grote profeet Brigham Young, wiens woord wet bleef - maar op een gesloten geloofsgemeenschap uit waren. Hun racisme ging niet verder dan dat de deur van de tempel voor ‘kleurlingen’ en negers gesloten bleef; in de Verenigde Staten van destijds de normale procedure.
Wanneer Hermans zich anno 1970 op het griezelig slappe koord tussen mormonen en nazi's waagt, ligt zijn Fotobiografie reeds een koppel van jaren in de winkel. Hierin tapt hij uit een ander, heel wat aannemelijker, vaatje: ‘De oorlog ging verder en interesseerde me eigenlijk maar matig. Ik ondervond de oorlog voornamelijk als een hindernis. [...] Ik besefte wel dat hindernissen in hoofdzaak of alleen in ons binnenste bestaan, maar daarom zijn ze nog niet gemakkelijker te overwinnen dan een hypnose of een verlamming.’
Hoe sleet de auteur tussen '42 en '45 zijn dagen? ‘Ik schreef een heleboel, o.a. “Conserve”.’ Hij assisteert weliswaar bij de promotie van een vriendin van zijn in 1940 omgekomen zuster, maar: ‘Ik herinner me nog dat ik mijn hoofd niet goed bij de plechtigheid kon houden, omdat ik met een zeer spannend hoofdstuk van “Conserve” bezig was.’
| |
| |
In 1940 had W.F.H. eindexamen gymnasium gedaan, ging aan de Universiteit van Amsterdam studeren, slaagde in april '43 voor het kandidaatsexamen, weigerde de door de Duitsers geëiste loyaliteitsverklaring te tekenen en liet zich ook niet als dwangarbeider naar Duitsland voeren. Met andere woorden: hij duikt onder, leest en schrijft en schrijft. Onder de tekst van Conserve staat: ‘Amsterdam, Juli-Oktober 1943’. Een omineuze datering!
Een man van begin twintig zit op z'n kamer. Het gaat aan hem voorbij dat zijn buren weggehaald worden, dat Amsterdam, ja, juist Amsterdam in oktober 1943 door de Duitse bezetters praktisch Judenfrei verklaard kon worden. Amsterdammers, onder wie een aanzienlijk deel van zijn vroegere medescholieren, verdwenen bij bosjes van duizend. Een vriend stierf voor het vuurpeloton, Willem Frederik zat onderwijl aan het papier gepind door een obsessie die geen uitstel kon velen: gedichten schrijvend en bovenal een denkbeeldig mormoons meisje het aanzijn verlenend.
Het lijkt een verspreking, maar in hetzelfde essay waarin W.F.H. de link tussen nazi en mormoon legde, flapt hij het eruit: wanneer hij ‘Onitah, de aandoenlijke heldin van Conserve’ voor het voetlicht plaatst, voegt hij daaraan toe: ‘Ik ben nog altijd verliefd op haar.’ Ook een kwart eeuw na haar ontstaan is de affectie van de schepper voor zijn schepping niet verflauwd. Dat maakt de onverschilligheid voor wat er buiten zijn brein omging - en dat was in Amsterdam meer en tragischer dan ooit - acceptabel, ik zou bijna zeggen ‘beminnelijk’.
Om de eeuwige Onitah van Hermans' prozadebuut circuleren twee mannen, antipoden die door haar pure existentie successievelijk in het gekkenhuis belanden: zekere Jerobeam nog bij haar leven, ene Ferdinand kort nadat het meisje zelfmoord gepleegd heeft. Jerobeam, haar halfbroer, is te zamen met haar opgegroeid tot in dezelfde schoolbank aan toe. Ferdinand voegt zich pas bij hen wanneer Jerobeam uiteindelijk geen raad meer met Onitah weet.
Onitah blijft voor elke man onaanraakbaar omdat ze niemand dan Jerobeam als minnaar en echtgenoot begeert. Maar deze blijft koel onder haar liefdesverklaringen, omhelzingen en kussen. Jerobeam stoot het af dat Onitah hem steeds in haar straatje tracht te dwingen. Op school is het meisje net iets beter dan hij. Ze bemoedert hem aanhoudend met aansporingen en corrigerende opmerkingen om bestwil. Hij krijgt daar een geweldige hekel aan. Later zal Onitah het zelfs klaarspelen om zijn plan voor een studie aan de vooraanstaande universiteit van Cambridge achter zijn rug om te torpederen, teneinde hem in Salt Lake City bij zich te kunnen houden. Gedurende hun laatste gesprek - Onitah houdt sinds jaren het bed en heeft de algemene criteria voor ‘normaliteit’ achter zich gelaten - blijkt het meisje eindelijk een reële kijk verworven te hebben op de oorzaak van Jerobeams hardnekkige afstandelijkheid: ‘Dat is mijn fout geweest, dat ik je te veel heb gevraagd.’ Inderdaad: monomane liefde kan zelfs sterkere naturen dan die van een Jerobeam op de vlucht doen slaan.
Kort na dit onderhoud maakt Onitah een eind aan haar leven door zich in bad de polsen te openen. Tot op het laatst komt ze niet te weten dat Jerobeam zich destijds door haar konkelende zuster Isabel heeft laten meeslepen in een liaison, die al in aanleg oppervlakkig en tot verflensen gedoemd was.
Maar gedurende het laatste samenzijn van de minnende zuster en de afhoudende broer bereikt de lezer het vederlicht signaal dat Jerobeam wel degelijk van zijn Onitah houdt. Ferdinand, het complement van Jerobeam, luistert hun gesprek achter de deur af. Onitah heeft een uitweg gevonden voor haar incestueuze verlangen in de Oudegyptische cultuur, waarin een huwelijk tussen broer en zuster - mits van koninklijken bloede - zelfs geboden was. In deze richting verder fantaserend dwingt ze Jerobeam de be- | |
| |
lofte af, dat hij zal trachten haar lijk te balsemen. Het is het enige dat ze nog wenst, want wanneer haar lichaam vergaat zal haar ziel geen rustoord kunnen vinden. En dit is het laatste dat Ferdinand van hun dialoog opvangt: ‘“Op mijn voorhoofd, op mijn voorhoofd, Jerobeam,” hoorde hij Onitah zeggen met zachte eentonige stem. Het werd stil toen, als volgde een omhelzing.’ Hoe lang het stil in de kamer bleef komt de lezer niet te weten, want Ferdinand verwijdert zich spoorslags. Maar het komt er wel op neer dat Jerobeam Onitah gekust heeft. En niet op haar voorhoofd.
Der tragedie aanvang was, dat Onitah van Jerobeam moest houden, omdat ze in hem van jongs af ‘den miskenden, onopgemerkten Pharao’ zag. En zij, ze was de zuster van die Pharao en dus voorbestemd om met hem te trouwen. Had ze niet samen met hem gewoond ‘in een paleis waarvan het dak door bloemstengels gedragen werd, in een hof door leeuwen bewaakt’? Wie heeft het ooit volbracht een romantischer liefdesentourage te ontwerpen dan de prille en maniakale W.F. Hermans, koel wetenschapper en met zijn spoken worstelend dagdromer, in het centrum gezeten van een barre oorlog achter de frontlijnen?
| |
Jerobeam
‘Zij liepen op het kleine pleintje naast den tempel, rondom het monument voor de meeuwen die, hoe wonderbaarlijk, de sprinkhanen die den eersten oogst in Utah bedreigden, opgegeten hadden. Een bronzen meeuw greep een kogel die op een marmeren zuil stond, die rustte op een kubus waarop onduidelijke bas-reliëfs in brons. Er omheen wandelde de gekortwiekte meeuw die daar door voorbijgangers pleegt te worden gevoerd. [...] De gekortwiekte meeuw die altijd rond zijn bronzen soortgenoot zwerft, waggelde voor hen uit, omkijkend of zij geen brood voor hem strooiden. Werktuigelijk kneedde Jerobeam het brood dat hij in zijn zak had tot bolletjes.’
De verstrooide en nog altijd maagdelijke professor in de antropologie staat op het punt om voor een tienjarige studiereis naar de binnenlanden van Brazilië te vertrekken. Het is Jerobeams laatste wandeling met zijn zuster Onitah en juist op deze symboolzwangere plaats spreekt ze haar liefde voor hem uit: ‘Begrijp je wat dat betekent? Ik houd van je en niet omdat je mijn broer bent.’ Het noodlot neemt zijn loop, want de geliefde reageert verschrikt: ‘Dat kun je niet menen, Onitah. Ik ben toch je broer, al is het maar je halfbroer. Je moet aan zulke dingen niet denken, dat gaat toch niet.’ Onitah valt hem huilend in de rede: ‘Precies wat ik gedacht had, dat je zou zeggen. Natuurlijk zooiets gaat niet, nietwaar? Je bent mijn broer, natuurlijk. Wat ik wil is zeer onzedelijk. Zul je het niet aan iedereen vertellen wat voor zuster je hebt, die zich aan haar eigen broer aanbiedt? Hoe had ik ook een oogenblik kunnen denken dat je wat anders zeggen zou, dat je er anders over denken zou, dan de heele wereld er over denkt.’
Jerobeam weet Onitah met zachte dwang via Emigrationstreet af te voeren naar de straat waarin ze beiden geboren waren en gewoond hadden. Het nationale monument van de mormonen keren ze de rug toe, terwijl het toch hun beider lot in twee onderling verstrengelde codes gestalte geeft. Bol en kubus zijn twee principieel onverenigbare vormen. De gave bol en de door onontcijferbare figuraties beduimelde kubus worden door de harde witte zuil in evenwicht en tegelijk gescheiden gehouden. Parallel hieraan de twee meeuwen. De ene, hoog en tot brons verstard, beheerst de verheven kogel. De andere, platvloers vleugellamme, houdt zich in leven met bijeengebedelde bolletjes genadebrood. De twee meeuwen zullen elkaar, evenmin als de bol en de kubus, ooit kunnen bereiken, om niet te spreken van een in elkaar opgaan. De twee ongelijksoortige symboolsystemen blijken bij nader toezien met elkaar verknoopt. Of: ze vormen één systeem dat ‘dubbelgecodeerd’ is. De keuze is aan de lezer.
| |
| |
Nog op het nippertje voor zijn vertrek naar Brazilië laat de onervaren Jerobeam zich verleiden door Isabel, de zuster van Onitah die wel pap van mannen lust. Ze vraagt hem mee op een zeiltocht met een door haar voor die gelegenheid geleende boot en wanneer hun lichamen naast elkaar op het van zout verzadigde water drijven, komen er opnieuw meeuwen in beeld: ‘De meeuwen vlogen krijsend over hen.’ Dit is de beluste realiteit waar Onitah geen deel aan heeft. ‘“Wij zullen een goeden man voor haar zoeken,” stelde Isabel voor. En daar hielden zij het op.’
Jerobeam, de verstrooide coryfee in de antropologie, is geen man van daden. Hij begeeft zich weliswaar op expeditie naar Brazilië, maar klaarblijkelijk met de bijgedachte op de resultaten daarvan een levenslange wetenschappelijke carrière te bouwen. Bovendien wordt hij in den vreemde langdurig ziek. Jerobeam is bepaald geen vrije vogel. Niet voor niets heeft zijn onderbewuste in de gekortwiekte meeuw een lotgenoot herkend die hij gedachteloos van voedsel in bijpassende vorm voorziet. Jerobeam, de hooggeleerde zedenmeester die de kluit belazert door zijn verhouding met Isabel succesvol als een normale relatie tussen broer en zuster te verkopen, heeft trouwens in aanleg weinig keus: op Onitah en Isabel na heeft geen vrouw trek in hem. Je moet maar Jerobeam heten en niet kunnen zwemmen, dansen, tennissen en flirten, geen gebronsde huid hebben noch biceps als van een cowboy. Zijn naamgever, de opstandige koning der joden, was uit ander hout gesneden: brutaalweg richtte hij bij de Ark des Verbonds de cultus van de stier in, met bijbehorend vrije en onverveerde hoererij. De naam van de uitsluitend in cultuur geïnteresseerde professor is een paskwil.
In Conserve wordt een spel zonder winnaar gespeeld. De handeling begint aan het einde van de negentiende eeuw en de collectieve ramp van het driegesternte Onitah-Jerobeam-Ferdinand voltrekt zich tussen 1920 en 1934, ten tijde van de drooglegging, het verbod op alcohol in de usa. Aan het slot van hun geschiedenis zijn Onitah en Jerobeam veertigers, Ferdinand, ten halve een Indiaan, een jaar of tien jonger.
De mormoonse spruiten Onitah en Jerobeam moeten ooit uit eerste hand vernomen hebben, dat pas in 1890 de wetten van de grote profeet Brigham Young - polygamie en tolerantie tegenover huwelijken tussen broer en zuster - buiten werking gesteld werden onder hevige druk van de centrale overheid in Washington. Het heeft niet mogen baten. Ook tot Jerobeam, intussen hoogleraar in de menswetenschappen en als Onitah mormoon, dringt die waarheid pas door wanneer hij goed en wel achter psychiatrisch traliewerk zit opgeborgen en het lijk van Onitah in verregaande staat van ontbinding verkeert.
Het is al de complete Hermans van later, wanneer Jerobeam de sleutel tot zijn lot krijgt uitgereikt terwijl er geen slot meer is waarop hij past. Ferdinand, zijn ‘niet-arische’ vriend, lotgenoot, verrader en mormoon om den brode, leert de groothersenmens en geboren mormoon een lesje, wanneer ook hij tot dwangverpleegde gedegradeerd is en met Jerobeam wat plakwerk verzorgt: het broederzusterhuwelijk is weliswaar volgens de federale wet verboden, ‘“maar tegenover andere mormonen zou iedere mormoon het kunnen rechtvaardigen met zijn zuster te slapen, geautoriseerd als het zou wezen door het onaantastbaar woord van Young.” Even hield Jerobeam op met plakken, maar toen zuchtte hij en werkte door.’
| |
Ferdinand
Anders dan aan de naïeve Jerobeam, valt aan de buiten elke moraal staande Ferdinand veel lol te beleven. Hij komt in een Indiaanse gribus ter wereld, exact twee dagen nadat zijn vader, blanke en planter, naam- en roemloos met een oceaanstomer ten onder gaat. Een brave man met een ontelbaar aantal van bij- | |
| |
zitten, die kort voor de ramp nog de avances van zekere Vera afwees. De moeder van Ferdinand is dus bij zijn geboorte al een ongeweten weduwe, een lot dat ze met een zwerm van verdere concubines deelt.
Welhaast op het moment zelve dat de planter - als in een omgekeerde geboorte - in het warme en zoete oceaanwater verzinkt, wordt moeder Telehaka met haar boreling op schoot gefotografeerd. Hun beeltenis zal in een groot plaatwerk verschijnen. Onderschrift: ‘De rode Madonna’. Telehaka houdt er een ronde dollar aan over.
Kort daarop laat ze haar zoontje voor opnieuw één dollar door een priester dopen. Zo komt hij aan zijn Europese naam. Onder haar goede zorgen ontwikkelt hij zich buitengewoon voorspoedig en weet reeds als kleuter zijn zin door te zetten: ‘Hij gehoorzaamde echter alleen als zijn moeder beloofde hem tot beloning aan de borst te zullen nemen. Zo oefende hij zijn wil.’
Ferdinand is vijf en lijkt wel tien, wanneer Telehaka hem - weer vangt ze een dollar - aan de priester verkoopt. In het huis van de pastoor krijgt de jongen uiteraard een christelijke opvoeding. De gekruisigde God van de geestelijke vervult hem van meet af aan met weerzin; de heilige Madonna is zijn idool: ‘Dat dit kwam doordat deze beeltenis hem aesthetisch het meest bevredigde, wist niemand.’ Op zijn achttiende laat Ferdinand, die bij de pastoor in vele talen en de natuurwetenschappen thuis geraakt is, zijn weldoener in de steek onder medeneming van het nodige kasgeld, steekt zich in nieuwe kleren en vaart als messroom-jongen naar New Orleans.
Nog op de boot laat hij zich door de oudere en rijke Vera Dujardin veroveren en in een wederzijds sadistische verhouding verwikkelen. Haar, in plantersstijl gebouwde, villa neemt hem op. Vera bekostigt zijn onderhoud en betaalt de privaatlessen die hem toegang tot een studie in de medicijnen zullen verlenen. (O, welk een curieuze wederopstanding van ‘Vera’ plus ‘planter’.)
De walging van Ferdinand jegens Vera (‘Waarheid’) krijgt de overhand. Hij ruimt haar uit de weg door de gaskraan te manipuleren, een perfecte moord, neemt de benen met een deel van haar geld en duikt op als basgitarist in de nachtclub van de zingende Dolores en haar twaalf dansmeisjes. In die tijd leeft Ferdinand polygaam met de hele ploeg, maar: ‘Tegen een redelijke vergoeding was hij gaarne bereid die aan anderen in bruikleen af te staan.’
De halve Indiaan Ferdinand met zijn bronzen huid, het sterke en volmaakte lichaam perfect in het pak, wordt door vrouwen belaagd alsof hij honing aan z'n pik had. Slechts wanneer hij voor een keer zelf het initiatief neemt loopt-ie prompt een blauwtje. Jammer, want in wezen walgt hij van vrouwvolk: ‘Altijd vrouwen, weeke vleesch massa's die vochten van zich gaven uit duizenden poriën en nog een aantal grotere openingen.’
Zijn graad aan de universiteit haalt hij met gemak en met de hoogste lof. De room van het souteneurschap is er intussen wat af en het lijkt hem voor zijn prestige als arts overigens gunstiger om de handel in blanke slavinnen op te geven. Dit te meer daar zich reeds een nieuwe weldoener gepresenteerd heeft. Hyrum C. Page is de naam; een Yankee, tot het mormonisme bekeerd en onderwijl fortuin makend met clandestiene alcoholstokerij.
Ferdinand schrijft Hyrum C., door ‘nauwgezet nadenken en vrome ootmoed’ gedreven, als Fernando Gomes M.D. dicht bij het mormoonse geloof geraakt te zijn, al heeft hij nog enige tijd nodig om daarin te rijpen, waarvoor dan weer geld nodig is. Page verstrekt het hem met graagte. Mooi zo, de medicus kan zich nu in alle gemoedsrust specialiseren in de psychiatrie. De levensweg van Ferdinand, die zonder scrupules alles doet wat God en de burgerlijke wet verboden hebben, blijft bedolven onder voorspoed en zegeningen, al was hij van huis uit niet meer dan drie dollar waard. De halfbloed is en blijft een levenskunstenaar, totdat zijn ontmoeting
| |
| |
met Onitah daar een einde aan maakt, omdat plots de irrationele factor van het gevoel zijn intrede doet.
| |
Jerobeam, en Ferdinand
Met ingang van het zevende hoofdstuk, ‘Het knooppunt’, waarin Jerobeam en Ferdinand elkaar ontmoeten, krijgt Hermans' debuut pas echt reliëf en vaart. Jerobeam keert ten langen leste uit de oer-wereld van Brazilië terug en vraagt zich voor het eerst af of hij misschien van de twee zusters de verkeerde gekozen heeft. Maar terwijl hij twijfelt lukt het de doelbewuste Isabel hem opnieuw in hun oude primitieve relatie te verstrikken. Nog voordat hij na zijn remigratie Onitah kan opzoeken heeft Isabel hem al over haar zuster geïnstrueerd: ‘Zij beweert dat de Egyptische godsdienst de enige ware is, dat die ten onrechte door de andere uitgeroeid is. Zij zegt dat het lichaam na den dood niet vernietigd mag worden, omdat de ziel anders eeuwig rusteloos rondzwerven moet.’ Volgens de valse fee is haar zuster Onitah inmiddels totaal geschift geraakt. Isabel is doodsbenauwd dat ze, gezien haar toestand, de schandaalwekkende ware aard van haar relatie met Jerobeam publiek zal maken. Jerobeam is niet ongevoelig voor dit argument. Hij weet niet dat dit nergens op slaat, omdat Onitah geen idee heeft van wat er tussen hem - haar exclusief beminde - en haar zuster gaande is.
Onitah, voor wie ze reeds tien jaren geleden uitgemaakt hadden dat ze een goede man voor haar zouden zoeken, moet nu dus met bekwame spoed uit het gezichtsveld van Salt Lake City verdwijnen. Maar hoe? Een psychiater die haar wil opnemen zou uitkomst kunnen bieden. In deze situatie betreedt Ferdinand het toneel. Hij is inmiddels als zenuwarts gevestigd in Memphis, de grootste stad van Tennessee op de linker oever van de Missisippi. Dat komt mooi uit, want Onitahs geest verwijlt immers al in het Egyptische Memphis, de dodenstad op de linker Nijloever. Voor Onitah is Memphis het Memphis aan de Nijl met zijn uitgebreide necropolissen, waar haar mummie beter thuis zal zijn dan waar ook ter wereld. Ook daarom behoeft Ferdinand, die trouwens over hypnotische krachten beschikt, geen spoor van geweld te gebruiken bij de verhuizing van Onitah: ze volgt hem gedwee en als in trance naar zijn huis in Memphis, waar ze zelfmoord zal plegen. Ferdinand is intussen dermate door haar gebiologeerd dat hij haar verlangen gebalsemd te worden honoreert en daarbij wordt tot wat hij in wezen altijd al was: een jakhals en een god; tot de Egyptische god Anubis met de jakhalzenkop, die belast is met het mummificeren van hooggeplaatsten en koningskinderen.
Ferdinand/Fernando, die moraal noch warme gevoelens kent, de dief, moordenaar, gigolo, sadist, vrouwenhater, pooier - maar ook een zonder voorbereiding op de gitaar debuterende kunstenaar - was ten prooi gevallen aan de in zichzelf verzonken maagd Onitah die hij ten diepste beminde, maar niet waagde aan te raken in al haar weerloosheid. Toch zou hij het lichaam van Onitah openen. Niet op de wijze zoals een meisje door haar eerste minnaar geopend wordt, maar met behulp van zijn scalpel. Het is deze door de geadoreerde maagd afgedwongen laatste dienst, waarvoor hij gek verklaard en in een gesloten inrichting geplaatst wordt. Jerobeam zit daar al een tijdje - en tot zijn tevredenheid - vast, want Ferdinand, nog in functie als psychiater, had hem doen opnemen uit vrees dat hij Onitah zou vermoorden teneinde aan haar duistere verlangen gebalsemd te worden te kunnen voldoen.
Hoewel Onitah de allesbeheersende is en blijft, ontwikkelt zich onderhuids het verhaal over de instinctieve vriendschap tussen twee mannen, van wie noch de een noch de ander ooit iemand ‘mijn vriend’ heeft kunnen noemen. Maar tussen de onzedelijke (levens)-kunstenaar en de slome geleerde met een betrekkelijk ordinair geheimpje klikt het al tijdens hun eerste ontmoeting van weerskanten.
| |
| |
Sinds ook Ferdinand in Onitah zijn Waterloo gevonden heeft en achter Jerobeam aan zijn intrek in het gesticht moet nemen, vormt het tweetal automatisch een span dat zich verdienstelijk maakt met de reconstructie van stambomen, zoals onder mormonen gebruikelijk. Geen gemakkelijk karwei omdat de mormoonse stamvaders er tot aan achtenveertig vrouwen de man op na hielden. De twee vrienden zijn eendrachtig geconcentreerd op de herbouw van een vervlogen tijd in een gigantisch plakwerk van namen, data en portretten: ‘Ze waren beiden weldra ingespannen bezig met het uitzoeken en opschrijven. Ferdinand had wat van Jerobeam's goedige ijver in zijn oogen. Jerobeam, die om de goede volgorde van de strooken die hij gesorteerd had te bewaren, soms niet wist waar hij ze laten moest, plakte de strooken die hij snel bij de hand moest hebben, met de hoeken op zijn voorhoofd. Hij leek wat op een Indiaan.’
De twee naar origine, karakter en levensvisie onvergelijkbaren die desondanks voor het eerst in elkaar spontaan een vriend vonden, zijn voorbestemd om tot één persoon te worden. Ze huizen samen in hetzelfde gesticht en worden in een gemeenschappelijk ritme door hetzelfde werk in beslag genomen. Een verrassend effect, maar niet meer dan een bijzaak. De doorslag geeft dat Ferdinand ‘de goedige blik’ van Jerobeam - uitstraling van een specifiek innerlijk - tot de zijne maakt. Jerobeam op zijn beurt past zich naar uiterlijk bij Ferdinand aan, door als zuiver blanke ‘wat op een Indiaan’ te gaan lijken. De halfbloed Ferdinand immers lijkt van nature ook tegelijk wat op een Indiaan èn wat op een blanke.
Nauwelijks de puberteit ontgroeid, stuurde Hermans in Conserve de twee componenten van zijn ziel op pad die dringend om objectivering riepen: de in-burgerlijke wetenschapper Jerobeam en zijn tegenpool, de amoreel-sadistische Ferdinand. Nadat beiden hun missie hadden voltooid door over dezelfde beminde te struikelen, liet hij hen zich naar lichaam en geest herenigen in de vrede binnen een traliehek dat de realiteit buitensluit. Maar ook de vrede heeft haar prijs: die van de structurele verveling.
| |
Hermans' sanitaire stop rond 1968
Anders dan de Dioscuren Jerobeam en Ferdinand werd hun peetvader de eerstkomende twintig jaren na Conserve geen slachtoffer van enige verveling. Een vloed van publikaties op uiteenlopend gebied volgde: wetenschappelijk werk, een vertaling, een bloemlezing, romans, novellen, kritisch proza en dramatisch werk. Het leek niet op te kunnen. Slechts de poëzie kon klaarblijkelijk geen bedding meer vinden in deze delta van literatuur, hoewel Hermans nog voor Conserve met de kloeke gedichtenbundel Horror Coeli zijn entree in het land van de schone letteren gemaakt had. In 1948 verscheen weliswaar nog de bundel Hypnodrome, maar na in totaal een kleine honderd verzen liet hij het als dichter afweten, totdat in 1968 het in alle opzichten magere deeltje Overgebleven Gedichten uitkwam. De inhoud ervan was omgekeerd evenredig aan het prachtige pak waarin de uitgever het gestoken had: onder zeventien van de tweeëntwintig titels stond werk uit Horror Coeli en Hypnodrome dat slechts een typografische schoonheidsbehandeling had ondergaan. In 1934, de dichter zat nog in de lagere klassen van het gymnasium, werd in het onderwijs een nieuwe spelling ingevoerd. Hermans echter was aan de oude trouw gebleven. Welnu, met een paar pennestreken maakte hij ‘oud’ tot ‘nieuw’, plaatste nog enige welgemikte punten in zijn destijds al te lange zinnen en klaar was Kees.
Niet te bevatten, ietwat alarmerend zelfs, bleef dat een auteur met zo veel drift in de pen zich zoet gehouden had met het selecteren en oppoetsen van dierbaarheden uit lang vervlogen tijden. Was zijn scheppingskracht een zachte dood aan het sterven? Zou Nooit meer slapen uit 1966 achteraf zijn laatste belangrijke roman blijken te zijn? Het idee stemde niet vrolijk. Dat werd er niet beter op
| |
| |
toen een jaar later de lijvige Fotobiografie verscheen. Wat ging mij, zijn lezer, het persoonlijke wel en wee van ene Willem Frederik Hermans aan, in den brede uitgemeten aan hand van facsimile's, foto's, vergezeld van toelichtingen door de auteur? Ik had liever een nieuwe roman of novellenbundel in huis gehad. Het fotoboek was slechts in zoverre interessant dat de taalkunstenaar als in levenden lijve op het toneel verscheen door flitsen uit zijn bestaan in woord en beeld te verspreiden en deze even bespreekbaar maakte als de fictie die daaraan voorafgegaan was. Allicht gaf hij niet meer dan zijn particuliere interpretatie van de feiten ten beste, maar in dit kader was - anders dan in de bellettrie - voor ongebreideld fabuleren geen loffelijke plaats weggelegd.
Evenmin als de Overgebleven Gedichten vond ik Fotobiografie dus - op een tekening van Hermans' hand na - bijster interessant, al was het sarcasme dat de plaatjes begeleidde van een charmante scherpte. Niet meer dan één tragische episode prentte zich definitief in mijn geheugen. Het bleek dat Willem Frederik een drie jaren oudere zuster, Cornelia geheten, gehad had:
‘Op 14 mei 1940, kort nadat het Nederlandse leger zich aan de Duitsers had moeten overgeven, bleek dat mijn zuster zich had laten doodschieten door een oudere neef van ons, een politiefunctionaris die daarna de hand aan zichzelf sloeg. Mijn haat tegen mijn ouders veranderde in een bijna satanisch medelijden, omdat dit juist hun oudste kind overkwam, die (sic) altijd het gewilligste was geweest en waarvan zij grote verwachtingen hadden gekoesterd.’ (Ondanks de bondigheid van zijn tekst is Hermans systematisch over het hoofd blijven zien, dat ‘kind die’ op een grammaticale doodzonde neerkomt. Hij die zich over dit soort van misgrepen bij collega's tot razernij laat brengen, moge zelf een verklaring verzinnen voor de fatale leesblindheid die hem juist in deze cardinale zin beving. Tot dan blijft ‘kind die’ een balk in eigen oog.)
De dubbele liefdesdood, zoals die van Cornelia en haar neef, berustte steevast op hetzelfde patroon en was in de wat ‘betere’ kringen niet uitzonderlijk: een getrouwde man verwekt bij zijn heimelijk liefje een kind. De abortus provocatus voor dit soort van ongelukjes ligt nog ver achter de horizon van de medische stand en om de alzijdige schande niet te moeten ondergaan besluit het paar tot het uiterste redmiddel. Zo zat dat in de jaren van voor het condoom, de pil, de afwezigheid van tolerantie jegens overspel en de opkomst van de Bewust Ongehuwde Moeder.
De gehele tragedie wordt nog schrijnender doordat de neef, uit hoofde van zijn functie, handhaver van de wet, de misdaad aller misdaden begaat. De identiteit van die neef doet nauwelijks ter zake, maar in Hermans’ fotoboek staat het conterfeitsel van een neef uit Almelo, ‘zes jaar ouder dan ik, die me altijd een buitengewoon grote angst inboezemde’. Het lijkt me geheel in de lijn van W.F. Hermans te liggen, om de moordenaar-opverzoek van zijn zuster - een soort van halfbroer ook nog! - tersluiks mee te nemen. Hoe dit ook zij, de getrouwde neef was een wetgever geweest door zijn nichtje te beslapen en met een dubbele moord hun liefde aan achtervolging door de meute te onttrekken.
De lezer van Fotobiografie mist node een woord van rouw over de dode zuster. En taal noch teken van het traumatiserende effect dat een zelfmoord ook bij het meest verstokte lid van het getroffen gezin onvermijdelijk teweegbrengt, zelfs al was hun verstandhouding niet vlekkeloos geweest en haatte een zoon zijn ouders tot op het merg. Zoals Willem Frederik deed naar eigen zeggen. In 1968 echter behoefde Hermans in z'n luxueuze fotoboek geen informatie meer te verstrekken over zijn reactie op de dood van Cornelia, want dat was reeds in twee gedichten uit Horror Coeli gebeurd. Heet van de naald toentertijd. Het eerste beslaat pagina 12 van zijn debuut als dichter. Het heeft geen titel. De dichtende loopt met zijn aldoor huilende moeder naar
| |
| |
een omheinde ruimte, duidelijk een kerkhof. Ik citeer de afsluitende strofen:
Wij vluchtten binnen een hek van zuilen,
om een plantsoen van lange kuilen,
platte plavuizen daar tussenin
en stervende bloemen in grote tuilen,
die de versteende namen bevuilden...
Al moest mijn moeder ook nog zo huilen,
geen naam die haar wildgrote oogen ontging...
... en ik, die wist dat al lang, ergens buiten,
mijn zusters geraamte in het water verging.
Dit gedicht nam Hermans twintig jaar later als ‘Straat’ mee in de selectie Overgebleven Gedichten. Het is een van de elf die hij koos uit de rond zeventig beschikbare. In tien van die elf veranderde hij geen woord en hij liet er niets uit weg, maar de twee laatste regels van ‘Straat’ blijken in de herdruk geschrapt, waardoor ‘mijn zuster’, naar wier graf de moeder zoekt, geëlimineerd is. Hierop zou enkel het handjevol mensen met Horror Coeli op de plank theoretisch in staat zijn de amputatie van Cornelia op te merken en publiekelijk aan de bel te trekken. Teneinde ook het geringste spoor naar een gerechtvaardigde achterdocht te wissen, veranderde Hermans - àl te perfectionistisch - nog een regel. De huilende moeder en haar zoon horen onderweg een jongen op een fluit spelen, en wel een lied dat de zoon vast in zijn hoofd heeft zitten:
Het lied, dat hij floot, kende ik van buiten:
een moord en een liefde kwamen erin.
Dat werd in Overgebleven Gedichten tot
Het lied, dat hij floot, kende ik van buiten:
Moorden en liefdes kwamen erin.
Een concrete moord en de ene bepaalde liefde worden door deze ingreep tot een generalisatie geplet. De jongen speelt sindsdien een ordinair straadiedje. Tabee! unieke Cornelia met je tragische hartstocht...
Hermans' aanvegen van ‘Straat’ zou zijn doel gemist hebben indien hij in zijn selectie van 1968 ook ‘Ouderhuis’ had opgenomen, een gedicht waar je kippevel van krijgt, niet door zijn poëtische kracht, maar door de weerzinwekkende situatie waarin een ouderpaar en hun zoon ageren. Het telt liefst zestien kwatrijnen. In de twee laatste liggen de ouders - waarschijnlijk vermoord - in bed en neemt de dichtende ‘ik’ het besluit zich de polsaderen te openen. Een potentiële zelfmoord die voor de hand ligt voor wie kennis neemt van de drie inleidende en het tiende kwatrijn:
Snikkend op mijn knieën onder tafel,
zoek ik alle snippers bij elkaar,
die zij strooiden in een woedeaanval
om het vinden van 't portret van haar.
Alle papieren hebben zij verscheurd,
niet alleen haar brieven. Dat gebeurt
alle veertien dagen. Al drie jaar...
Al drie jaar hoor ik niets meer van haar.
Heb ik eindlijk in mijn hand verzameld
alle vlinders met haar dierbaar schrift,
blazen zij, verwoed hun armen zwaaiend
en 't vlokt uit als witte schilfers gift.
Wie is de sinds drie jaar verdwenen vrouw,
wier gemutileerd handschrift de zoon verza-
melt? Hij wordt door zijn ouders achtervolgd.
Zijn vader, geleid door de moeder, voorop:
Ik lig schuin achter hem, bevreesd geknield.
Hij ziet niet om, mompelt eentonig fielt.
Mijn moeder laat haar sleetse vingers varen
door een corsage van mijn zusters haren.
Gruwelijke rijmen met een overdosis aan realiteit uit dejaren tussen 1940 en 1944. De vrouw van wie de dichtende al drie jaar niets meer gehoord heeft is met alle nadruk van de wereld zijn zuster en hij is de enige die wanhopig om haar rouwt: de vader vernietigt alles wat aan haar herinnert. (Fotobiografie: ‘mijn vader had de neiging alles te vernietigen
| |
| |
dat volgens hem beter vergeten kon worden.’) De moeder past zich aan, maar laat haar vingers tersluiks de haren van de dode dochter strelen. De kalender klopt: Cornelia is sinds drie jaar verdwenen en alleen Willem Frederik blijft haar tot over de dood onwrikbaar trouw; zonder haar tot total loss geworden.
Welk belang kon er voor Hermans mee gemoeid zijn, om in 1968 het relatieve prul in prachtband Overgebleven Gedichten op de markt te werpen; het overgrote deel van zijn inhoud had immers al in zijn - inmiddels vergeven en vergeten - jeugdzonde Horror Coeli gestaan?
Antwoord: het bundeltje moest de weg voor zijn Fotobiografie effenen. Nadat zijn ouders in 1967 gestorven waren - het fotoboek van Hermans vermeldt het als terloops - kon hij met het produkt van jaren verzamelwoede voor de dag komen. Misschien werd hij in zijn voornemen gesterkt door de vondst van dagboeken in de nalatenschap van zijn vader, die door de dode zuster waren bijgehouden. Hermans' fotoboek wilde en kon Cornelia niet verdonkeremanen, maar het kon wel een ambivalent portret van haar etaleren. Zoals geschied. Dit nu was een hachelijke onderneming zolang Horror Coeli van diepe wanhoop over de dood van ‘mijn zuster’ blijk gaf. Helaas, de bundel was niet ongedaan te maken, maar misschien wel te ontscherpen door tussen de oorspronkelijke Cornelia en haar beoogde versie de dam van Overgebleven Gedichten op te werpen waaruit ‘mijn zuster’ vakkundig weggewerkt was.
Hermans immers was van een nauwelijks opgemerkte dichter uit de tweede rang tot een prozaïst van grote faam geworden, met een tot in het onmetelijke aangegroeide lezerskring, waaronder mogelijk een onverlaat die door zijn fotoboek op het onzalig idee kwam Horror Coeli er nog eens op na te pluizen. Door zelf een bloemlezing uit zijn poëzie samen te stellen zou bijvoorbeeld ook de gecastreerde editie van ‘Straat’ de enig goede en ware kunnen blijven en ‘Ouderhuis’ was intussen nergens meer met zijn compromitterende clausen.
Aldus gedekt door schildknaap Overgebleven Gedichten kon ridder Fotobiografie ongehinderd in het krijt treden: de informaties over Cornelia werden immers niet meer vierkant tegengesproken door meer geloofwaardige uitingen van de auteur, destijds nog te midden van de ravage. Maar ook in Fotobiografie schemert voor de goede verstaander iets door van de oude saamhorigheid tussen broer en zuster; vooral door de piëteitvolle wijze waarop Willem Frederik het dagboek van Cornelia koestert.
| |
De verdichte waarheid: Onitah en Cornelia
Terwijl de antisemitische tornado door de straten van zijn woonplaats Amsterdam joeg zat Willem Frederik in de luwte van zijn kamer te lezen en te schrijven in een poging zichzelf aan de haren uit het moeras te trekken. Jerobeam stond model voor een figuur als hij zelf voor de dood van zijn zuster geweest was: vastgekoekt aan de burgerlijke moraal als een vlieg op de lijmpot. Al liet hij zijn vleugeltjes nog zo driftig trillen, zijn existentiële debâcle was en bleef een feit. Aan zelfmoord viel slechts te ontkomen wanneer hij de geschiedenis zou kunnen herschrijven door een vrouw te scheppen waarin de dode Cornelia voor iedere andere man dan hij, haar broer, onaanraakbaar bleef. Onder deze voorwaarde deed het er niet toe, wanneer alle nauw betrokkenen tot verliezers werden.
Het meisje ging Onitah heten, Onitah Vanhagen, oorspronkelijk uiteraard als Onitah van Hagen geschreven. Onitah, een licht excentrieke naam, tegen de achtergrond van vrouwen die gewoon Isabel, Vera, Dolores, Naomi etcetera heten. Het zal wel op toeval berusten, maar bij het tegen elkaar wegstrepen van gelijke lettertekens in de namen Cornelia en Onitah, blijft van de laatste niet meer dan een ‘t’ en een (stomme) ‘h’ over. Dezelfde procedure op ‘Hermans’ en ‘Hagen’ toegepast, berooft de laatste van alle letters op een bescheiden ‘g’ na. Merkwaardig blijft in dit kielzog, dat beide familienamen met de hoofdletter ‘H’ beginnen.
| |
| |
De verregaande overeenkomst van twee persoonsnamen krijgt echter pas betekenis tegen de achtergrond van een hele ceel van corresponderende eigenschappen tussen beide meisjes:
| |
Fotobiografie
(‘waarheid’)
Cornelia G. Hermans
|
1 | Nederlandse |
2 | Donker krulhaar |
3 | Schuw, onhandig |
4 | Met Willem Frederik opgevoed |
5 | Op school knapper dan broer Willem Frederik |
6 | Wordt W.F. ten voorbeeld gesteld |
7 | Woont in groen/oranje geschilderd huis |
8 | Gefixeerd op geheime liefde voor getrouwde neef |
9 | Trouw tot in de dood |
0 | Zelfmoord |
1 | Doodsoorzaak zwangerschap |
2 | Wordt samen met haar broer in een boek geconserveerd; zijn naam in goud op omslag |
| |
Conserve
(mythe)
Onitah Vanhagen (= van Hagen)
|
1 | Nederlandse afkomst |
2 | Zwart krulhaar |
3 | Schuw, onhandig |
4 | Met Jerobeam opgevoed |
5 | Op school knapper dan (half)broer Jerobeam |
6 | Overheerst J. ‘bemoederend’ |
7 | Komt uit een met rechte strepen groen/oranje geschilderde deur/sarcofaag |
8 | Gefixeerd op geheime liefde voor J., die ‘getrouwd’ is met Isabel |
9 | Trouw tot in de dood |
0 | Zelfmoord |
1 | ‘Mummies lijken op embryo's’ |
2 | Wil met haar halfbroer in één tombe als mummie geconserveerd worden |
De reeks van overeenkomstigheden is allicht voor uitbreiding vatbaar. Maar zelfs dit materiaal introduceert Onitah als de ideale Cornelia die - in plaats van haar liefde aan een obscure neef te verspillen - van haar broer gehouden zou hebben. Toch blijft zelfs in die erotische fantasiehemel W.F.H. sceptisch over zijn eigen moed te hebben durven toehappen: te zeer was hij als aankomend geleerde een slaaf van de civiele moraal geweest. Stel het onwaarschijnlijke dat zijn zuster hem tot bijslaap had uitgenodigd, hij had haar vast en zeker afgewezen: de armzalige Jerobeam en de verboden vrucht. Maar ook de keerzijde van Hermans’ psychische medaille, de haar beminnende kunstenaar met lak aan ethiek, mocht Onitah niet bezitten.
Was dan alles eeuwig uitzichtloos geweest en had de liefde geen moment de kans gekregen zich van weerszij metterdaad te realiseren? Theoretisch had het anders gekund. Stel dat de synthese tussen Jerobeam en Ferdinand zich in een eerder stadium had voltrokken - de kiem ervan lag immers reeds tijdens hun eerste ontmoeting voor het grijpen - dan had Onitah Willem Frederik als Jerobeam bemind, die op zijn beurt het lef en de vitaliteit van een Ferdinand bezeten zou hebben, nodig om voor altijd de minnaar van Onitah/Cornelia te wezen. Maar de daartoe noodzakelijke versmelting van de ongelijksoortige broeders komt te laat: Onitah is dood en zij zien hun leven gereduceerd tot een tweezaadlobbige existentie in het gekkenhuis. Finis coronat opus.
| |
Annex (1)
De crème der Lage Landen volgde in de jaren zeventig met spanning het debat over Fryderyk Weinreb, door de ene partij gehuldigd als redder van joodse medeburgers, door de andere aangezien voor een vunze geldwolf en perverse seksmaniak. Pro Weinreb in het eerste gelid: Renate Rubinstein en Aad Nuis. Contra totterdood: Willem Frederik Hermans, fanatiek tot op het bot.
| |
| |
In 1970, ten tijde dat W.F.H. Van Wittgenstein tot Weinreb in druk gaf, ging ook het riod zich met de kwestie bemoeien. De taak die de objectieve onderzoekers op zich genomen hadden was niet in een vloek en een zucht ten einde te brengen. Het zou 1976 worden voordat ze de kluwen ontward hadden. Hun rapport liet van Weinreb geen spaan heel: zijn acties gedurende de oorlog waren hem uitsluitend ingegeven ter ‘bevrediging van zijn eigen behoefte aan macht, geld en lust’.
Het riod had zich een immense dosis energie, tijd en geld kunnen besparen, indien het zo slim was geweest om meteen naar W.F.H. te luisteren. Had Hermans niet altijd al beweerd wat het riod nu gedocumenteerd ter tafel bracht? Beweerd? Uitgeschreeuwd had hij het en zijn intellectualistische tegenstanders gekleineerd of kwade trouw toegeschreven.
Ondertussen bevestigde de afloop van de affaire-Weinreb het axioma, dat W.F. Hermans de intelligentste man van Nederland was, die uit een handjevol willekeurige gegevens de correcte slotsom wist te peuren.
Zonder op het kaliber van zijn verstand te willen afdingen, kwam het me destijds voor dat Hermans waarschijnlijk eerder in een staat van helderziendheid verkeerd had. Maar dat idee gaf weer geen aannemelijke verklaring voor de monomanie waarmee hij zich in de arena begeven had, zonder daartoe uitgenodigd te zijn. Daarbij speelde hij het spel alsof hij zijn eigen hachje had ingezet. Terwijl zijn contrahenten redenering op redenering plaatsten, opereerde hij in wezen op basis van een specifieke oersituatie.
| |
Annex (2)
Hoe was het godsmogelijk dat een gewetenloze zonderling als Weinreb de diepzeemonsters van een schrijver naar de oppervlakte wist te lokken; de spoken van de jongeman die Wereldoorlog ii slechts als in de marge doorleefd had naar eigen zeggen? Die schrijver legt ons zelf het antwoord in de mond: ‘Weinreb vertoont elke overeenkomst met een nieuwe godsdienststichter, soort Joseph Smith, die de kerk van de Mormonen vestigde.’
Ja, wat dan nog? Toch is dit de kern van de zaak: met Weinreb dook een man op die zelf de wet stelde, geen boodschap had aan alom aanvaarde normen, noch aan het principe ‘dat de rechtsorde niet gedoogt, dat enig mens in vertrouwen op eigen kunnen en naar eigen morele maatstaf beschikt over leven en lot van anderen.’ Het citaat stamt uit een vonnis van de Bijzondere Raad van Cassatie tegen: F. Weinreb.
Terug naar de auteur. Ook Hermans had aan zijn heimelijke verlangens en driften kunnen toegeven wanneer hij, toen het er op aan kwam, geen erbarmelijk conformist geweest was, maar een heerser van het type-Weinreb, die zonder omzien of rugdekking zijn eigen narcistische weg ging. Het kan niet anders, of al de eerste notie van de ziener en gepretenteerde wonderdoener moet hem in de slaap achtervolgd en een somnabule wrok bezorgd hebben jegens deze (Prof.)(dr.) drs. Fryderyk Weinreb, die de zwakken van het soort dat hij in zijn jeugd geweest was efficiënt placht te ‘wasschen’.
Maar het komt nog krasser en grenst aan zwarte magie: terwijl W.F.H. in de luwte van zijn Amsterdamse kamer de schim van Joseph Smith opriep, in een ontroerende poging zichzelf aan de haren uit een particulier moeras te trekken, liep de reïncarnatie van Smith langs zijn raam. Hij had maar naar buiten hoeven te kijken en de hand uit te steken om zijn profetenmantel en ‘wapperende baard’ te kunnen aanraken. Maar Hermans herkende hem pas zevenentwintig jaren later als zodanig en toen kon hij hem niet meer gebruiken. Sterker nog: door het opduiken van de gemankeerde werd hij teruggeworpen in de welhaast overwonnen dagdromen van weleer.
Is het een wonder dat Willem Frederik Fryderyk tot op het bot haatte?
|
|