Maatstaf. Jaargang 38
(1990)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 11]Nop Maas
| |
[pagina 2]
| |
volgens Hiegentlich veel geleerd van de ‘nieuwe hedonist’ Wilde: ‘Als we bladeren in Picture of Dorian Gray vermoeden we haast, dat Couperus dit boek met meer belangstelling heeft gelezen, dan hij later toegeven wilde, want bijna alle figuren der latere verhalen over het verleden, worden er vluchtig aangeraakt: Helegabalus, Antinoüs en Hadrianus, Domitianus wandelt er door de zaal met spiegels precies als in de Komedianten, voorts paradeeren in dat elfde hoofdstuk alle renaissancefiguren, die Couperus lief waren.’ Interessant is een parallel die Hiegentlich opmerkt tussen het werk van Couperus en dat van Gide: ‘Beschroomd, maar duidelijk, spreekt bij Couperus als bij [...] Gide de sympathie voor de misdaad, zij weten hoe schijn-
Karikatuur van Couperus door J. Rotgans (1881-1968) in De Ware Jacob van 19 augustus 1905 (foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag).
baar de grenzen zijn van deugd en ondeugd. Daarom beschrijft Couperus gederailleerden uit onze dagen met even veel liefde als hun lotgenooten uit den keizertijd.’ Het is Couperus' persoonlijke voorkeur die hem volgens Hiegentlich drijft tot dit soort onderwerpen. Hij schroomt daarbij niet verband te leggen tussen de romanfiguren en hun schepper. Eerder deed Hiegentlich dat ook al in zijn inleiding bij een bloemlezing uit het werk van Couperus. Hij vindt Couperus zelf terug in de Aestheet uit Het snoer der ontferming, in Vincent Vere, in Bertie, in Paul van Lowe uit de Kleine zielen.
Karikatuur van Couperus door Louis de Leeuw (1875-1931) in De Roskam van 12 november 1915 (foto Universiteitsbibliotheek Nijmegen).
| |
[pagina 3]
| |
In hoeverre legde men tijdens Couperus' leven dergelijke relaties tussen auteur en personages? Werd hij ook toen als homoseksueel onderkend door zijn medeburgers? Deze vragen zijn moeilijk te beantwoorden omdat er weinig bronnen voorhanden zijn. Men kan natuurlijk geschreven reacties - kritieken - raadplegen, maar duidelijkheid geven deze niet. Men treft er allerlei veroordelingen aan in de trant van: ‘Dit is een boek van degeneratie waaruit een lucht als uit een chic bordeel ons tegemoetwaait.’ Maar als ik het goed zie, schroomt men in het algemeen toch om direct verband te leggen tussen de tegennatuurlijke liefhebberijen van personages en de aard en aanleg van hun schepper. Soms gebeurt dat overigens wèl. De jezuïet A.B.H. Gielen (1871-1929) komt in de katholieke Boekenschouw (1912/1913, p. 84) tot de conclusie dat Couperus leven kon geven aan zijn ziekelijke en abnormale personages omdat hijzelf net zo is: ‘Deze indolente, vadsig-loome man; deze lustelooze met zijn weerzinwekkende levensbeschouwing; deze ziekelijk verfijnde genieter, en rustelooze zwerver zonder energie en mannelijk willen... is een “kleine ziel”, een ongeneeslijke nevropaath!’
Karikatuur van Couperus door Louis de Leeuw in De Roskam van 11 mei 1917 (foto Universiteitsbibliotheek Nijmegen).
Behalve met de kritieken moet men het dan doen met mondelinge overlevering door kennissen van oude majoors en al te mooie speculaties, zoals die over de disreputabele gelegenheden te Algiers en over de aanwezigheid van Couperus in het in 1920 in Den Haag opgerolde jongensbordeel.Ga naar eind3 En met incidentele overleveringen zoals de benoeming ‘Louise Couperus’ die de grote schrijver bij het gezin Du Perron opdeed tijdens zijn Indische tournée.Ga naar eind4 Iets meer zicht krijgen we op de zaak, als we ons wenden tot parodistische en satirisch bedoelde uitingen van tijdgenoten over Couperus. Dan blijkt allereerst, dat Couperus in een aantal karikaturen uitermate nichterig is afgebeeld. Parodisten van Couperus zijn in hun teksten gefixeerd op behaagzieke, mooie jongemannen. Cornelis Veth (1880-1962) voert in Van Gigio en Famulus. Romeinsche roman (opgenomen in zijn eerste bundeltje Parodieën uit 1918) een exemplaar ten tonele dat zich uitsluitend bezighoudt met mooi zijn en eten. De beide hoofdfiguren bevinden zich in een bootje op weg naar een maaltijd. In de vijftiger Gigio herkennen we - zowel in tekst als in illustratie - Couperus zelf; hij wordt vergezeld door de eetlustige jongeman Famulus, ‘een godschoone knaap, met slanke, als broze leden, fijn, doch athletisch, een roomkleurig teint en een heerlijken, fraai bewerkten haardos.’
Illustratie van Cornelis Veth bij ‘Van Gigio en Famulus’ (foto A-faculteiten Nijmegen).
| |
[pagina 4]
| |
Ronselaar Brevier (een pseudoniem van de dichter en journalist Dop Bles (1883-1940)) laat in het ‘fragment’ Narkissos, gepubliceerd in het weekblad De Hofstad van 3 maart 1917, een nimf haar wanhoop uitschreeuwen, ‘verwond als een dier, verwond als zij was de afgewezen minnares, de verstooten liefde van Narkissos, die de weeke golving van haar maagdelijke heupen niet zag, en niet zag haar ambrozisch buikje, als een geloken rozige tulpbloem, en niet zag haar borsten als twee sneeuwen ineengedoken duiven, waarvan zichtbaar alleen de snaveltjes zachtrozig, alleen ziend met den donzigen blik van zijn oogen en ziende met de bleek-koralen streeling van zijn vingertoppen het eigen goddelijk schoon van 't androgyne lijf, de maagdelijke weifeling der leden in donzige matheid, efemeere glans der sterfelijkheid...’ Met een zekere regelmaat wordt Couperus op de korrel genomen in het weekblad Uiltje dat verschijnt vanaf 1919. Uiltje, dat onder verschillende titels zal bestaan tot 1925Ga naar eind5, komt voort uit de humoristisch-satirische rubriek ‘Voor en achter het voetlicht’ van het dagblad De Telegraaf. De redactie van het nieuwe blad sluit in haar beginselverklaring aan bij de rubriek van herkomst: ‘Doel en strekking van die, door Uiltje geschreven, feuilletons: minzaam lachend, maar op de hem eigene vrijmoedige manier ieder z'n meening te zeggen, wiens doen en (of) laten, vooral op kunstgebied, uit 't lood hingen of om andere redenen de aandacht vroegen - dat doel en die strekking zullen zich, naar wij op goede gronden verwachten, ook in onze verschillende, aan der zake kundige schrijvers toevertrouwde rubrieken (Sport, Kunst, Financiën, Politiek, Wereldgebeuren enz.) duidelijk openbaren.’ Als vaste medewerkers worden onder anderen genoemd: Johan W. Broedelet, Jan Feith, P. van Geldorp, L.J. Jordaan, Is. Querido en natuurlijk Uiltje - een pseudoniem van Gerzon Blok. De schrijvende medewerkers van Uiltje dragen helaas steeds bij onder pseudoniemen die niet zo gemakkelijk zijn op te lossen. Dat geldt niet voor de medewerker John Fact, achter wiens naam hoogstwaarschijnlijk Jan Feith (1874-1944) schuilgaat.Ga naar eind6 In de rubriek ‘Journalistieke detecdieverijen’ doet deze John Fact op 20 december 1919 onder andere verslag van de boodschap die hij namens de bij Fiume vechtende Gabriele d'Annunzio doet bij Couperus. Ook Couperus zou een stad moeten veroveren en daar een republiek van intellectuelen en artiesten stichten. John Fact wordt door een in lila uniform gestoken buttonboy binnengelaten in Couperus' garçonnière: ‘Hij zat in zijn modieus huisjasje, een kostbare orchidee op den lapel van z'n rok, de maagdelijk-toegespitste vingeren gestrengeld dooreen, het eene been over het andere gevleid, de keurig gechausseerde en gemolièrde voeten rustend op het bekende matje, dat zijn Haagsche vereersters, met Eline Veere aan het hoofd, den Meester bij gelegenheid van het jongste Sinterklaas-feest aanboden, en dies ook versierd met diens kunstig versierd monogram.’
De krijgshaftige boodschap van d'Annunzio vindt natuurlijk geen willig oor bij Couperus.
Couperus verbeeld in Uiltje van 20 december 1919 (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
| |
[pagina 5]
| |
In een stukje dat Uiltje op 28 augustus 1920 wijdt aan de ontwikkelingsgeschiedenis van de dichter lijkt Couperus te figureren als het prototype van de ‘weeldemens’ die zich rond 1890 in de letteren voordoet: ‘Hij heeft een mooien divan in zijn weelde-kamer. Dikke tapijten versmoren den stap. Vele kussens lokken hem tot mijmerende rust. Hij poeiert zich en polijst zijn nagels. Zacht-geel avondlicht zet zijn kamer in een lief-verdroomde atmosfeer. Mooie beeldjes staan op fijn uitgesneden tafeltjes. Z'n Vaerzen zijn als zilver op fluweel. Zijn Sonnetten: als goud in de watten. Zijn gedichten als marmeren zuilen en zijn proza is als een schoothondje in een luxe-mandje. Hij rookt niet, hij drinkt niet, hij eet niet.’ De tekeningen van Couperus die Herm. Ockers aan Uiltje van 25 september 1920 en 12 november 1921 bijdraagt zijn minder suggestief dan de teksten die erbij staan. Bij het eerste portret zegt het rijmpje van Prof. Pijnser:
Karikatuur van Couperus door Herm. Ockers in Uiltje van 25 september 1920 (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
Zijn romans (een kleine zestig zijn 't er!) Geven steeds den schrijver-zèlf te zien: Onlangs nog had hij 't over ‘Komedianten’, - En reeds 't ‘aardje naar haar vaârtje’ had Elien!
Het tweede portret maakt deel uit van een reeks die onder de titel ‘Verschijningen en verschijnselen. Uit de geheimen van onze schrijvers’ verzorgd wordt door iemand die zich ‘Troef’ noemt. Het bijschrift behelst een draadloos bericht dat Couperus verzonden zou hebben vanaf de boot die hem naar Indië voert. Hij is blij met de aan boord heersende weelde: ‘Mij moet nu eenmaal de koffie geserveerd worden op een zilveren blad, door een lakei.’ Verder is hij enthousiast over de aan boord gedragen pyama's die van een geweldige charme zijn: ‘Als ik 's avonds in mijn licht-groen-zijden pyama door de corridors van het schip wandel, kom ik vele andere pyama's tegen, roze en blauw, dieprood en lila.’
Karikatuur van Couperus door Herm. Ockers in Uiltje van 12 november 1921 (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam)
| |
[pagina 6]
| |
Alexander de Haas (pseudoniem van Alexander Nederveen (1896-1973)) is in de aflevering van 19 mei 1923 verantwoordelijk voor een buitengewoon nichterige karikatuur van Couperus. Als kopje worden alle drie Couperus' voornamen afgedrukt, in het bijgevoegde versje behoudt De Haas alleen maar de twee laatste: Anne-Marie is stellig
een geniale vent,
doch éven ongetwijfeld
een zeeziek decadent.
Karikatuur van Couperus door Alexander de Haas in Uiltje van 19 mei 1923 (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
Op 23 juni 1923, vlak voor Couperus' overlijden in zijn pas gereedgekomen huis in De Steeg, wijdt de reeds eerder genoemde Troef hem nogmaals zijn rubriek ‘Verschijningen en verschijnselen’. Couperus wordt in dit stukje omringd door zwermen als pages verklede jongens. Een grote hoeveelheid puntjes geeft de lezer gelegenheid zijn eigen gedachten te vormen over het feest dat in De Steeg gevierd werd: ‘Het lakeitje van 16 jaar had zijn blauwlakensche livrei-pakje aan. Het gespannen broekje maakte hem slank gelijk den Keizer-knaap uit De Berg van Licht. Zijn zilveren knoopen schitterden tegen zijn donker haar, dat in zware lokken langs zijn blonde hoofd dartelde. Dun-zijden kousjes kwamen uit de lage lakschoentjes en met behagelijke trippelpasjes diende hij op een gouden blad de geurige thee. Louis lag op een bed van kussens en waaierde met zijn slanke hand teedere gebaartjes naar zijn gasten, die allen uit De Steeg samengekomen waren, op de uitnoodiging, welke zij ontvangen hadden. Het desbetreffende geparfumeerde briefje droegen zij tegen hunnen boezem. Schoorvoetend waren de knapen van de gemeenteschool binnen gekomen. Allen als pages gekleed, verzorgden zij de wierookvaten, welke in de vier hoeken der kamer waren opgesteld. Met een zilveren bel kondigde de opperceremoniemeester de komst aan van den dorpsschoolmeester. Louis gebaarde: “Stilte!” Dan trad de meester op den Meester toe. Hij stak zijn ietwat te grove hand naar Hem uit, doch wachtte tevergeefs op den handdruk. De eerste page boog zich nu naar zijn Heer over en ving diens fluistering op, gelijk een schelp het lied opvangt uit de zee. De schoolmeester kreeg van den page een zetel, vèr van zijn heer af. Dan kwam de dorps-dominé. Statig en recht plechtig en hóóg naderde deze den gastheer. Hij opende zijn mond... doch juist toen hij geluid wilde geven, voelde | |
[pagina 7]
| |
hij de hand van een page voor zijn lippen. De zwarte en groenachtige staafjes in des dominé's gebit waren nog tijdig aan het oog des meesters onttrokken. Bij een wierook-vat kreeg deze adspirant spreker een bescheiden plaats. Weer luidde de zilveren bel... De notaris verscheen. Gewichtig zwierde deze waardige ambtenaar de ontvangstzaal binnen. Recht op zijn doel afgaande, stond hij plots voor Louis, toen de page hem met een ruk de leelijk versleten actetasch onder den arm weg griste. Verlegen over de dadelijk begrepen fout, van zóó tot zijn gastheer te komen, boog hij het hoofd diep. Op dat moment viel 's mans vulpenhouder uit zijn vestzakje. Het ding lekte en een zwart vlekje van onzegbare leelijkheid drupte op het wit satijnen hoofdkussen des Gevierden. Als uit vier windhoeken schoten vier slanke knapen toe. Ieder hunner nam een punt van het kussen en zoo snelden zij er mede heen, opdat het den Meester niet ontwijden zoude. De dokter kondigde zichzelf aan. Met een pijnlijke correctheid trad hij nader en boog zich over den divan heen, als beluisterde hij des Grooten Man's harteklop. Er zeeg stilte in de zaal. Met loom gebaar reikte Louis den pols. Alle pages schaarden zich rond den Meester. Met een wit lachje dankte deze allen voor hunne liefde. Toen stierf hij... De notaris schoot toe met zijn actetasch. De dorpsschoolmeester holde naar huis, om zich als aanspreker te verkleeden. De dominé zocht een tekst voor de rede aan het graf. Nauw waren allen heengetogen, om zich voor te bereiden op hun taak of de groote Louis ontwaakte weer. De dokter was er niet meer. Alleen de pages stonden schreiend aan des Meesters voeten. Een gouden lach van zaligheid vloog over deszelfs schoon gelaat. “Kus mij!” sprak hij, “en laat ons het feest vieren van mijn Eeuwige Jeugd............ ....................................... Zoo werd, na het officieele huldebetoon bij Kleykamp in den Haag, intiem en schoon het feest gevierd in de Geldersche Vallei.’ | |
BruinOok de seksuele geaardheid van de dichter P.C. Boutens moet het af en toe ontgelden in het satirische Uiltje. Naar aanleiding van de publikatie van de Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe wenst men Boutens in het eerste nummer van 1921 ‘strofen uit vele nalatenschappen van... zich zelven’ toe. Tot tweemaal toe treedt Boutens vervolgens in hetzelfde jaar op in de rubriek ‘Verschijningen en verschijnselen’ van Troef. De eerste keer wordt een audiëntie bij de koningin beschreven van het bestuur van de Vereeniging van Letterkundigen waarvan Boutens voorzitter is. Cornelis Veth die huilt omdat hij zijn coiffure maar niet in orde kan krijgen en omdat er een roestvlekje op zijn frontje zit, wordt getroost door Boutens: ‘“Huil nou maar niet” zei Boutens en klopte Cornelis minzaam op zijn schouder. Hij streek zijn slanke hand door het verwarde haar van Cor waardoor 't ineens goed zat.’ Frans Mijnssen krijgt een complimentje voor zijn keurige baard van Boutens ‘die op zulke dingen bijzonder let’. Echt bont maakt Troef het in de aflevering ‘Uit de geheimen van onze schrijvers’ die hij aan Boutens wijdt in de aflevering van 1 oktober 1921. Dit pseudo-interview bevat tal van authentificerende details met betrekking tot Boutens' voorkeuren en de inrichting van zijn woning. De lezer wordt, naar ik vrees, in deze tekst uitgenodigd alle erotische bijbetekenissen te mobiliseren waarover hij beschikt: ‘“dichter met een pijp”. Zet u vooràl “met een pijp”. Want met mijn pijp staat of valt mijn persoonlijkheid. Vooral op de vergaderingen van de Vereeniging voor Letterkundigen is mijn pijp mijn àlles. Mijn vriend van Hulzen zegt altijd, dat-ie aan mijn pijp kan zien of ik op dreef ben of niet. Als ik niet op dreef ben, is hij het. Daarom lèt-ie er zoo op. | |
[pagina 8]
| |
Maar om op ons onderwerp te komen. U wou wat meer van mij weten? Iets intiems? Dat kàn! Ik draag bruine schoenen. Kijk, onder deze mooie oude gebeeldhouwde kast staan 12 paar. Ik heb een voorliefde voor bruin. Bruine schoenen, bruine sokken, bruine das en bruine oogen (van een ander). Overigens voel ik me meer Grieksch. Ik spreek en schrijf zoo uitstekend mijn Grieksch, dat ik met mijn Hollandsch haast geen wèg weet. Vandaar, dat mijn verzen zoo Grieksch aandoen. Mooie Grieksche beeldjes staan daar, vindt U niet? Ik heb een zwak voor Grieksche beeldjes. Trouwens, ik heb véél zwaks. Maar wie heeft dat nièt, hè?
Karikatuur van P.C. Boutens door Herm. Ockers in Uiltje van 1 oktober 1921 (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
Beatrys b.v. is een heftig zwak van me. Die jonge dame heeft mijn hart. Dat wil zeggen: mijn literair hart. Mijn ècht hart, ziet U, mijn hart dat klòpt, is voor een ànder! Voor véle anderen! O, ze zijn zoo lief!... Maar laat ik niet in details treden. Ik weet, dat ik een gróót dichter ben. Ik treed niet op in allerlei tijdschriften. Daar sta ik lètterlijk te hóóg voor! Mijn grootheid is onaanroerbaar. Dat “onaanroerbaar” is een Grieksch woord. Voor pijp heb ik nog geen Grieksch woord kunnen vinden. Maar dat kòmt wel! Ik ben nu bezig met de nalatenschap van weer een àndere vriend van me. Ja, die nalatenschappen weten wat. Ik erf me rijk aan mijn eigen nalatenschappen. En ik kan het maar niet nalaten. Maar nu word ik toch te vrijgevig in mijn verklappingen. De erfenis van dien vriend van me, dien ik nu weer beredder, kost me dag-werk... O, daar wordt gebeld. Kijk, daar is mijn vriend net! Nou moet U gaan, anders is de grap er àf. U weet van niks hoor! Ja, als ik 's een nalatenschap heb na te laten, zal ik aan U denken, dan kunt U strofen uit mijn nalatenschappen publiceeren. Gààt U nou! Daar komt-ie!... Gut, gà nou! Nieuwe bundels? Ja! Ja! Ja! Over Eroos en thee-roos en... Maar duvel nou op, potverdikkie, want daar komt-ie an!
De pijp beefde tusschen z'n tanden. Met zijn slanke handen duwde hij me de zaal uit, waarin deze koning der poëeten ademt. Leeft kan ik niet zeggen. Deze man lééft niet. Hij hééft geleefd en hérdenkt... Alles is herdenking in dezen pijpist.’ | |
Zeer bruinIn de aflevering van 20 augustus 1921 publiceert Uiltje ook een pseudo-interview van Troef met Jacob Israël de Haan in Palestina. | |
[pagina 9]
| |
Diens ‘geheim’ blijkt te bestaan uit geestelijke en artistieke kortademigheid die zich manifesteert in het gebruik van zeer korte zinnen. De Haans tegennatuurlijke neigingen worden slechts vluchtig aangeraakt met de vraag: ‘Alles is hier vrijer en van wege de warmte luchtiger in kleeding en donker van toon. Ja, hier moet u toch wel tot ontroerende gedichten komen?’, en het antwoord: ‘gedichten? Ik heb geschreven. Verrukkelijk! Maar in dat benepen Holland durven ze die dingen niet publiceeren. Hè, hè, wàt een lange zin! U moet met mij mee. Den weg op. Zal u veel laten zien. Schoone natuur. Slanke fi-
Karikatuur van Jacob Israël de Haan door Herm. Ockers in Uiltje van 20 augustus 1921 (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
guren. Weemoedige oogen. En Liefde. Dit is het land der Liefde [...].’ Dit is alles zeer gematigd in vergelijking met wat er over De Haan gepubliceerd werd ten tijde van de eerste verschijning van Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1908). Nog vóór de publikatie van Pijpelijntjes, op 9 april 1904, brandmerkt het humoristisch-satirische weekblad De Ware Jacob De Haan als ‘een der lachwekkendste verschijningen in de gedrukte wereld’. De redacteuren van de bladen waarin De Haan publiceert (M.G.L. van Loghem van het literaire maandblad Nederland en P.L. Tak van de socialistische krant Het Volk) worden uitgedaagd ook maar een paar mooie regels in de gedichten van De Haan aan te wijzen: ‘Het schijnt, of men in onze tijd, de onbevoegdste kinder- en apentaal niet slecht genoeg vindt, om uit medelijden voor de papierfabrikanten, daarmee in godsnaam maar al wat wit is zoo spoedig mogelijk zwart te laten drukken.’ Na de verschijning van Pijpelijntjes wordt De Haan zo'n beetje opgenomen in de vaste kern van te bespotten figuren. In een fake-enquête over de kermis wordt De Haan bijvoorbeeld op 13 augustus 1904 geciteerd met de uitspraak: ‘Naar den duivel met den kermis! Ik kan er geen pijpelijntjes trekken; 't is er te druk en je loopt dus te gauw in den kijker.’ ‘Goede A. Aletrino’ aan wie Pijpelijntjes was opgedragen, wordt met dit feit ook achtervolgd door De Ware Jacob. De ‘Besliste volzinnen’ die De Haan in De Amsterdammer publiceert worden geparodieerd en zijn ‘Nerveuze vertellingen’ en ‘Fijne fragmenten’ worden van commentaar voorzien. Een fijnzinnig voorbeeld van een ‘besliste volzin’ als gepubliceerd door De Ware Jacob is deze: ‘Als alle Joden zóó waren als Jacob Israël de Haan, werd ik beslist anti-semiet.’Ga naar eind7 De meest vergaande bijdrage waarin De Haans homoseksualiteit op de korrel wordt genomen, treffen we aan in De ware Jacob van plusminus februari-maart 1908.Ga naar eind8 De felheid van de bijdrage hangt wellicht samen met het geruchtmakende proces dat op dat moment | |
[pagina 10]
| |
in Duitsland gevoerd wordt tegen de Duitse diplomaat en vriend van keizer Wilhelm ii, Philip von Eulenburg (1847-1921) en zijn kring. Later in 1908 zal De Haan nog provocerend ‘Fijne fragmenten’ van zijn hand opdragen aan Eulenburg, ‘den grooten kunstenaar, den diepen lijder’. Aanleiding voor de uitval in De Ware Jacob is de aflevering van Den Gulden Winckel van 15 februari 1908. Daarin is de voorrede afgedrukt die de Belgische schrijver Georges Eekhoud (1854-1927) schreef voor de roman Pathologieën die op dat moment nog niet verschenen is. Eekhoud noemt De Haan een uitmuntend letterkundig kunstenaar en een psycholoog van een diep doordringingsvermogen. Hij neemt het op voor de arme, gehandicapte homoseksuelen die geen schenners zijn van de mensheid, maar ‘minder door de stiefmoederlijke natuur bedeelden’. De redactie van Den Gulden Winckel rechtvaardigt het opnemen van dit voorwoord in een voetnoot: ‘De opneming van deze voorrede in Den Gulden Winckel wenscht de redactie als een daad van onpar-
Karikatuur van Georges Eekhoud door F. Valloton in Den Gulden Winckel van 15 februari 1908 (foto A-faculteiten Nijmegen).
tijdigheid beschouwd te zien, geenszins als een blijk van instemming met een boek, waarmede zij nog geen kennis heeft kunnen maken en waarover zij haar oordeel dus opschort. Het is echter te voorzien, dat ook dit nieuwe werk van de Haan veel stof zal opjagen. Mogelijk dat deze voorafgaande publikatie van het oordeel eens schrijvers van beteekenis als Georges Eekhoud ongetwijfeld is, er een weinig toe kan bijdragen om - ook dan als men de beginselen waarvan hier wordt uitgegaan meent te moeten bestrijden - de zinnen kalm en de hoofden nuchter te houden, opdat de bestrijding waardig zij en zich met het opgejaagde stof geen paardenvijgen en modderkletsen vermengen, waardoor in den regel de werpers meer dan de geworpene onteerd worden.’ Deze oproep is dus tot dovemansoren gericht. In een gefingeerde brief van De Haan aan De Ware Jacob gaat men er flink tegen aan. Ter toelichting van de tekst en de karikatuur nog het volgende: In het feuilleton ‘Onder de streep’ van het Algemeen Handelsblad verschijnen tussen 8 februari en 25 maart 1908 de antwoorden in druk die ruim veertig letterkundigen gaven op de vraag welk werk zij op dat moment onder handen hebben. De Haan komt daar niet in voor. C.J.A. (‘Kees’) van Bruggen (1874-1960) is op dat moment gehuwd met De Haans zus Carry (1881-1932). Het hele stuk is verbazend expliciet in zijn suggesties, bijvoorbeeld door Marie Metz-Koning (1864-1926) als ‘Mietje’ aan te duiden (men zou gaan veronderstellen dat ‘Toppie’ ook een dubbelzinnigheid moet bevatten). Met Das Tagebuch einer männlichen Braut wordt, naar het zich laat aanzien, gedoeld op het boekje Eine Männliche Braut. Aufzeichnungen eines Homosexuellen.Ga naar eind9 Het behelst de na zijn zelfmoord uitgegeven dagboekbladen van een man met een vrouwenziel: ‘Ich bin ja ein Lügner, ein Lügner von Geburt an. Ich log, als ich den Leuten glauben machte, dass ich ein Mann wäre, und ich log, als ich mich in Frauenkleider steckte. Mein ganzes Leben ist eine Lüge, und an dieser Lüge gehe ich zugrunde.’ De | |
[pagina 11]
| |
speciale vorm waarin De Haans ‘Besliste volzinnen’ in het Duits zullen verschijnen, duidt waarschijnlijk op toiletpapier. De karikatuur die als ondertekening dienst doet, vormt een ‘uitbreiding’ van het portret dat in Den Gulden Winckel verscheen. De bijnaam ‘Jacoba de Hen’ kreeg De Haan meteen na de verschijning van Pijpelijntjes:
‘Dierbare Jacob, Vin-je het nou niet akelig flauw van het Handelsblad, dat het moedwillig verzuimd heeft mij te inviteeren om “onder-de-streep” m'n letterkundige plannen den volke kond te doen? Nu moet je weten, dat mijn bloedeigen zwager, van Bruggen, in de onder-de-streep-
Portret van De Haan in Den Gulden Winckel van 15 februari 1908 (foto A-faculteiten Nijmegen).
redactie zit. Die goeie Kees weet, dat ik er zoo erg op gesteld was eens onder de streep te kruipen en toch wilde hij er mij niet in hebben. Vroeger was hij zoo'n snoes, maar tegenwoordig vind ik hem een naren man. Ik ben toch ook letterkundige, net zoo goed als Mietje Metz en Toppie van Rhijn-Naeff.
Karikatuur van De Haan in De Ware Jacob van plusminus februari/maart 1908 (foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag).
| |
[pagina 12]
| |
Andere bladen nemen wèl notitie van me. Heb je in het vorig nummer van “Den Gulden Winckel” niet gelezen, wat George Eekhoudt over mijn nieuwste werk heeft geschreven? Dat moet je lezen. Dat is nu nog eens een lieve man, die George Eekhoudt, die snapt me. Hij dweept met mij en ik met hem. Zooals ik m'n “Pijpelijntjes” aan “goeie Nol Aletrino” heb opgedragen, zal ik mijn wordende “Bruine Verzen” (“half-zachte gedachten van een mannenvriend”, luidt de onder-titel) m'n “beste George” dediceeren. O, ik ben nog heel wat van plan. Op “Pijpelijntjes” ga ik een vervolg schrijven, dan wil ik Aletrino's “Traité de l'uranisme” berijmen en voorts zal ik in opdracht van den uitgever van “Das Tagebuch einer männlichen Braut” mijn “Besliste Volzinnen” in het Duitsch vertalen. Deze uitgave zal in een geheel nieuw kleed worden gestoken. Mijne “Bestimmte Perioden” (zoo zal 't boek in 't Duitsch heeten) zullen niet in boekvorm, doch op geperforeerde en opgerolde strooken het licht zien. “Leicht fasslich und handgreiflich dargestellt zum selbstcolorieren”. Phili von Eulenburg heeft al 'n honderd exemplaren besteld. Ook ga ik nog zwanger van een sonnettenkrans: “Tegen de Natuur”. Je ziet, beminde Jacob, dat ik niet werkeloos behoef te zitten. Bijgaand mijn portret. In “Den Gulden Winckel” ontbrak de omlijsting. Toe, maak eens een aardig versje bij mijn blank, bloot, brillegezicht, maar “neem” me niet te bar. Dag! Je vriendje,’ | |
ScharlakenIn 1885 verschijnt bij A.L. Land te Heerenveen in duizend exemplaren het werkje Blanke slavinnen. Algemeene beschouwingen over de thans heerschende zedeloosheid. De auteur ervan - die zich verbergt achter het initiaal ‘P.’ - is H. Pyttersen Tz. (1845-1919), boekhandelaar en uitgever te Sneek. Pyttersen is een interessant man. Hij is de eerste uitgever van Jacques Perks Gedichten en van Marcellus Emants' Godenschemering. Ook is hij in 1887 de uitgever van de beroemde Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 September 1874 en naar den toestand der fabrieken en werkplaatsen. In 1891 wordt hij als liberaal lid van de Tweede Kamer (hij volgt Domela Nieuwenhuis op als afgevaardigde van het district Schoterland). Pyttersen is een sociaal bewogen man. Dat blijkt ook uit Blanke slavinnen dat een aanklacht bedoelt te zijn tegen de steeds toenemende zedeloosheid. Ouders zijn blij als ze hun dertien- of veertienjarig kind in enig huishouden als gedienstige geplaatst zien. Dat betekent dat zo'n kind te eten krijgt en dat van de eventuele overige verdiensten bijgedragen kan worden aan de huur en de voeding van al die andere kinderen. Maar die
Karikatuur uit De Ware Jacob 7 (1907/1908), p. 197 (foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
| |
[pagina 13]
| |
ouders vergeten het zedelijk welzijn van hun kind. Als de dagmeisjes 's avonds laat naar hun ouderlijke woning trekken, loeren op straat de wellustelingen die met behulp van geld hun eerbaarheid belagen. Als ze tenminste al niet in hun diensthuis onteerd worden: ‘Men koestert hier ter stede (Amsterdam) algemeen (en waarschijnlijk niet ten onrechte) het gevoelen, dat meisjes, zelfs van zeer jeugdigen leeftijd, die bij een Israëlitisch gezin in dienst treden zelden of bijna nimmer, dien dienst ongeschonden verlaten, en toch... geven de ouders volgaarne hunne dochters - als dienstmaagden in die gezinnen, terwijl zij de overtuiging bij zich dragen, of volgens de algemeene meening kunnen weten, dat zij haar eenmaal niet meer als dienstmaagd zullen terug ontvangen.’ Pyttersen schrijft zijn boekje in het spoor van de onthullingen die W.T. Stead (1849-1912) deed in de Pall Mall Gazette over Londense toestanden. Stead ontwikkelde zich in de tweede helft van de jaren tachtig tot de meest spraakmakende journalist van zijn tijd. In 1912 kwam er een abrupt einde aan zijn carrière toen hij samen met de Titanic zonk. Als een echte onderzoeksjournalist liet hij een koppelaarster voor 5 pond een dertienjarig meisje kopen van haar moeder. Stead wordt een soort martelaar als hij vervolgens tot enkele maanden gevangenisstraf wordt veroordeeld wegens ontvoering. Vanuit zijn cel kon hij echter de Pall Mall Gazette blijven redigeren. Ieder jaar paradeerde Stead verder op 10 november, de dag van zijn gevangenneming, in zijn gevangeniskleren door Londen.
Karikatuur van F. Domela Nieuwenhuis en H. Pyttersen Tz. (tweede van links) door J. Braakensiek in De Amsterdammer van 6 september 1891. Overgenomen uit: W.H. van der Linden, Domela Nieuwenhuis in 219 politieke prenten. Amsterdam 1990.
| |
[pagina 14]
| |
Bij ons is het volgens Pyttersen dan nog wel niet zo erg, dat meisjes publiekelijk verkocht worden, maar de ongewenste toestanden nemen hand over hand toe. Hij wijt dat aan een drietal oorzaken: de vroegtijdige kinderarbeid; de vrouwenarbeid waardoor moeders niet meer behoorlijk toezicht kunnen uitoefenen op hun kinderen; de vrouwenemancipatie waardoor mannen werkeloos blijven, zodat de dochters al te vroeg zelf op zoek moeten naar werk. Het grootste deel van Blanke slavinnen bestaat uit voorbeelden die ouders moeten waarschuwen en hen moeten overtuigen van de reële gevaren die hun kinderen lopen. Pyttersen baseert zich, naar zijn zeggen, op gegevens van ambtenaren die zeer goed in de materie zijn ingevoerd. Maar wie zich nieuwsgierig opmaakt om van echte werkelijkheid tintelende praktijkgevallen te consumeren, komt wel wat bedrogen uit. De verhalen rieken naar de zondagsschool. Ze vertonen een merkwaardige mengeling van medelijden met en verwijten aan de slachtoffers. Het lijkt wel of Pyttersen niet goed kan kiezen wat de oorzaak is van de ellende. Eigenlijk zijn dat sociaal-maatschappelijke oorzaken, maar toch lijkt hij de slachtoffers ook persoonlijk aansprakelijk te stellen. ‘Antonia B. of Hoe menig meisje in de gespannen strik valt’ is het lang uitgesponnen verhaal van een officiersdochter uit Brabant. De ouders hadden zich om financiële redenen begraven in een dorp na hun terugkeer uit Indië. De carrière van haar vader was gefnuikt omdat haar moeder de superieuren van haar echtgenoot niet ter wille wilde zijn. Vader sterft, moeder verbittert en sterft eveneens. De familie neemt Antonia in huis, maar maakt haar het leven onaangenaam, ondanks het feit dat zij de handel van haar oom flink bevordert. Alle jongelui worden aangetrokken door de schone Antonia. Pyttersens beschrijving verraadt iets van het blanke schoonheidsideaal van zijn tijd: ‘Zij was thans ongeveer 17 jaren oud en paarde aan een fraai gevormde gestalte en welontwikkelde vormen een schoon gelaat, dat door de Indische zon eenigszins gebruind was, doch in stede dat dit hare schoonheid benadeelde, zette het integendeel juist daaraan eene eigenaardige bekoorlijkheid bij.’ Een oudere heer - nota bene een vriend van haar oom - lokt haar onder valse voorwendselen naar de hoofdstad. Hij wijst haar op een advertentie waarin een kinderjuffrouw gevraagd wordt. In werkelijkheid is dat gezin een plaats waar een wellusteling zijn verse waar betrekt. Een tijdlang wordt zij door hem onderhouden, maar als hij haar heeft afgedankt, volgt de ene minnaar op de andere en zakt zij steeds meer af. Dubbel getekend - zwanger én ten prooi aan een ongeneeslijke kwaal - belandt zij in het ziekenhuis. Gelukkig blijft haar nog tijd om berouw te tonen voordat ze het tijdelijke met het eeuwige verwisselt. Een draak van een verhaal, waarvan de drakerigheid nog geaccentueerd wordt door de oubollige verteltrant. Toch komen er in de verhalen wel aardige details voor. Zo begint men advertenties in negentiende-eeuwse kranten met wat meer achtergedachten te lezen na het verhaal over de geblaseerde jongelieden die als middel om hun afgestompte zinnen opnieuw te doen opleven een huwelijksadvertentie plaatsen om zodoende een mooie collectie damesportretten aan te leggen en er vervolgens één ter verleiding uit te kiezen. Een al te novellistische kleur krijgt het verhaal dan weer, als ook een zus van een van de jongelui ingestuurd blijkt te hebben. Authentiek klinkt de vermelding dat de kamers waarin de nietsvermoedende meisjes onteerd worden, achteraf liggen en van dikke, geluiddempende gordijnen voorzien zijn. Bovendien ‘lagen er zakdoeken, proppen of zelfs wel eene peer gereed, om elke kreet, hoe scherp dan ook te smoren’. De werfsters van onschuldige meisjes dragen vaak regionale klederdrachten om zo haar slachtoffers vertrouwen in te boezemen. Vooral de winkeltjes voor herenartikelen (handschoenen, dassen, manchetten) zijn vaak verkapte bordelen. Verder zijn er natuurlijk de bedwelmende middelen in de drankjes, al dan niet in combinatie met een deurslot, dat, hoewel van binnenuit gesloten, | |
[pagina 15]
| |
toch van buitenaf door de beluste heren geopend kan worden. En er loopt een rechte weg van het corps de ballet naar het bordeel en het buiten-gasthuis. Maar verder klinkt het allemaal wat onecht. Zoals het geval van het domme en op luxe gestelde meisje, dat zich in paniek uit het raam werpt, als haar verleider de kroon op zijn werk wil zetten. Overmand door wroeging stort de losbol zich even later in een ravijn, terwijl haar zus van verdriet twee weken later sterft. Opvoedkundig verantwoord geeft Pyttersen aan het eind ook nog een voorbeeld van een meisje dat niet voor de verleiding van haar vriendinnen bezwijkt. En als slotakkoord vertelt hij een verhaal dat ongetwijfeld bedoeld is om in het gemoed van de lezer een heftige strijd tussen verontwaardiging en afschuw uit te lokken: ‘Het was nog in den vooravond, dat wil zeggen tusschen negen en tien ure, dat een paar zeelieden door eene der slecht befaamde straten van Amsterdam gingen, waarschijnlijk, om zich aan boord te begeven. Het was donker, regenachtig weder, de straat slecht verlicht en eenzaam. Eensklaps wordt hunne aandacht getroffen door luide hulpkreten, als die van een kind, dat men vermoordt of verschrikkelijk mishandelt; het geluid duurt voort, nu eens luider dan meer onderdrukt en kermende, alsof men het met geweld trachtte te smoren. Janmaat geeft zich gewoonlijk de moeite niet, om na te denken, maar handelt naar de ingeving van het oogenblik. Met hunne breede ruggen braken zij de gesloten maar wrakke deur open en stormden den donkeren trap op; op het geluid, dat in een gesmoord gekerm was overgegaan, afgaande, bereikten zij eene deur, waaruit een flauwe lichtstraal scheen. Die te openen was het werk van een oogenblik; eene smeerkaars lag omgeworpen op de tafel, een lucifer ontstak die weder, en wat ontdekten zij nu? Iets, waarvan de verharde en voor geen klein geruchtje vervaarde zeelieden, ontzet achteruit deinsden. Op eene soort van houten rustbank, met eenen ouden stroozak bedekt, lag een 13- of 14-jarig meisje, bijna van alle kleederen beroofd, die in flarden langs haar tenger lichaam hingen, aan handen en voeten gebonden, en eenen doek boven de heupen zoo stijf mogelijk vast gemaakt. Het kind keek verwilderd om zich heen en ging voort met woeste kreten te slaken, toen een der matrozen met de punt van zijn mes een stuk lap uit haren mond verwijderd had, terwijl een bloedig schuim achterbleef. De kamer was verder eenzaam en waar men ook zocht, niemand was te zien. Wel had men het toeslaan van deuren gehoord, maar niets anders. Dit alles had echter niet plaats gehad zonder geraas, dat de buren had doen toesnellen, die thans, door meer nieuwsgierigen gevolgd, de kamer binnen drongen, allen met rechte galgentronies en toch teekenden die gelaatstrekken verwondering en ontzetting. Wat was hier gebeurd? Niemand kon het zeggen; men kon slechts gissen, dat hier door eenen mensch een onteerende, duivelachtige aanslag was beproefd. Men had het kind los gemaakt, haar armpjes en beentjes gesmeerd en gewreven, maar te vergeefs trachtte men eenige samenhangende woorden uit haar te krijgen. Zij gilde, riep nog steeds om hulp, en zweeg dan van uitputting om later op nieuw te beginnen. Blijkbaar had de schurk haar zoodanig aangegrepen, dat zij waanzinnig was geworden. Een half afgekrabbeld koekje en een zakje met suiker-erwten lagen op de tafel en hadden waarschijnlijk tot lokaas gediend. Maar wie was de snoodaard, die het gruwelstuk, hoewel slechts gedeeltelijk, had bedreven? De kamer werd bewoond door eene weduwe, die alle dagen uit was en eerst des avonds laat te huis kwam. Nog stond men te beraadslagen wat te doen, toen eene vrouw door de menigte heen drong en met den uitroep: O God! mijn kind! het in de armen nam en er mede weg snelde. Een ieder had medelijden met de arme moeder en maakte eerbiedig ruimte. De policie werd met een en ander in kennis gesteld, alle navorschingen gedaan, doch vruchteloos; de misdaad bleef in het duister gehuld en het arme slachtoffer was twee dagen later overleden.’ |
|