tiek, die actueler is dan ooit in het hedendaagse Europa, en over die weemoed gaat Dagen in Budapest, in verstaanbare, niet op het ‘ik’ maar op de ervaring gerichte taal.
Daarna is het verschrikkelijk misgegaan met Rogi Wieg.
Hij maakte een complete metamorfose door. Al zijn sterke punten raakten op de achtergrond en zijn mindere eigenschappen gingen domineren. Deze fase is die van ‘de tweede Rogi Wieg’. Hij raakte zo totaal het spoor bijster dat zijn eerdere dichterschap bijna niet meer in het nieuwe werk terug te vinden was. Het is dan ook kenmerkend dat hij hartstochtelijk heeft geprobeerd zijn poëzie en literaire werkzaamheden van vóór zijn eerste bundel bij Van Oorschot uit te vlakken. Die bundel, Toverdraad van dagverdrijf, noemde hij zijn debuut en ook het feit dat hij mede-oprichter, redacteur, ja, zelfs naamgever van het literaire tijdschrift Adem was, heeft hij willen verduisteren. Voor hem geldt zeer zeker de uitspraak: ‘Als Niets Iets wordt, kent Iets Niets niet meer.’
Het probleem is, dat hij al op jonge leeftijd voortdurend en kritiekloos werd bevestigd. Dat heeft hem doen geloven dat hij het wonderkind van de poëzie was - en die overtuiging had zoiets onontkoombaars dat het zijn succes heeft versneld. Succes in de zin van publieke bekendheid, wel te verstaan. Maar iemand had hem tegen zichzelf in bescherming moeten nemen. Iemand had hem - bijvoorbeeld - moeten vertellen dat Toverdraad van dagverdrijf, De zee heeft geen manieren en Roze brieven lelijke, quasi poëtische, ja, zelfs kitscherige titels zijn. Vergelijk de nietszeggendheid van die titels eens met het compacte en concrete Dagen in Budapest! En, helaas, de vaagheid, de bombast en de clichématigheid blijven niet beperkt tot de titels maar tasten bijna al Wiegs gedichten aan. Zelfs de jury van de Van der Hoogtprijs, die hij ontving voor Toverdraad van dagverdrijf, maakte melding van slordig taalgebruik en wees daarbij beschuldigend naar de uitgever. Terecht natuurlijk, want het is Van Oorschot die hem had moeten behoeden voor enormiteiten als ‘Het komt me zo verwarrend voor dat hier ik en daar een vrouw / haar daden kan verrichten’ (in De zee heeft geen manieren).
Behalve de onmiddellijk in het oog springende taalfout die hier gemaakt wordt, laten deze regels ook exact zien wat er schort aan de beeldspraak in Wiegs latere poëzie: die is totaal niet meer aanschouwelijk. Er dringt zich simpelweg geen enkel beeld meer aan je op bij het lezen van zijn gedichten. Zelf zei hij er destijds over, in een interview: ‘De verzen die ik nu schrijf, zijn, wat de vorm betreft, veel vaster. Er zitten veel meer woorden in en ze zijn ook abstracter.’ Deze misvatting is zo totaal, dat ze eigenlijk tragisch wordt. Er zitten veel meer woorden in zijn gedichten, inderdaad, maar dat is nu juist het probleem: Wieg dicht niet meer, hij teut. Hij zegt dat zijn gedichten - veelal ‘sonnetten’ en altijd rijmend - veel vaster zijn, maar dat is volstrekt onjuist: ze vertonen nauwelijks semantische gebondenheid, de rijmwoorden zijn zo nadrukkelijk en vaak ook zo voor de hand liggend, dat ze hun gewicht niet kunnen dragen, en ten behoeve van het rijm wemelen de gedichten van de stoplappen en opvullertjes. Wieg lijdt aan rijmdwang, en onder andere daardoor zijn zijn gedichten niet ‘abstracter’ geworden, zoals hij zelf meent, maar betekenisloze woordbouwsels, richtingloos en onmachtig gestamel.
Ik heb nu zin om iets heel gemeens te doen om wat ik hierboven schreef aan te demonstreren. Ik ga twee gedichten citeren uit De zee heeft geen manieren en wil dat u probeert te beargumenteren of het sextet van deze ‘sonnetten’ werkelijk bij het octaaf hoort of uit een ander gedicht is geplukt. Het eerste gaat zo:
Sonnet
Als ik zo oud ben dat ik geen jongheid
kan weerstaan, wees dan zo goed voor mij
als zwervende uren van nachtrust. Mijn wijsheid
is spel, alleen mijn hoofd is echt en zeker jij