| |
| |
| |
Bart Tromp
Obiter Dicta (6)
Jacques de Kadt I
Ronald Havenaar heeft er goed aan gedaan in zijn studie over het politieke denken van Jacques de Kadt (De tocht naar het onbekende. Het politieke denken van Jacques de Kadt, Amsterdam: Van Oorschot, 1990) diens persoonlijk leven nagenoeg buiten beschouwing te laten. Wat moet men met een man die alleen door een mislukte revolutie (die dan ook nog tegen zijn zin werd geproclameerd) ermee op moest houden bij zijn ouders thuis te wonen, die liever ptt-ambtenaar werd dan naar de universiteit te gaan, en die zijn ongetrouwd zijn op zijn 48e jaar verklaarde met het argument dat een vrouw tijd, geld en energie kostte en het hem daar toch al te veel aan ontbrak.
In zijn drie delen autobiografie wordt geen verslag gedaan van een privé-leven. Alles is politiek, althans zo moet het wel lijken bij een man van wie het politieke leven zozeer samenvalt met het privé-bestaan. De voorgenomen zelfmoord met ouders en broers in de meidagen van veertig, de ontsnapping naar Engeland; het feit dat zijn ouders en één van zijn twee broers het Jappenkamp niet overleefden - het worden in Politieke herinneringen van een randfiguur (Amsterdam: Van Oorschot, 1976) en Jaren die dubbel telden (Amsterdam: Van Oorschot, 1978) als kleine feiten meegedeeld. Over de dood van Du Perron en Ter Braak, met wie hij vlak voor de oorlog tot plannen voor politieke en intellectuele samenwerking was gekomen, schrijft hij daarentegen met voor hem ongebruikelijke uitvoerigheid, emotie en bitterheid.
In Uit mijn communistentijd (Amsterdam: Van Oorschot, 1965) maakt hij melding van ‘één van zijn vele verliefdheden’ uit zijn jeugd, compleet met het sonnet dat hij voor haar schreef maar haar niet gaf bij het afscheid; een afscheid nadat hij tot de slotsom was gekomen dat hij haar leven niet mocht bederven door haar ‘de liefde van een onvolwassene, in staat van gisting, aan te bieden’. ‘Ik besloot dus het sonnet voor mijn kist te bestemmen en met een paar conventionele woorden afscheid van haar te nemen. Toen ik het deed keek ze me aan en bleef even wachten alsof ze iets anders en iets meer van me verwacht had. Maar ik was blij dat ik mijn besluit genomen had en er aan vast hield.’ Hieruit kon de lezer opmaken ‘hoe ouderwets, conventioneel en Victoriaans ik in die periode was’, schrijft De Kadt, en doet daarna de deur dicht: ‘Na dit “voer” aan de psychologen en aan de modernen te hebben verstrekt, acht ik me verder ontslagen van mededelingen op het gebied van zieleleven en sex.’ (ibidem)
Daarna is bij De Kadt het persoonlijke nooit meer politiek, maar het politieke persoonlijk.
| |
Jacques de Kadt II
Mijn kennismaking met De Kadt kwam uiteraard tot stand door hem te lezen. Dit moet in het begin van de jaren zestig zijn geweest. Ik weet nog precies wat mij toen aantrok: zijn gebrek aan koude drukte (die toen nog doorging voor politiek fatsoen), de sloop van heilige huisjes, de onbevangenheid van zijn oordeel, de scherpte van zijn taal, en het zo dui- | |
| |
delijk ontzuilde karakter van zijn beschouwingen.
Als men zijn leeftijd en eruditie buiten beschouwing laat, dan vertegenwoordigde Jacques de Kadt eigenlijk alle deugden die men ‘de beweging van zestig’ op haar best aan kan rekenen. De beweging wenste dat niet in te zien, en De Kadt evenmin.
Ten bate van het pvd a-congres over ‘Vrede en veiligheid’ schreef ik in 1975 in het toenmalige opinieblad van de partij een korte beschouwing over de strijdpunten die daar aan de orde waren. Als afgevaardigde werd ik vervolgens tijdens het congres aangesproken door Joop den Uyl, die informeerde of ik nu Bart Tromp was. Met die merkwaardige, aan de ene kant verlegenheid en aan de andere kant verborgen pret vertonende grijns van hem zei hij na het correcte antwoord op zijn vraag: ‘Ik weet niet of u dat erg vindt, maar uw stukken doen mij vaak aan Jacques de Kadt denken.’ Er zaten allemaal partijgenoten om mij heen, maar ik zei toch zonder aarzeling dat ik dit een compliment vond.
In persoon heb ik Jacques de Kadt pas ontmoet in 1978. Het leek ons, oprichters en redacteuren van het Jaarboek voor het democratisch socialisme (Jan Bank en Martin Ros waren de anderen) een rechtvaardig idee in het eerste deel een uitvoerig interview op te nemen met deze merkwaardige denker en politicus, van wie bovendien moest worden aangenomen dat hij zijn tijd er nagenoeg op had zitten.
Twee keer hebben wij hem een lange middag ondervraagd. De gesprekken vonden plaats in zijn woning in Heemstede, enige tijd na de dood van zijn vrouw. Jacques de Kadt bleek een vriendelijke, bescheiden man met een uitgesproken mening. Ik hoef het bandje niet eens af te draaien om zijn oordeel over Marinus van der Goes van Naters weer te horen, voorzitter van de pvd a-fractie in de Tweede Kamer toen De Kadt daar in 1948 lid van werd: ‘Het was een man van beschaving en distinctie, hij las romans, hij las Frans, hij had een aardige vrouw, en zij gaven leuke parties in hun tuin in Wassenaar, maar het was een dwaas en een ijdeltuit.’
Thee werd geserveerd door Froukje X., die vijfendertig jaar eerder de osp als secretaresse van het bestuur had gediend; na het echec van de partij in Groot-Brittannië terecht was gekomen, en nu in Nederland was teruggekeerd.
De ruwe eerste versie van het interview beviel hem allerminst. Alweer uit het hoofd citeer ik uit zijn reactie: ‘Aha! U wilt De Kadt en pantoufles tonen!’ Deze indruk had bij hem vooral post gevat door de wijze waarop Martin Ros ons gesprek had weergegeven, maar dezelfde Martin Ros poetste vervolgens het wantrouwen weg, en het gesprek verscheen in een iets meer geserreerde vorm in het Eerste jaarboek voor het democratisch socialisme. Lichtelijk weemoedig lees ik De Kadts opdracht in mijn exemplaar: ‘Aan een van de belangrijkste auteurs van dit boek, door een van degenen die zich niet als slachtoffer kan beschouwen.’
Bij de presentatie, op 30 november 1979, was De Kadt aanwezig. Joop den Uyl hield een gelegenheidstoespraak, iets waarvan hij altijd veel werk maakte: helemaal uitgeschreven (dat was bij grote politieke redevoeringen wel eens anders) en met veel zorg opgesteld, ook al wilde hij naderhand niet van publikatie weten. Er is door Vincent Mentzel later die middag een prachtige foto gemaakt waarop De Kadt en Den Uyl - die elkaar voor het eerst in vele jaren ontmoetten - met elkaar spreken. Waarover zal ik nooit weten. Na afloop reed ik met Den Uyl mee naar een bijeenkomst van het Partijbestuur op de Veluwe. Ik vroeg er niet naar en hij vertelde er niet over.
Een jaar later, op 18 november 1980 in Nieuwspoort, werd de derde druk (eigenlijk de tweede: de eerste oplage is door de bezetter grotendeels vernietigd) van Het fascisme en de nieuwe vrijheid gepresenteerd. Heldring (die de onverklaard afwezige Henk Hofland verving), Gruyters en, opnieuw, Den Uyl spraken. De Kadt was in de tussentijd duidelijk
| |
| |
meer dan een jaar ouder geworden. De voorzichtigheid die zich bij onze gesprekken voor het Jaarboek in zijn snelheid van spreken had vertoond, had nu plaats gemaakt voor aarzelingen die wel aan fysieke factoren moesten worden toegeschreven. Hij was een oude man geworden.
Gedebatteerd werd er niet meer, ook niet met Joop den Uyl. Uit zijn verhaal sprak warmte voor De Kadt persoonlijk; hij citeerde diens karakterisering van ‘cultuur’: ‘cultuur, dat is oneindig verlangen’. Maar, zoals Paul Lauxterman veel later in het Hollands Maandblad schreef, in Den Uyls lezing van De Kadt zijn de twee meest kenmerkende en aanstootgevende elementen van diens politieke denken, het cultuursocialisme en de elitetheorie, geëlimineerd. Zo blijft de vraag ook open of het lafheid dan wel fijngevoeligheid was die Den Uyl er in 1972 van deed afzien De politiek der gematigden voor Vrij Nederland te recenseren.
Later hoorde ik berichten over de geleidelijke achteruitgang van De Kadts geestelijke vermogens. Hij vond onderdak in een rustig gelegen pension in de buurt van Santpoort. Op een broeierige en regenachtige dag in de zomer van 1983 reed ik daar met Floris Cohen heen. De formele aanleiding tot de visite was de aanbieding van mijn boek over Karl Marx. De Kadt ontving ons vriendelijk, maar ook enigszins schutterig, de schutterigheid van heel oude mensen (vooral mannen). Hij was magerder in het gezicht, en dat werd nog geaccentueerd doordat hij zijn haar had laten groeien (of het niet meer zo vaak liet knippen). Het gesprek ging eerst over Marx; tenslotte hadden wij allebei over hem een boekje geschreven. Van het ene moment op het andere was hij echter weg. Hij richtte zich tot Floris, om te informeren hoe het stond met de toebereidselen voor het etentje dat zijn goede vrienden hem jaarlijks ter gelegenheid van zijn verjaardag aanboden, en zei toen dat het niet nodig was om hem speciaal met een automobiel op te halen. De uitgezochte eetgelegenheid was niet ver van het postkantoor, en het was voor hem geen moeite om na sluitingstijd vandaar naar het restaurant te wandelen.
Het was toen vijftig jaar geleden dat Jacques de Kadt ontslag had moeten nemen bij de ptt te Haarlem.
Wat doet men in zo'n situatie?
Men doet alsof er niets aan de hand is, en probeert van onderwerp te veranderen. De enige die dat, voorzover ik weet, niet deed bij De Kadt, was Geert van Oorschot. Bij een bezoek van deze aan De Kadt was de laatste, ondanks pogingen het over iets anders te hebben, steeds maar weer begonnen te klagen over het feit dat Frans Goedhart zo'n last van zijn been had dat hij de trap niet af kon komen om aan het gesprek deel te nemen. Op een gegeven ogenblik moet dit Van Oorschot te veel zijn geworden, ‘godverdomme, jacques, hou op met dat gezanik! frans heeft niks aan zijn been en woont niet in dit huis.’ Over het effect van deze shocktherapie is niets bekend; dat is bij anekdotes van dit kaliber wel vaker het geval.
Het was alsof het luikje dat in de hersens heden en verleden van elkaar scheidt bij Jacques de Kadt helemaal was opgehaald. Af en toe was het een gewoon gesprek over politiek en geschiedenis; af en toe ook was hij zich bewust van zijn toestand, als toen hij zich beklaagde over het feit dat het hem niet meer lukte om het vierde deel van zijn politieke herinneringen te voltooien; het deel dat zijn naoorlogse periode als pvd a-politicus tot onderwerp zou hebben. (De pogingen van Geert van Oorschot om dat boek rond te krijgen door De Kadt met behulp van een dictafoon van het schrijven te verlossen waren op niets uitgelopen.) Maar net op het moment dat ik dacht: het is over, stelde De Kadt spijtig vast dat het hem helaas niet gegeven was nu dieper met mij op Marx in te gaan, omdat hij nog voor Sjahrir aan het werk moest; Sjahrir, die trouwens straks een toespraak over de radio zou uitspreken die hij nu eenmaal moest horen.
‘Soms is hij veel beter,’ zei Floris toen wij in zijn Renault-4 terugreden na afloop van
| |
| |
twee steeds deprimerender uren. Bij Sassenheim moesten wij voor een stoplicht remmen. Een bestelwagen die daarmee te laat was begonnen, ramde onze achterkant in elkaar. Het was mijn eerste auto-ongeluk, bekroning van een treurige dag.
Toen Josine Meyer mij opbelde met het bericht van zijn dood, zei ik dat het misschien maar beter zo was, gezien zijn geestelijke achteruitgang. Haar antwoord op mijn dooddoener was frappant. Wat ik zei, dat was wat mannen vaak hadden gezegd. Want die konden niet meer met Jacques praten. Maar voor vrouwen lag dat heel anders, omdat hij zo op hun loutere aanwezigheid was gesteld.
| |
Jacques de Kadt III
De volgende dag vertrok ik al zeer vroeg uit Eindhoven. Josine Meyer had gevraagd of ik bij de begrafenis het woord wilde voeren. Het feit dat ik Jacques de Kadt nauwelijks persoonlijk had gekend deed voor haar niet terzake. Op het station in Haarlem trof ik een drietal bekenden. Even later zagen wij, bij het verlaten van het station Westerveld-Driehuis, de begrafeniswagens ver weg, langs een bosrand langzaam in de richting van het crematorium rijden.
Het was maar een heel klein gezelschap dat afscheid nam. Eerst voerde Floris Cohen het woord. Hij is wellicht degene die het meest in de trant van De Kadt de wereldpolitiek analyseert, en geheel in die lijn betreurde hij het dat de gestorvene niet bij zijn leven de ondergang van het wereldcommunisme, een ondergang die hij al vanaf de jaren dertig als onvermijdelijk beschouwde, en bij het volle gebruik van zijn geestelijke vermogen mee had kunnen maken. Ik vond dat toen wat zwaar gesteld. Nu niet meer. Daarna sprak ik zelf, bewonderaar van De Kadt, geen volgeling:
‘Ik behoor tot een generatie die Jacques de Kadt... de inspiratie die hij, altijd zo levend aanwezig in zijn woorden, heeft verschaft, verloren zal gaan.’ (volledige tekst in bijlage 1).
Ik weet niet meer wat Arie Spijkerboer zei; Spijkerboer die in zijn proefschrift De Nieuwe Kern en Karl Barth zo'n inventieve associatie tussen De Kadt en Barth had geconstrueerd. Ten slotte was het woord aan Igor Cornelissen, Zwols edelbolsjewiek in ruste. De weemoed waarmee hij over de verscheidene sprak maakte duidelijk dat De Kadt in zijn ogen politiek evenzeer een man van de geschiedenis was geworden als zijn eigen politieke idealen achterhaald. Zijn verstorven collega bij Vrij Nederland Jan Rogier had het in de jaren zestig over de ‘fascistische drek van De Kadt’ (waarmee de gebroeders Van het Reven volgens hem waren overgoten). Dat oordeel werd toen bij Vrij Nederland en ‘progressief Nederland’ vrijwel unisono nagezongen.
Nu memoreerde Igor wat Jacques de Kadt had gezegd en geschreven over Willem Paap, die antisemitische rotzooi heeft geschreven maar ook Vincent Haman, de onovertroffen satire op de Tachtigers: ‘Je moet iemand niet beoordelen naar het slechte, maar naar het beste wat hij heeft geschreven.’ Zo ook diende men De Kadt te beoordelen. Jan Blokker was hem - voordeel van de dagbladjournalist - vier dagen eerder in De Volkskrant voor geweest zonder De Kadt te citeren:
‘De beweging van zestig is dood, en heeft niets anders nagelaten dan stoepgroente, tuinbroeken, pretpakketten, domkoppen die ‘fascist’ roepen tegen andersdenkenden, en totale intellectuele kaalslag.
De Kadt is nu ook dood, maar hij laat in ieder geval Het fascisme en de nieuwe vrijheid na.
Ik wou dat ik het - zeker toen, in 1939 - geschreven had.
En ik hoop dat alle kranten na mijn dood willen berichten dat ik in 1968 het intellectuele contact met de jongere generaties heb verloren.’
Maar de vrijplaats van de column scheidt Blokker van De Kadts ernst.
| |
| |
| |
Jacques de Kadt IV
Een halfjaar voor de dood van De Kadt ondervroegen twee studenten geschiedenis, Jos Havermans en Michel Gijselhart, Joop den Uyl over zijn verhouding tot en waardering van De Kadt. Het gesprek vond plaats op 24 september 1987 - een maand voor zich de fatale ziekte openbaarde waaraan Den Uyl nog voor de jaarwisseling stierf. Het interview verscheen als een in memoriam voor De Kadt in het meinummer 1988 van Socialisme en Democratie, waarvan De Kadt en Den Uyl lange jaren redacteur zijn geweest.
Bij lezing en herlezing is het een lichtelijk ontluisterend verhaal. Den Uyl geeft zijn oordeel over De Kadt wars van sentimentaliteit. Als de interviewers hem mijn uitspraak voorleggen dat De Kadt ‘een briljant essayist’ was, antwoordt Den Uyl: ‘Wat per saldo blijft hangen is de erkenning van het superieure en soms zelfs sublieme van zijn formuleringsvermogen en inzicht. Ik vind het aan de andere kant toch wat goedkoop als u me dat zo zegt, dat mensen die toch iets van zijn totale “Werdegang” moeten weten alleen maar die lof overhouden, want dat is natuurlijk ook geen eerlijk beeld. Dan lijkt het net alsof het ongelijk helemaal bij de anderen ligt.’ Het is een verwijt dat ik mij wel zou willen aantrekken, maar het klopt niet. Wie iemand een briljant essayist noemt, stelt daarmee niet dat hij daarom altijd gelijk heeft of een succesvol politicus is.
Het pijnlijke van het hier opgetekende oordeel van Den Uyl is, dat - als alle vriendelijkheden over De Kadts politiek-intellectuele prestaties zijn uitgeschud - dat oordeel uiteindelijk op geen ander criterium berust dan het vermogen tot mitmachen. De Kadt, die altijd stelling had genomen tegen het ‘arbeiderisme’ in het socialisme, had tevreden moeten zijn toen de pvd a in de jaren zestig en zeventig zich oriënteerde op ‘de milieubeweging, de vredesbeweging, de democratiseringsbeweging en de vrouwenbeweging’. In plaats daarvan schaarde hij zich bij de ‘malcontenten’, ook al werd hij nooit lid van ds'70; ‘toen kreeg ik toch een wat trieste indruk van De Kadt: geïsoleerd, hij stond buiten de hoofdstroom van het socialisme.’ De ontegenzeggelijke vereenzaming van De Kadt in de laatste twintig jaar van zijn leven vergelijkt Den Uyl met het succes van Anton Constandse, die maar stukken bleef schrijven en voor de radio optreden.
Tja: wat voor stukken! De enige vraag in het interview waar Den Uyl even hooghartig als kortaf op antwoordt is deze: ‘U liep toch zelf ook niet warm voor Nieuw Links?’ Den Uyl: ‘Nee, zeker niet. Ik hoef me de kritiek van De Kadt en al die mensen die naar ds'70 zijn gegaan ook niet aan te trekken.’ Dat is minder dan een antwoord op de voor de hand liggende vraag hoe hij een door Nieuw Links (en de opvolgers daarvan) gedomineerde pvd a twintig jaar lang heeft kunnen en willen aanvoeren. (Dat antwoord heeft hij, volgens Max van den Berg, wel gegeven: ‘Joop den Uyl huldigde reeds lang de stelling dat de Partij’ (de hoofdletter is van Van den Berg) ‘niet zijn denken maar wel zijn politiek handelen kon veranderen.’)
Ten opzichte van dit ‘realisme’ is De Kadt per definitie leerstellig, en in het laatste antwoord gebruikt Den Uyl behendig de reddingboei die hem door zijn ondervragers wordt toegeworpen: het argument van Ter Braak dat het De Kadt ontbrak aan een ‘tegenmelodie’. Den Uyl: ‘Ja, dat vind ik een hele goede typering. Hij was altijd bezig met betogen en miste inderdaad de tegenmelodie om dat allemaal te relativeren. (...) Dat vermogen had Ter Braak en dat vermogen had De Kadt denk ik maar heel weinig en daardoor ook krijgt zijn bestaan iets wanhopigs in de zin van: hij heeft zijn herinneringen niet afgemaakt, hij heeft zijn analyses niet afgemaakt, hij heeft zijn bestaan niet afgemaakt. Zo lijkt het.’
Dit is een huiveringwekkend oordeel. Het komt van iemand die, waar het de politiek betrof, in gebrek aan relativering aan Jacques de Kadt geen evenknie had. Een favoriet gedicht van Den Uyl was dat van Han G. Hoekstra,
| |
| |
‘Ik heb een ceder in mijn tuin geplant’, etc. De suggestie van afstandelijkheid en relativering die hiervan uitging was in zijn geval vals.
Joop den Uyl plantte niks en zo kon er ook niets opkomen. Hij was een ijsbreker die onmogelijk geachte barrières doorbrak. Maar achter een ijsbreker sluit het ijs zich weer. Wat was zijn tegenmelodie?
Zijn laatste zinnen over De Kadt laten zich achteraf lezen als eigen grafschrift. Het beeld dat hij hierin van hem schept, is dat van zijn kwade geweten als intellectueel.
| |
Bijlage
Bart Tromp Jacques de Kadt. Toespraak bij zijn begrafenis, 20 april 1988, Westerveld.
Ik behoor tot een generatie die Jacques de Kadt pas in zijn nadagen als publieke figuur, als schrijver kon leren kennen.
Dat was een zeldzame ervaring: iemand die over de grote zaken van politiek, geschiedenis en cultuur schreef alsof hij tegenover je zat en die zich al helemaal niets aantrok van de meningen die op dat moment bon ton waren geworden. En iemand die wat te vertellen had, met een directheid die bevrijdend werkte, of het nu het verslag van het Indonesische drama der gemiste kansen was, dan wel de onvolprezen herinneringen aan zijn communistentijd.
In die jaren bleek dat ik met mijn interesse voor de geschriften van Jacques de Kadt er een verkeerde voorkeur op na hield. Reden te meer om hem te blijven lezen, soms met instemming, soms met afwijzing, maar altijd geboeid.
Die verkeerde voorkeur ben ik blijven houden. De dood van Jacques de Kadt is een noodzakelijke gelegenheid om daarvan rekenschap af te leggen.
Het wereldbeeld van Jacques de Kadt heeft al in de jaren dertig zijn afronding gekregen. Hij was de eerste in Nederland (en één van de eersten in de wereld) die het ware karakter van het Russische communisme doorzag, twee jaar voordat Jan Romein in alle wetenschappelijke objectiviteit de nieuwe grondwet van Stalin prees als de meest democratische ter wereld. Jacques de Kadt was tezelfdertijd degene die de aard van het fascisme onderkende - niet door het van buitenaf in kaart te brengen maar door het in een gewaagde intellectuele onderneming van binnenuit te doorvorsen. Jaren later is hij ook de eerste die de vloer aanveegt met Jozef Luns als politiek handelsreiziger, en als al die stellingnames en diagnoses elk voor zich opmerkelijke kanten hebben, dan is het toch vooral hun combinatie die treft. Zeker als die verdedigd wordt met een grote afkeer van koude drukte en een - vooral later - eigenaardige mengeling van enerzijds realisme, waarin de schrijver zich over vrijwel niets meer verbaast, - een veel gebruikte term in zijn laatste geschriften is ‘nu eenmaal’ - en anderzijds vasthoudt aan een standaard van redelijkheid die zo vanzelfsprekend wordt geacht dat hij zelden bij naam wordt genoemd.
Met spijt heb ik gezien hoe in mijn jaren van De Kadt echter alleen het beeld overbleef van de anticommunistische zwaargewicht, die nooit verlegen zat om een vernietigende uithaal aan het adres van een politiek tegenstander.
Achter dat beeld verdween de Jacques de Kadt van wie ik was gaan houden: de briljante en oorspronkelijke essayist, de man van prachtige studies over Gortel en Sorel, de man die met grote warmte schreef (en bleef schrijven) over Rosa Luxemburg, de dodelijke spotter met nationale standbeelden als Huizinga en Luns, de voorvechter van de Indonesische onafhankelijkheid, de taster naar een maatschappij die cultuur boven geld stelt.
Zeker, ook dan ging het er vaak hard, direct en onverbloemd aan toe. ‘En laat gerust de schone zielen ijzen / Ik houd van platte, populaire wijzen, / maar met de puntjes op de i’, citeert hij Greshof in de inleiding tot De verdediging van het Westen. Zeker, de puntjes op de i. Dat neemt niet weg dat zijn zucht naar redelijkheid en gelijk soms onmatige vormen aannam, die begrip voor wat hij schreef bemoeilijkten.
| |
| |
Jacques de Kadt is politicus zonder partij geweest en gebleven, ook toen hij in de pvd a diende. Hij was te zeer non-conformist om partijman te zijn. Anderzijds was zijn expliciete keuze voor Realpolitik, een keuze die hem Machiavelli en Lenin deed bewonderen, on-Nederlands en al helemaal niet geschikt om in een politieke partij aanzien te behouden.
In Nederland immers dient men politieke keuzen altijd in verheven idealen te verpakken. De theoreticus van de vuile handen kan op heel wat meer publieke afschuw staat maken dan degene die ze maakt.
Beoefenaars van Realpolitik worden in het algemeen beschouwd als verdedigers van de status quo. Dat is vaak ook zo. Maar vaak ook niet. Al bij Machiavelli treft men naast de kille adviseur in zaken betreffende machtstechniek uit De Heerser de niet minder realpolitische commentator. ‘Een wereld zonder dichters en zonder schrijvers,’ schreef hij in 1940, ‘moet of een wereld worden, zo dom en doof en stompzinnig dat ze aan haar eigen verveling te gronde gaat, en het geestelijke aanpassingsvermogen dat nodig is voor de strijd om het bestaan op den duur verliest, of een wereld die het geweld, de georganiseerde kracht het hoogst van alle dingen stelt en die een grote kazerne wordt, waarin de mensen worden afgericht voor steeds nieuwe oorlogen en vernietigingsdaden, met aan het einde de totale oorlog en wereldvernietiging.’
In zo'n citaat vinden beide kanten van Jacques de Kadt als politiek theoreticus elkaar. Maar in het algemeen staan ze in zijn geschriften in spanning tot elkaar. Dat verleent veel van deze juist hun kwaliteit, hun blijvende kwaliteit. Want als een groot deel van zijn werk strak gebonden is aan het moment waarop en de omstandigheden waarvoor - of liever gezegd: waartegen het geschreven werd, dan is er toch ook veel dat van meer dan enkel historische waarde is; door de onderwerpen die erin aan de orde komen, door de persoonlijkheid die hier aan het woord is, door de literaire kracht waarmee het vorm is gegeven.
Het stemt wat dat aangaat zelfs op een dag als deze tot voldoening dat een grote bloemlezing uit het werk van Jacques de Kadt in voorbereiding is.
Iets anders daarentegen is dat Jacques de Kadt als essayist, politiek theoreticus en in die beide gestalten ook als literator, nooit de erkenning heeft gevonden in Nederland, waar hij krachtens de kwaliteit van zijn oeuvre aanspraak op maakt. Dat heeft naar mijn mening te maken met het feit dat in de nette Nederlandse culturele wereld schrijven over politiek en maatschappij geen kunst wordt gevonden. Maar het heeft ook en nog meer te maken met het feit dat de grondtoon van Jacques de Kadts denken en doen altijd als een dissonant heeft geklonken in de oren van de Nederlandse establishmenten, welke politieke kleur ze ook aannamen in de loop van de tijd.
Kunstenaars die tientallen jaren uit vrije wil de misdaden en moordpartijen van Stalin en soms ook nog van Mao hebben gejubeld kunnen aldus met staatsprijzen en publieke eerbewijzen worden begunstigd. De man die vroeger dan wie ook elke illusie over links en rechts totalitarisme heeft weggeveegd - de term ‘glazenwasser’ die Van der Goes van Naters hem ooit toedacht is in dit opzicht volstrekt juist - die man heeft voor zijn indrukwekkende verdiensten nooit officiële waardering ondervonden. Nu, daar was het Jacques de Kadt ook niet om te doen. Het tekent niet hem, maar de bekrompenheid van dat Nederlandse establishment: dit onvermogen om de grondtoon van Jacques de Kadt te appreciëren.
Die grondtoon nu is een verzet tegen de braafheid, tegen conformisme en geestelijke gemakzucht, van boven en onder, van links en rechts. Het is de onwil en het onvermogen om met het bestaande definitief akkoord te gaan. De man van wie hier afscheid wordt genomen was een intellectuele ontdekkingsreiziger. Dat hij nu tot rust is gekomen, eigenlijk al voor zijn fysieke einde, betekent niet dat de inspiratie die hij, altijd zo levend aanwezig in zijn woorden, heeft verschaft, verloren zal gaan.
|
|