Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 12]Rudolf Bakker
| |
[pagina 2]
| |
had gelezen dat je het personeel er alles kunt vragen wat je maar wilt, al is het een ‘hele slaapwagen van de Orient Expres volgepropt met meloenen’. Na het in vele opzichten teleurstellende diner zat er weinig anders op dan voor verder vertier af te zakken naar de Espadon-bar, die kort daarop in de verbouwingswoede zou verdwijnen. Tegen een houten lambrizering zaten als enige gasten twee dames op beschaafde afstand van elkaar. Naar vrolijk harpspel kon je toen nog fluiten. De ene dame, zo bleek me later, woonde al een kwarteeuw met haar moeder in de Ritz, maar de moeder was overleden en nog steeds was het duidelijk zichtbaar dat dit wat oudere meisje van ik schatte zo rond de veertig daar nog iedere minuut van de dag onder leed. De andere barklant was Mildred R., die verzorgde oudere vrouw die me uitnodigend toelachte zonder dat dit ook maar in de verste verte kon worden uitgelegd als een poging tot erotische intimidatie. Overigens, en dat moet gezegd, heb ik daar - en we zijn intussen ruim tien jaar verder - in haar geval nooit iets van gemerkt. Ik denk dat ze minstens vijftien jaar ouder was dan ik en op dat gegeven heeft de tijd inmiddels geen correctie aangebracht. Om welke reden de Heere me op dat moment in de Espadon-bar met Zijn Geesel heeft willen treffen is me nog steeds onduidelijk. Hij weet immers dat ik nauwelijks in staat ben me de namen te herinneren van mijn neefjes en nichtjes, laat staan die van de buurman of de bakker. En toch, daar in die bar, na twee ongewilde porties paté de foie gras en een fles Château La Gafféliere 1e Grand Cru Classé 1969, bracht ik het tot een onverwachte mnemotechnische prestatie zoals die zich later nooit meer heeft voorgedaan. Ik was maar naast de voor haar jaren nog vieve dame gaan zitten nadat het onmogelijk bleek in die stilte waar dan ook plaats te nemen zonder met de schaarse gasten eerst een kort woord te hebben gewisseld. Mijn buurvrouw had zich als Mildred R. voorgesteld en op mijn door verlegenheidspaniek ingegeven vraag ‘where she came from’, antwoordde Mildred: ‘Uit Galveston, Texas.’ Daarop sloeg het noodlot toe. Als een donderslag bij heldere hemel die als het ware nog een koffieautomaat tot het druppelend produceren van een espresso met of zonder suiker had kunnen aanzetten ook al heb je er geen vinger naar uitgestoken, reciteerde ik uit mijn blote hoofd:
Sur la côte du Texas
Entre Mobile et Galveston il y a
Un grand jardin tout plein de roses
Il contient aussi une villa
Qui est une grande rose (...)
Dit gedicht - het heet ‘Annie’ - van Guillaume Apollinaire gaat natuurlijk nog verder en iedereen die wil weten hoe het afloopt kan dat opzoeken op bladzijde 65 in de Pléiade-editie van Apollinaires verzamelde poëzie. De uitwerking van mijn korte optreden als zegger van een vers was verpletterend en ik kan rustig stellen dat die nu, zovele jaren later, nog niet is uitgewerkt. Alsof ik de gevaren niet zag aankomen die me van alle kanten bedreigden ging ik in die Espadon-bar - en ik neem aan daartoe nog aangezet door een of meer glazen van het Schotse Gele Gif dat in zijn verbazingwekkend effect aan de buiten-literaire sage van beroemde gebruikers als Ernest Hemingway en Scott Fitzgerald onder datzelfde dak had bijgedragen - ermee door te disserteren over de tragische ervaringen die een jongeman als Guillaume Apollinaire in het traumatische Neuglück, niet ver van Bonn, had opgedaan toen hij er - als huisonderwijzer aangenomen - verliefd was geworden op de Londense Annie Playden, die als gouvernante tegelijk met hem door de geschifte Frau Holterhoff via Parijs in de ‘Dijon Bouton’ van de familie naar het Rijnland hotsend en botsend was meegenomen. ‘La chanson du mal-aimé’ was het resultaat en Léautaud die het ontdekte had het 't mooiste gedicht gevonden dat ooit in het Frans geschreven was. | |
[pagina 3]
| |
Ik vertelde Mildred R. uit Galveston, Texas, bovendien nog dat ikzelf - in Bonn wonend - herhaaldelijk expedities naar Neuglück ondernomen had om van de half uit zijn voegen hangende glas-in-loodvilla van Madame Holterhoff foto's te maken voor een opstel dat ik nooit schreef. Terwijl het veertigjarige meisje van wie de moeder kortelings overleden was intussen het hoofd in de handen liet rusten op een manier of ze tot graftombe op Père-Lachaise was versteend, staken Mildred en ik de koppen beschaafd-opgewonden bij elkaar en begonnen we zo'n tot niets dienende tennismatch waarbij de partners hun culturele kennis met snelle rackets heen en weer meppen in de hoop dat de ander wel eens een balletje mist. Had ik me maar van de domme gehouden en Mildred een solo-optreden gegund met haar Amerikaanse emigrantenschrijvers als Ernest Hemingway en Gertrude Stein en luider nog met haar lievelingsdames op het tweede plan als Janet Flanner, de columniste van The New Yorker die kort tevoren - in november '78 - was overleden, en Britse excentrieken als Nancy Cunard, over wie ik in mijn eigen Londense jaren veel had gehoord van Cecil Woolf. We bediscussieerden de zeer oude Natalie Barney, die toen nog leefde, en Caresse Crosby, wier Passionate Years ik in de jaren vijftig dank zij een tip van Mischa de Vreede bij de Slegte voor een dubbeltje kon kopen, om van het lesbisch-literaire duo Violet Trefusis - Vita Sackville-West en Virginia Woolf nog niet te spreken. En nu, zoveel jaar later, ontdek ik in mijn exemplaar van Nancy Cunards Grand Man, Memories of Norman Douglas een krabbel van Mildred. Kennelijk heb ik het van haar cadeau gekregen. Ze schrijft (dat was in januari '83): ‘For Rudolph Bakker, Un petit Cadeau, With thanks for many kindnesses and especially for his good company and Conversations’. Na onze ontmoeting in de Ritz liet Mildred me niet meer los, had ze me opgenomen in haar vriendenkring. Vriendenkring? Over haar leven kwam ik met grote tussenpozen iets te weten. Ooit stuurde ze me een fotootje uit haar jaren als verpleegster bij de us-Navy, dat was tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Pacific. Voor zover ik begreep had ze daar heel wat vrienden gemaakt, vooral onder de artsen en chirurgen. Altijd ongetrouwd gebleven, werkte ze een groot deel van haar leven in een ziekenhuis in Galveston en later in de medische bibliotheek. Toen ik haar in de Espadon-bar ontmoette, leidde ze een groep chirurgen uit Galveston door de oude wereld en later begreep ik dat ze toen al jaren kans had gezien herhaaldelijk in Europa te zijn (had ze een Duitse moeder?) zonder daar ook maar één dollar voor uit haar eigen portemonnee te lichten. De kleine gezelschappen die ze wegwijs maakte in Venetië, Londen en Parijs betaalden ook voor haar de duurste hotels, waarin ze zich net voelden als thuis.
Sinds onze ontmoeting in de Ritz liet Mildred zeker ieder jaar in Parijs van zich horen, vroeg ze me naar haar hotel te komen en lunchten of dineerden we daarna. Aan deze memorabele reeks van samenkomsten droeg ze weliswaar met nieuwe gegevens over Flanner, Cunard en Trefusis, maar nimmer met dollars, bij. Nadat ik me jaar-in-jaar-uit over de rekeningen had ontfermd in de bar van hotels als de Crillon, Meurice en Lottie en vervolgens in de restaurants die bij haar standing pasten, begon zich het onaangename gevoel van me meester te maken dat ik in de boot genomen werd. Dit gevoel van onvrede werd aanvankelijk nog versterkt bij lezing van de jaarlijkse reisoverzichten die ze haar vrienden over de hele wereld rond Kerstmis stuurde en die geschreven waren in de beste traditie van overal in de wereld op hun gemak zijnde dames met een erudiete blik. Ze begonnen steevast met een opgewekt: ‘Dear All!’ In deze brieven werden de Spaanse markiezinnen en de Britse Ladies bij wie ze scheen te logeren en Nigel Nicolson - de zoon | |
[pagina 4]
| |
van Vita Sackville-West die Portrait of a Marriage over zijn ouders schreef - bij wie ze in Sissinghurst op de thee ging, met naam en toenaam vermeld. Zelf werd ik ondanks mijn toch niet geringe bijdrage aan het slagen van haar wereldtournees in deze Dear All-brieven aangeduid met een bijna gegeneerd ‘my journalist-friend B’.
Mijn naam in de jaarlijkse brief aan de markiezinnen werkte zonder enige twijfel als een vlag op een modderschuit. Toch ging Mildred er ten slotte toe over die adelloze vlag te midden van haar Dear All te hijsen. Dat gebeurde nadat ik voor haar plezier in Orgeval, een dorp ten westen van Parijs, over de tuinmuur was geklommen van een villa die had toebehoord aan een zekere Moei Murphy, een dame die daar ooit met een gevluchte Tsjechische pianiste woonde en die een nauwe relatie met Janet Flanner (‘Genet’) van The New Yorker onderhield. In hetzelfde Orgeval woonde overigens tot '75 - het jaar waarin ze overleed - ook Solita Solano, die in een ver verleden met Flanner arm in arm naar Europa was overgestoken. Solano was journaliste en schrijfster zonder reputatie, een van die schimmen-aan-de-bosrand in de heldensage van de emigrantenbent (of sterker nog: het rode petje dat de schilder Corot altijd een van zijn personages op het hoofd zette om er zijn landschap mee op te vrolijken). Solano's huis heb ik tot nu toe niet kunnen vinden. Zelfs in het Maison de la Presse in Orgeval kon de eigenaar me niet verder helpen. Mijn vondst van Murphy's villa (en ik maakte er met mijn buik onzacht over de tuinmuur hangend een foto van) hielp Mildred echter in de relatie die ze eerst voorzichtig en daarna met volledig succes wist op te bouwen met Natalia Danesi Murray, een Italiaanse journaliste en Flanners laatste lover. Murray publiceerde een ontegenzeggelijk geslaagd boek met de brieven die Flanner haar stuurde.Ga naar eind1
Steeds knarsetandender reisde ik vanuit mijn dorp in het binnenland naar Parijs om aan Mildreds oproepen gehoor te geven, waarbij ik er voor diende te zorgen dat ik mijn chequeboek niet vergat. Bij een van die gelegenheden logeerde ze in de Crillon op de Place de la Concorde. We hadden er afgesproken in de bar die vroeger door Malaparte werd bezocht, al was dat haar wereld niet, en om de tijd te doden - ik was te vroeg voor de afspraak - drentelde ik het ‘Jeu de Paume’ binnen om er de impressionisten te zien die toen nog niet naar het Musée d'Orsay waren verhuisd. Te midden van de oploop rond de briefkaartenmolen werd ik een lang blond meisje gewaar in een gladgestreken grijze regenjas waarvan de ceintuur elegant tot een strik was geknoopt. Ze stond als een ooievaar zo stil en omdat de verstrooide robot van mijn blik dat gegeven in het totaalbeeld eerst niet duidde, drong het maar langzaam tot me door dat het meisje geen rechterbeen had. Pas daarna zag ik ook haar krukken, die tegen de toonbank leunden. Zulke ontmoetingen slaan me geruime tijd met stomheid en ik was op dat moment zeker niet tot bargebabbel in de Crillon in staat. Ik volgde het meisje met haar moeder, het bleken Engelsen die in Parijs op vakantie waren, naar buiten. Het woei en het meisje had moeite met de trappen die van het ‘Jeu de Paume’ naar de ingang van de Métro op de hoek van de Rue de Rivoli voeren. Even dacht ik zelfs dat ze ten val zou komen en in gedachten snelde ik al toe om haar weer op de been (‘op het been,’ bedacht ik in een flits) te helpen. Niets van dat alles gebeurde natuurlijk. Het tweetal verloor ik uit het oog toen het in de duistere metrotunnel verdween. Ik dacht aan de woorden van Don Lope in Buñuels film Tristana. Als Tristana een been is afgezet probeert Don Lope haar te troosten en hij zegt: ‘Ik herinner me uit mijn jeugd in Parijs een vrouw. Ze liep op krukken en je zag haar altijd op de boulevards. Altijd had ze wel drie of vier heren achter zich aan.’ Waarop Tristana in haar beknotte toestand kribbig terugzegt: ‘Over smaak valt niet te twisten.’ | |
[pagina 5]
| |
Literatuur over lesbiennes was in mijn gesprekken met Mildred niet alleen een geliefkoosd thema, maar in de praktijk der literaire emigranten bovendien een nauwelijks vermijdbaar onderwerp. De briefwisseling tussen Sackville-West en Woolf en Sackville-West en Trefusis en die tussen Flanner en Murray pasten goed binnen de muren van de Crillon-bar en die van de Ritz en de Meurice. De liefde voor al dan niet lesbische invaliden daarentegen is een thema dat in de wereld van kunst en cultuur kennelijk niet tot de toegestane emoties behoort. In Buñuels Tristana (en we weten dank zij uitlatingen van Catherine Deneuve, die de hoofdrol speelde, dat Bunuel haar na aankomst in Spanje ogenblikkelijk en bijna opgewonden meenam naar de winkel waar ze het kunstbeen voor haar gingen kopen dat hij al veel eerder als het mooiste had uitgezocht) komt in het scenario de scène voor waarin Horatio, dat is Tristana's aanvankelijke minnaar, haar na de amputatie ‘in zijn armen neemt en langzaam naar de deur draagt’. De Engelse tekst van het scenario gaat dan voort: ‘Tristana's attitude is one of total abandon. Her eyes are closed, her mouth open, her lips moist. (...) He presses her against him and, for the first time since her operation, actually feels the absence of his mistress's right leg. This triggers off a strange feeling in him - a mixture of repugnance and desire. He carries her towards the bed.’ Aan het begin van deze scène is in een voetnoot vermeld: ‘The following section was cut as a result of modifications made during the shooting.’Ga naar eind2 Een veel recenter geval van zo'n kennelijk op het laatste moment opkomende gêne is dat van de onwaarschijnlijk domme film die niemand minder dan Claude Chabrol maakte op basis van Quiet Days in Clichy, een schets uit het wilde Parijse leven in de jaren dertig van Henry Miller en zijn makker Perles. In een artikel in de Herald Tribune van augustus '89 over deze film, die toen nog op komst was, staat te lezen: ‘One of the actresses, who plays a one-legged prostitute, is Stéphane Audran, who was married to the director (...).’ De film kwam vervolgens uit, draaide voor lege zalen en ik ging hem zien om erachter te komen wat Chabrol met Miller had weten aan te vangen. Hij had daar in het geheel niets mee weten aan te vangen en dat was weer interessant voor het antwoord op de vraag in hoeverre Franse kunstenaars en intellectuelen ooit iets hebben begrepen of zelfs maar hebben proberen te begrijpen van al die Amerikanen en Britten die niet weinig tot de literaire roem van ‘Gay Paris’ hebben bijgedragen. De voor de gelegenheid geamputeerde vroegere echtgenote van Chabrol heb ik in de film niet zien optreden. Het kan zijn dat ik bij de demente dialogen van Chabrol in slaap gevallen was. In '33, en dat waren de ‘rustige dagen’ die hij zich later herinnerde, schreef Miller Tropic of cancer in de Avenue Anatole France. Ik vond de straat met moeite achter de Marché aux Puces en wonderlijk genoeg is er een herinneringsplaat op de voorgevel, die het resultaat moet zijn van particulier initiatief. De enige officiële herinneringsplaquette die de stad Parijs immers aan de Amerikaans-Britse schrijverskolonie heeft willen wijden is die voor Gertrude Stein in de Rue de Fleurus. Miller schreef zijn Quiet Days in '40 en hij was toen al bijna vijftig, een leeftijd waarop hij wijzer had moeten zijn. Toch komt in dit korte opstel inderdaad een ‘hoer met een houten been’ voor. Miller schrijft: ‘The whore with the wooden leg was still at her post opposite the Gourmont Palace; she had her own faithful little clientele which kept her busy.’ In Tropic of cancer merkte Miller - nog heet van de naald - over haar op: ‘Passing her now with a light heart she reminds me somehow of a goose tied to a stake. (...) Must be strange taking that wooden stump to bed with you. One imagines all sorts of things - splinters, etc. However, every man to his taste!’ In die zin had ook Tristana zich uitgedrukt, maar afgezien daarvan komt Miller, die toch lange jaren doorging voor de goeroe van de seksueel onderdrukten, de verboden auteur die alle inhibities ophief, met deze reactie wel erg kleinburgerlijk uit de bus. Het bewijst voor de | |
[pagina 6]
| |
zoveelste keer dat Millers fantasie heel banaal gevoed werd door het aartsconservatieve idee van de ouderwetse handelsreiziger: dat wil zeggen van de vrouw als een perfecte neukmachine. Anaïs Nin vertelt in het eerste deel van haar dagboeken hoe de beeldschone June, de legendarische vrouw met wie Miller toen zelfs getrouwd was, ineenkromp onder de banaliteiten van de bezige Henry. Ze verliet hem dan ook voorgoed juist in die dagen van de Avenue Anatole France. De kwestie van de ‘hoer met het houten been’ hield ook Anaïs Nin enorm bezig. In een studie over de Amerikaanse literatuur in Parijs vindt de Franse prof. Jean MéralGa naar eind3 opmerkingen van Nin daarover niet alleen in haar dagboek, maar ook in haar Seduction of the Minotaur en in Delta of Venus. Uit de bewuste passage in Delta of Venus (‘pornografische’ verhalen die Nin op verzoek van een
Plaquette op het huis van Henry Miller in de Avenue Anatole France (foto: Rudolf Bakker).
rijke oude heer tegen betaling van een dollar per pagina geschreven had) blijkt dat ook zij kennelijk bij de aanblik van de hoer met het houten been aanvankelijk door dezelfde soort paniek bevangen werd als Miller, al reageert ze er later genuanceerder op. De fameuze hoer was in de beschrijving van Nin een vrolijke jonge vrouw met geblondeerd haar. Dat neemt allemaal niet weg dat de mannelijke hoofdpersoon in dit korte verhaal uit Delta of Venus, die Marcel heet, reageert met: ‘As I looked at her I remembered a painting bij Courbet I had seen. It was a painting commissioned by a rich man long ago, who had asked him to paint a woman in the act of sex. Courbet, who was a great realist, painted a woman's sex and nothing else. He left out the head, the arms, the legs. He painted a torso, with a carefully designed sex, in contorsions of pleasure, clutching at a penis that came out of a bush of very black hair. That was all. I felt that with this whore it would be the same, one would only think of the sex, try not to look down at the legs or at anything else. And perhaps that would be exciting.’Ga naar eind4 Marcel durft het na deze cultuurhistorische overwegingen over de geblondeerde hoer met het houten been toch niet met haar aan. Hij gaat er met een andere vandoor.
Nadat het beknotte meisje uit het Musée du Jeu de Paume met haar moeder in de gangen van de metro verdwenen was, kwam ik later dan afgesproken in het Hotel Crillon aan. Nog in de war door het zopas beleefde slaagde ik er onder het slaken van enig automatisch gekwaak toch in Mildred en mijzelf van een gin and tonic te voorzien die ik gewoontegetrouw meteen afrekende. Lesbische liefde en homoseksualiteit waren beschaafde thema's van literaire borrelpraat, liefdesexploten in de verborgen wereld van niet aan de algemene normen beantwoordende lichamelijkheid dienden in dit soort conversaties als de pest te worden vermeden. Ook Nin en Miller hadden dit thema niet op een normale toon aangesneden. Het is duidelijk dat het meisje met het houten been voor de Gaumont-bioscoop | |
[pagina 7]
| |
op de Place Clichy een enorme erotische schok bij ze teweeg had gebracht. Die ontlaadde zich in een reeks fantasmen (houten stomp, splinters, de neukromp van Courbet) waarmee deze kennelijk toch aartsconservatieve bevrijders van de - op het ganse westelijk halfrond kennelijk vastgelopen - seksdrift niets wisten aan te vangen. De hoer voor de cinema van Gaumont werd weliswaar meteen tot seksobject benoemd maar juist om die reden en meteen ook als vrouw even snel weer verworpen. Hoe hadden Miller en Nin gereageerd als ze niet de eenbenige hoer voor de bioscoop waren tegengekomen maar het keurige eenbenige meisje met de grijze regenjas in het Musée du Jeu de Paume die bovendien nog in gezelschap was van haar moeder? Maar hoe had ik zelf gereageerd: de niet gangbare bewegingen van de invalide brachten ook bij mij een ‘erotische schok’ teweeg die zich ontlaadde in fantasmen. Maar anders dan bij Miller en Nin waren dat geen afstotende.
Na de eerste koele slokken gin en tonic verliep het gesprek met Mildred al snel via de traditionele banen. Ze had een plasticzak bij zich waarin ze helemaal vanuit Galveston en speciaal voor mij de twee delen van Janet Flanners Paris Journals had meegetorst. Ook hier stond weer een opdracht voor me. Op de achterflap met lovende kritiek op Flanners werk was onder meer een kort citaat uit een artikel opgenomen dat een zekere Alan Pryce-Jones ooit in de New York Herald Tribune geschreven had en dat Mildred te mijner informatie met rode inkt had onderstreept. Onder de naam van Pryce-Jones had ze met dezelfde rode inkt trots geschreven: ‘My friend!’ Toch herinnerde ik me hoe ik die man al jaren haatte sinds hij in de Dear All-brieven bij zijn dubbele naam werd genoemd terwijl ik het nog niet verder dan ‘my journalist-friend B’ had gebracht. Bovendien had ik Janet Flanners Paris Journals al lang in de kast staan, om precies te zijn op de plank met Amerikaanse Geëmigreerde Lesbiennes. Luisterend naar Mildreds enthousiaste voorkeuren viel het me steeds weer op hoe definitief de hete zon van Henry Miller voorgoed achter de literaire horizon is ondergegaan. Dat lijkt me terecht: bij het zien van Claude Chabrols film Quiet Days in Clichy was ik niet alleen verbijsterd geweest over de demente manier waarop de wereld van Miller erin was weergegeven. Ik had me ook niet eerder gerealiseerd dat Millers revolutionaire seksexploten zich vrijwel uitsluitend afspeelden in de wereld van het bordeel. De onvergetelijke June had het bij de primitieve Miller niet uitgehouden, aldus Anaïs Nin in haar ooit zo beroemde maar nu weer enigszins in de vergetelheid geraakte dagboek. Naar de subtiliteiten die June bij hem zo tragisch miste verlangden de ‘hoeren’ bij Miller kennelijk niet. Toch geeft de film van Chabrol ‘een vals idee van de pornografie in het bordeel’, aldus Maurice Gerodias een paar dagen voor zijn dood. En het was Gerodias die als uitgever de jonge Miller in de jaren dertig al had meegemaakt. Wellicht is Chabrol in de war geraakt door Millers verhitte voorstelling van de manier waarop verbaasde jonge Amerikanen in de jaren na de Eerste Wereldoorlog in Parijs voor geld een vriendinnetje konden opdoen. Een van die Amerikanen was A.J. (Joe) Liebling. Geboren in 1904, kwam hij in de jaren twintig naar Parijs om er aan de Sorbonne te studeren. Vanaf '35 - dat was tien jaar na Janet Flanner - begon ook Liebling voor The New Yorker te schrijven. Hij deed dat tot aan zijn dood in '63 toe en paste veel duidelijker in de wereld der Janet Flanners, die Mildred zo bewondert, dan een Miller. Joe Liebling werd niet oud. Hij at en dronk aanzienlijk meer dan nodig is voor de instandhouding van het lichaam en bezweek aan die slechte gewoonte. Als de zoveelste Amerikaanse auteur over het Frankrijk van de ‘Crazy years’ lijkt me Liebling althans een gelukkige herontdekking. Zo verscheen als Cardinal-paperback in '86 zijn Between Meals, An Appetite for Paris. Liebling schetst er een | |
[pagina 8]
| |
informatief beeld van de manier waarop je in de jaren twintig als jongeman in de cafés langs de Boulevard Saint Michel aan een vriendinnetje kwam. Ze hadden hun vaste tafeltje in hun stamcafé en sipten er de hele dag aan hetzelfde glas limonade als niemand hen iets anders aanbood. Het waren geen ‘hoeren’ in de zin van Millers ‘whores’. Liebling schrijft: ‘The girls were like country artisans; they took money for their services, but only when they felt like working. On occasion they would accept payment in kind - a dinner or a pair of stockings - but then, as often as not, they would ask you to lend them their current week's room rent.’ Een toen al opvallende dikzak als Joe Liebling ontmoette er zijn Adèle. Hij mocht haar bed en haar kamertje delen. In zijn Paris in American Literature noemt de Franse prof. Méral de sympathieke Liebling niet. Art Buchwald noemt hij wel. Ik vermoed dat Liebling langer standhoudt. De wereld van Lieblings Adèle, of van Man Rays Kiki de Montparnasse, is bovendien aanzienlijk sympathieker dan die van Miller en zijn hoererij. Als super-egotripper beschreef Miller nog minder exact dan Hemingway dat deed in A Moveable Feast een Parijs dat nu deel van de legende uitmaakt. Prof. Méral is er voortdurend als de kippen bij om uit te leggen dat bewonderaars van schrijvers als Miller en zeker ook Hemingway in dit verband, als ze naar Parijs komen de sporen van hun literaire helden niet al te letterlijk
Confrontatie met een gemis: het einde van een fantasme.
moeten nemen: ‘The major problem in dealing with this period is not one of size but rather of how to separate the literature itself from the myths that subsequently grew around its creators.’ Méral stelt bovendien dat dit soort francofiele Amerikanen eerder tot de ouderwetse romantici moet worden gerekend: tot de herscheppers van Henri Murgers Scènes de la Vie de Bohème.
Dezer dagen nog kreeg ik een brief van Mildred uit Galveston. Ze kondigde een reis naar Florence en Parijs aan: ‘I'm coming with an old friend (...) who is paying all the bills this trip. I am not only friend, but also escort, companion and I suppose Reiseführer. I say this because my friend, just my age, has sort of oublié-d certain bits of life (...).’ Na aankomst in haar Parijse hotel (‘Hotel Mont-Thabor, a bit of a come-down’) belde Mildred me met slepende stem op zodat ik een hersenbloeding vreesde, maar ze vertelde dat ze buiten Florence over haar camera gestruikeld en daarbij frontaal op haar hoofd gevallen was. Tijdens dit bezoek zag ik geen kans haar te zien en ik kwam daar ook rond voor uit. Ze schreef me opnieuw vanuit Galveston. In New York had ze de vergeetachtige vriendin weer afgeleverd en was ze op bezoek gegaan bij Janet Flanners laatste vriendin Natalia Murray, die een fles champagne had klaargezet om haar terugkomst te vieren: ‘Well, need I say that we finished that large bottle of French bubbly slowly but surely (...) And need I add that our conversation covered myriads of topics of mutual interest such as books, writers, Janet of course, my fall and injury in Monteriggioni plus usa cross-country motor drives years ago. And, naturally, we laughed a lot.’
Bij het lezen van Mildreds vrolijke brief vroeg ik me opnieuw af in hoeverre al die Amerikaanse en Britse emigrantenauteurs die door belezen mensen als Mildred zo worden bewonderd ooit werkelijk contact met Fransen en met Parijzenaars hadden gehad, dus meer en intenser dan voor de schilderachtige stoffering van hun oeuvre noodzakelijk was. Bo- | |
[pagina 9]
| |
vendien was de gezamenlijke inspanning van deze invloedrijke kunstenaarskolonie toentertijd ook aan de Fransen voorbijgegaan. De overgrote meerderheid van de Franse schrijvers las (en leest) geen Engels en de overgrote meerderheid van het publiek trok zich in zo'n wereldstad van de buitenlandse snijbonen niets aan. En wanneer in een minuscuul dorp als La Chapelle-Réanville (niet ver van Monets tuinen in Giverny) een excentriek-artistieke Engelse komt wonen die daar vervolgens een belangrijk deel van al die francofiele emigrantenauteurs over de vloer krijgt, loopt de aanzet tot een Frans-Britse symbiose op een drama uit. Al in '27 - dat was een jaar voordat Henry Miller met June voor het eerst naar Europa kwam - kocht Nancy Cunard met geld van haar vader, de steenrijke scheepvaartmagnaat, de villa ‘Le puits carré’ in Réanville. In een van de bijgebouwen installeerde de altijd overenthousiaste Nancy haar pas verworven antieke handpers waarop ze eerst met haar minnaar Aragon en later met Henry Crowder, de nieuwe vriend die ze in een bar in Venetië had opgedaan, het drukkersvak leerde en haar Hours Press begon. (Tenslotte was het zelf boeken maken bij de Amerikaanse en Engelse emigranten een hoogstmodieus tijdverdrijf.) Tussen '28 en '31 gaf Nancy Cunard op deze manier werk uit van Norman Douglas, Aragon, Samuel Beckett, Ezra Pound en Harold Acton. In Réanville hangt ook de herinnering aan het bezoek van Norman Douglas, die in de politiek dramatische zomer van '37 bij haar is. Nancy zal na de dood van Douglas haar herinneringsboek Grand Man aan hem wijden en in dat boek vertelt ze: ‘You had thought of bringing a good bottle of champagne with you from Etretat that day and we drank it slowly, sitting under my lindentress by the well.’ Nancy voegt er nog net niet aan toe: ‘And, naturally, we laughed a lot.’
In de oorlogsjaren is Nancy Cunard in Londen, maar als ze in '45 naar Réanville terugkeert heeft ze over het drama al gehoord: van het huis en haar bezittingen is niets meer over. Het waren niet de Duitse bezetters in de eerste plaats, maar de collaborerende burgemeester die de kleine gemeenschap van Réanville er toe had aangezet de villa te bestormen en de inhoud kort en klein te slaan. Alle boeken en schilderijen, de brieven van haar literaire vrienden, haar verzameling Afrikaanse kunst, alles was aan stukken gescheurd en in gruizels geslagen. In de waterput lag een geit te rotten tussen boekflarden van de Hours Press.
Liever zou ik nu zelf in die put springen dan beweren dat hier van een ‘typisch-Franse reactie’ sprake was. Het was denk ik eerder de reactie van een kleine en gesloten dorpsgemeenschap jegens een wereld van rare sijzen. Een uitstotingsmechanisme dat deel uitmaakt van een bot racisme waar Nancy juist met grote, en haar omgeving wel eens tot wanhoop brengende, hartstocht tegen gestreden had. Maar toch: vorige week toen ik naar Réanville gereden ben en er door het dorp heb gefietst viel het me op hoeveel prachtige oude huizen er staan waarin beslist geen dorpsgekken wonen. Ze herinnerden me bovendien aan de Cotswolds, dat bol-aristocratische landschap ten westen van Londen waar miljonairs als de Cunards wonen en het leven ideaal zou zijn ware het niet dat in de restaurants aldaar de forel als een verkoolde plank wordt opgediend.
In Réanville was ik rond het middaguur op een hete zomerdag. In een onoverzichtelijk netwerk slingeren de paden zich er langs hoge hagen, waarachter de dorpelingen verborgen gaan. Op het plein bij de kerk hadden ze de luiken maar dichtgedaan. De enige mens die ik ontwaarde was een oude man op een versnellingloze fiets met plastic jasbeschermers die traag-schommelend uit het gezicht verdween. Maar ik haalde hem in om zonder enige hoop naar de ligging van ‘Le puits carré’ te vragen. De man keek niet op of om en zei | |
[pagina 10]
| |
alleen dat ik met hem mee moest gaan, want hij kende ‘Le puits carré’ als zijn vestzak. Als Nancy er na de bittere ervaringen van '45 voorgoed uittrekt wordt er veel verbouwd en waarschijnlijk meer nog gerestaureerd. Daaraan werkte mijn zegsman als metselaar mee, zo legde hij uit. We fietsten heuvel op heuvel af tot de vriendelijke ‘retraité’ me een steile weg opleidde die ‘le Clos Pernel’ heet. Bij nummer 3 stapte hij af en verklaarde eenvoudig: ‘Hier is het.’ Ik stiet een tuinhek open en maakte een foto op het moment dat een vrouw zich in het donker van de huiskamer tegen het licht van de tuin vertoonde. De metselaar sprak nu fluisterend want achter de haag hoorde hij stemmen en ik hoorde ze ook. De bewoners zaten ongetwijfeld onder de lindeboom. Wie Norman Douglas was zouden ze wel niet weten.
Hoewel mijn gids me verteld had dat hij toen te jong was geweest om getuige te zijn van het uitstotingsdrama dat zich aan het eind van de oorlog had afgespeeld, trok ik die mededeling - al lang weer op de terugweg - in twijfel. Tenslotte was de metselaar toen al minstens zestien. Wel vertelde hij me nog, en hij had dat ooit van zijn patroon gehoord die jammergenoeg op het kerkhof lag, dat Nancy's prachtige handpers die in het bijgebouwtje had gestaan, na haar definitieve vertrek door enige sterke handen in Réanville in een groot gat was neergelaten dat daartoe eerst op het gazon gegraven was.
Als Mildred me weer belt en ze valt niet eerst over haar camera neem ik haar wel eens mee naar Réanville. Op weg naar Galveston terug in New York zal ze dan zeker weer bij Natalia Murray afstappen en er champagne drinken onder het vertellen van haar verhalen. En behalve lachen misschien ook wel even wenen bij de herinnering aan dat leuke, schilderachtige Franse dorp van Nancy.
La Chapelle-Réanville: de villa van Nancy Cunard in 1990 (foto: Rudolf Bakker).
|
|