| |
| |
| |
Jan Ipema
Tweemaal ‘Gärten und Straßen’
Gärten und Straßen, zo heet het eerste deel van Ernst Jüngers verzameling dagboeken Strahlungen en het bestrijkt de tijd van 3 april 1939 tot 24 juli 1940. Tot augustus 1939 geeft hij onder andere een nauwkeurig verslag van de arbeid aan zijn roman Auf den Marmorklippen die in dat jaar zal verschijnen. Daarnaast vertelt hij hoe hij zijn tuin bewerkt en welke lectuur hem in die tijd bezighoudt. Dan komt de mobilisatie: ‘'s Ochtends om negen uur toen ik in bed behagelijk in Herodotus lag te lezen, bracht Louise mijn mobilisatieoproep naar boven volgens welke ik mij op 30 augustus in Celle moet melden; ik ontving die oproep zonder erg verrast te zijn, daar de oorlogsdreiging zich van maand tot maand en van week tot week scherper aftekent.’
Hij gaat zijn vertrek voorbereiden, ziet zichzelf in de spiegel in het oude luitenantsuniform van de Reichswehr, ‘nicht ohne Ironie’ en ontvangt even later een telegram dat zijn bevordering tot Hauptmann vermeldt.
De Drôle de Guerre beleeft hij als compagniescommandant bij Iffezheim aan de Rijn en van enig gevaar is geen sprake, behalve als hij een gewonde Duitse soldaat bergt die aan de Rijnoever vanuit een Franse bunker aan de overkant is aangeschoten. Hij krijgt hiervoor het ek ii, het IJzeren Kruis tweede klas.
Op 14 mei komt er een Marschbefehl en de troep verplaatst zich richting Ardennen. Nederland heeft inmiddels de wapens gestrekt. De wegen zijn vol gemotoriseerde eenheden en marcherende infanterie, boven de hoofden dreunen jachtbommenwerpers en jagers die in westelijke richting vliegen. Aan het stilzitten is een eind gekomen, er zit schot in.
Ernst Jünger is een van de velen die op mars zijn, een subaltern officier, maar een man met een scherp oog voor wat zich daar voltrekt, een schrijver.
Bijna een halve eeuw geleden is het dat de door hem beschreven opmars plaats had. Was dit niet een aanleiding deze tocht met schrijfblok en camera eens te herhalen? Aldus geschiedde met dien verstande dat onze tocht bij Bouillon begon en bij Laon eindigde en binnen enkele dagen werd afgelegd.
| |
Bouillon, 24 juli 1989.
Een vredige aanblik, zelfs de vesting die boven het stadje uitstijgt. Alles staat in het teken van de vakantieganger die met koelboxen zeulend zijn dagelijkse zorgen in de bossen hoopt te vergeten. In mei 1940 moet Bouillon een voorraadschuur van geestrijk vocht hebben geherbergd: de Wehrmacht deed zich tegoed aan een keur van dranken en Jünger registreert dan ook in zijn boek de talrijke lege flessen die de rand van de wegen markeren en hij vervolgt: ‘Dat is bij een veldtocht in Frankrijk traditie. Elke intocht van Germaanse legers gaat gepaard met overvloedig gebruik van alcoholica, zoals de goden in de Edda al lieten zien en waarvoor geen enkele voorraad toereikend is.’ De opmars van een modern leger in elementair licht gezien! De Germaanse horden zijn verdwenen, de wegen keurig geasfalteerd en auto's met aangehaakte caravan schommelen in zuidelijke richting.
| |
| |
Bij Bouillon vormt de Maas een opmerkelijke bocht, een soort lus, waarvan wij weten dat Guderian er zijn tanks had geconcentreerd alvorens ze Noord-Frankrijk in te laten rijden. In Hotel Panorama had hij zijn hoofdkwartier. Het staat er nog en kijkt precies op die bocht uit.
We komen bij Givonne, een dorpje of liever een gehucht, en gaan op zoek naar het Chateau. In het park van dat slot signaleert Jünger op 26 mei 1940 een aantal vers gedolven graven van Duitse soldaten. Het slot staat er nog, vervallen en met rijkelijk overwoekerd park. De gesneuvelden rusten natuurlijk allang op een groter Heldenfriedhof. Het dorpje zelf lijkt uitgestorven en de hitte is zo groot dat zelfs de vele honden achter gammele hekken zich koest houden. Daar loopt een postbode met wankele tred door wat de hoofdstraat mag heten. Het is nog geen twee uur in de middag. Een vroege wijngenieter?
Het is vanhier niet ver naar Sedan, althans voor wie per auto reist. De soldaten van Jünger verplaatsten zich te voet over de stoffige wegen, met volle bepakking en niet zelden een krachtig lied ten gehore brengend. ‘Op mars laat ik altijd zingen, wat de manschappen en mijzelf goed doet. Alles waarbij rhytme een rol speelt is een wapen tegen de Tijd en daartegen gaat onze strijd in wezen. De mens strijdt altijd tegen de macht van de Tijd.’
Met een lied op de lippen marcheert een troep gemakkelijker, dat is bekend. Maar wat voor de hand ligt, is niet diepzinnig en Jünger ziet vele dingen nu eenmaal gaarne in een diepere dimensie. Zelf zat hij overigens op de rug van een paard.
We rijden door historisch gebied. Overwon Moltke hier niet in 1870 het Franse leger en werd Napoleon iii hier niet gevangen genomen? Tot aan de Eerste Wereldoorlog vierden de Duitsers hun Sedantag. Het is niet moeilijk je een voorstelling te maken van strijdende legers in dit licht golvende, vrijwel lege gebied: de infanterie in grote, logge blokken, op de vleugels de cavalerie en in de achterhoede de batterijen veldartillerie Zo was het onder Hannibal, zo was het nog onder Moltke en Mac-Mahon, ook al werd er toen al gebruik gemaakt van de verschrikkelijke mitrailleuses.
Aan de rand van Sedan staat het beroemde huisje, waarvoor, op een bank gezeten, Napoleon iii zich na zijn overgave met Bismarck onderhield. De beroemde tekening van Camphausen in de geschiedenisboeken toont een uitgebluste Napoleon naast een trotse en zelfverzekerde Bismarck.
Hier in de buurt, tussen Sedan en Donchery, moet het geweest zijn dat Jünger zijn divisiecommandant ontmoet: ‘Niet ver van het beroemde huisje stond de generaal aan de kant van de weg, begroette de compagnie en vroeg terwijl ik, hem te paard passerend, mijn melding deed, naar mijn welbevinden.
“Dank u, goed, generaal. Bestaat er nog een kans dat we in de vuurlinie komen?”
“Geduld, geduld, bij Saint Quentin.”’
Een hele geruststelling! Men vraagt zich echter af wat een volwassen man, vader van twee zoons, schrijver van een niet onaanzienlijk aantal boeken, een belezen man, bezielt zo iets te vragen. Mogelijke verklaringen zijn:
1. Hij had de overtuiging op te trekken in een bellum iustum die een eind zou maken aan Duitslands grootste vernedering: het Verdrag van Versailles, een oorlog die in de plaats was gekomen van een falende diplomatie.
2. Sprak hier de man die al zovele malen de nabijheid van de dood had gezocht, gedreven door de gedachte van een ‘immense curiosité’? Had hij niet na het sneuvelen van zijn oudste zoon geschreven: ‘Der gute Junge. Von Kind auf war es sein Bestreben, es dem Vater nachzutun. Nun hat er es gleich beim ersten Male besser gemacht, ging so unendlich über ihn hinaus.’
3. Of handelde hij vanuit het Pruisisch pessimisme van de soldaat ‘auf verlorenem Posten’ zoals Spengler hem zag? Een aristocratisch antwoord op de uitdaging van een tijd van nivellering en democratie.
| |
| |
4. Misschien had hij de beruchte hang tot zelfdestructie? Psychologen als Klaus Theweleit hebben zijn werk al vanuit psychoanalytisch gezichtspunt geanaliseerd.
Men hoort wel eens dat Jünger het intermezzo met die generaal verzonnen zou hebben, maar dat lijkt mij, gezien zijn biografie, onjuist.
We bereiken Boulzicourt. Oorden als dit zijn uitwisselbaar, gekenmerkt door eenzaamheid en voortschrijdend verval. Voor de deur van een scheefstaand pand aan het marktplein zit een oude man, een vormloos petje diep in de ogen, grijze baardstoppels op de kin. Ik spreek hem aan. Hij weet misschien iets uit die tijd.
‘Ah, les Boches, monsieur!’ Hij spuwt op de grond. Betekent dit verachting voor de oude vijand uit het oosten? Met vrouw en kinderen was hij voor de oprukkende Duitsers uitgevlucht, zoals zovelen. Voor dienst in het leger was hij afgekeurd - hij keek mij bij die mededeling slim aan - en hij verdiende de kost als schoenmaker. Dat was een karig bestaan. Na zijn terugkeer was er leven in de brouwerij gekomen: hij had heel wat laarzen voor die Boches te bezolen en te bespijkeren gehad. Ze hadden de schamele winkeltjes leeggekocht. Er was voor het eerst iets als welvaart geweest. ‘Ah, les Boches, monsieur. Vous êtes journaliste?’
We rijden verder, over Villers-sur-Mont, Poix-Terron en Montigny-sur-Vence naar Bucy-les-Pierrepont. De huisjes zijn van wit krijtsteen. Het dorpsplein is verlaten. Daar hadden de twee pantserwagens gestaan, een Duitse en een Franse, een stank van olie, benzine en rubber verbreidend. Bij de aanblik van deze strijdmiddelen was het de ‘alte Krieger’ Jünger ‘nicht wohl zumute’. Het is inmiddels ook al een decennium geleden dat hij Der Arbeiter schreef.
Langs Ebouleau, Marle, Le Hérie-la-Viéville komen we in Landifay, een verzameling bouwvallige woonhuisjes rondom een pleintje met de obligate poilu uit de Grande Guerre als standbeeld. Het gehucht is ingebed in schier onmetelijke graanvelden.
Op het Chateau dat achter de kerk ligt worden we ontvangen en onthaald door de huidige bewoners die nimmer hebben geweten dat Jünger hun behuizing noemt. Van Jünger hebben ze, zoals veel Fransen van enige ontwikkeling, wel gehoord: die Duitser die zo goed over de Grande Guerre heeft geschreven. Die bewoners had ik al jaren geleden tijdens een rit door Picardië leren kennen toen ik het Chateau wilde fotograferen en toen ze de reden daarvan vernamen, waren ze zeer welwillend en gastvrij.
In een zaalachtige ruimte gezeten, stellen wij ons voor hoe daar ‘die Herren vom Stabe’, een glas Burgunder in de hand, bij de uitgevouwen kaarten stonden en met scherp gepunte potloden lijnen trokken en gebieden markeerden. Ooit bevond Jünger zich daar, getuige zijn dagboeken. Er was toen ook een Fliegerstab ondergebracht.
25 juli. Landifay. We gaan op zoek naar de Wasserturm die Jünger op 1 juni 1940 vermeldt. Dat is niet moeilijk in dit landschap. Hoog rijst een soort grijze sigaar uit de korenvelden op. Le chateau d'eau.
‘Eerst inspecteerde ik de kippehokken op eieren en vervolgens gaf ik mij over aan baldadigheid, als had de eenzaamheid mij in een soort roes gebracht. Zo beklom ik een hoge watertoren. Op een van de verdiepingen ontdekte ik een groot, rood brandblusapparaat
| |
| |
en omdat ik zo'n ding nooit in werking had gezien, stootte ik het op de grond open en liet een witte, schuimende straal opspuiten. Plotseling echter kreeg ik een onaangenaam gevoel en ik ging terug naar het gehucht. Daar gaf ik opdracht tot schoonmaakcorvée; we slachtten ook een stier. Net toen alles klaar was, kwam een marsorder.’
Men ziet: een Pruisisch officier, gedecoreerd met de Pour le Mérite, het ek i en ii, laat zich even, als hij zich onbespied waant, gaan! Maar het keurslijf van de discipline is hem toch liever dan de homo ludens en hij keert terug naar de onderkomens om de manschappen schoonmaakwerk op te dragen.
Dit alles overdenkend beklim ik de watertoren en ontdek op de tweede ring inderdaad een brandblusapparaat, stevig bevestigd aan de muur en van zeer moderne makelij: Lille 1988. Ondanks de alom heersende eenzaamheid bespeur ik geen neiging tot ‘Unfug’ en laat het ding hangen waar het hangt.
Vlak bij Landifay is een Cimetière Militaire: Flavigny-le-Petit 1914-1918 et 1940-1944 staat er boven de ingangspoort. De tricolore wappert er, de graven zijn strak aangelegd en keurig verzorgd. De Fransen liggen vooraan, gesneuvelden uit beide wereldoorlogen, in het midden een protserig monument en daarachter de Duitse graven, waarop stenen in de vorm van een lomp kruis: het ek in steen gehouwen. Er liggen twee gesneuvelden onder een steen. ‘Hier ruhen Fritz Henlein Vizefeldwebel und Karl Majewski Gefreiter.’ Of: een Dragoner en een Leutnant. De dood kent geen hiërarchie. Op de Franse stenen staat: Mort pour la patrie, op de Duitse niets van dien aard.
26 juli. Vanuit Landifay rijden we in de richting van Gercy dat aan de weg van Vervins naar Laon ligt. De compagnie legde deze afstand in een nachtelijke mars af, lees ik. De belofte van de divisiecommandant dat de troep bij Saint Quentin zou ‘antreten’ is dus niet uitgekomen. Maar wat moet dat een gesjouw zijn geweest voor de toen nog niet gemotoriseerde of gemechaniseerde infanterie, lopen met die zware Knobelbecher aan de voeten en gevechtsbepakking. Hoeveel militairen uit Jüngers compagnie zouden er nog leven? De eenheid waarvan die compagnie deel uitmaakte is later, in 1941, wel naar Rusland gegaan. Weinigen zullen het dus overleefd hebben.
Oorlogvoeren tegen Frankrijk in 1940 schijnt overigens nog niet helemaal een rauw
| |
| |
bedrijf te zijn: ‘'s Avonds bij de commandant. Ik bladerde bij hem in een boekwerk dat uit vele delen bestaat en waarin de schilderijen uit het Louvre staan afgebeeld, en dacht daarbij aan het gesprek tussen Nietzsche en Burckhardt zeventig jaar geleden over het lot van deze collecties.’
Deze Kommandeur moet wel een zogeheten miles doctus zijn, iemand van het type Speidel, Carl-Heinrich von Stülpnagel of de George-adept von Stauffenberg. Ik kan mij niet herinneren zelf ooit een dergelijke commandant te hebben gehad. Maar wat is het verschil in effect als men uiteengereten wordt door een granaat die afgevuurd is op bevel van een miles doctus of van een ijzervreter?
Ernst Jünger bewondert tijdens die eerste dagen van juni de tuinen van Gercy, roemt het Picardische landschap en oefent zijn Frans met madame Robeau, zijn hospita, ‘die mir erzählt, daß sie schlafen könne, seit wir im Hause sind’. De tuinen in Gercy zijn inderdaad nog steeds prachtig, met felle pioenen en andere oogverblindende kleuren. Opvallend is het grote aantal bijenhouders. Het decor is gebleven, ‘die Statisten wechseln’, zo zei Grabbe het.
Tijdens de lectuur van Gärten und Straßen valt mij weer een zin als deze op: ‘'s Ochtends weer te paard door de mooie dreven, ter bespreking van de pas opgedane ervaringen in het aanvallend gevecht.’ Les extremes se touchent: het schöngeistige individu Jünger en de Hauptmann die deel uitmaakt van een vechtmachine. Dit blijft toch iets merkwaardigs.
Ons volgende doel is Toulis. Voor Jünger ook en het zag er voor de Krieger goed uit: ‘Voor het eerst gingen we precies op het vuur af dat op niet al te verre afstand te horen was - er klonken zware, berstende inslagen.’
Dit vooruitzicht activeert hem en de zijnen: ‘Daar we ieder moment het gevecht kunnen aangaan, schoot ik 's middags bij krachtig zonlicht met mijn pelotonscommandanten de machinepistolen in, van de vuurkracht waarvan ik een goede indruk kreeg. Ik liet voor een stromijt een lange rij lege wijnflessen, waaraan hier geen gebrek is, opstellen en ze vervolgens onder vuur nemen, waarbij ieder kort salvo er eentje uit elkaar deed spatten.’
Hoe vredig is het nu in Gercy! We gaan naar de kerk en het aanpalende kerkhofje, beide door Jünger beschreven. In de kerk slurpte het oeroude vrouwtje dat voor de furor teutonicus was gevlucht de soep die haar door een jong meisje werd aangereikt. De muren hier waren er getuige van. Waar is het graf van de stokoude vluchteling dat op 6 juni 1940 gedolven werd? ‘Die Zeit ebnet alles ein.’
Ondanks enkele krijgshaftige opvlakkeringen zijn de aantekeningen van Jünger van deernis vervuld. Hier spreekt niet meer de ‘glacial jouisseur de la barbarie’ zoals Thomas Mann hem ooit noemde.
27 juli 1989. De volgende dag. Wij gaan op weg naar Laon, zoals de compagnie in 1940. De stad is, liggend op een forse heuvel, van verre zichtbaar. Boven de daken steken weer contouren van de beroemde kathedraal uit. Volgens Jünger is deze stad een ‘vorgeschobene romanische Kernzitadelle’ en hij beschouwt haar als een soort heiligdom: ‘Je bespeurt de uitstraling die zulke oeroude, heilige plaatsen hebben.’ Vandaag brandt de zon boven de koele middeleeuwse stegen en straatjes. De klim naar boven, naar de kathe-
| |
| |
draal, is geen sinecure. De Notra-Dame van Laon staat aan een nietig pleintje. De torens en uitbouwtjes zijn overladen met spiedende fabeldieren, chimaera's staan op de overkapping van de portalen aan de voorkant. Zo was het zevenhonderd jaar geleden, zo was het in 1940 en zo is het nog. Hauptmann Jünger, in wiens bezettingssector de bovenstad ligt, voelt zich verantwoordelijk voor dit heiligdom. Hij laat een dubbele wacht voor de ingang plaatsen alsmede een vliegtuigwaarnemer op de toren en een patrouille in het interieur ‘die den Küster vertritt und auf das angemessene Verhalten der Besucher sieht’. Wie beweert daar nog dat oprukkende Germaanse horden cultuurgoederen gewoonlijk vertrappen?
In navolging van Jünger zitten we geruimte tijd in de hoge ruimte van de kathedraal, om bij te komen van de inspannende voettocht naar de bovenstad maar ook om na te denken. ‘Je hebt een vermoeden van de reusachtige kracht van ongeboren eeuwen die nog niet ontloken is.’ Dat Jünger hier geen toespeling maakt op het Duizendjarig Rijk dat de Führer en vele Duitsers voor ogen stond, lijkt duidelijk. Maar wat betekent zo iets dan wel? Zulke plaatsen in Jüngers werk irriteren niet zelden door een zekere schijndiepzinnigheid, ‘wolkachtigheid’ noemde Vestdijk het. Opeens schiet mij echter een uitspraak van de Italiaan Julius Evola te binnen, gedaan in een boek dat Imperialismo Pagano heet, als ik mij niet vergis. Wij hebben de macht van nieuwe middeleeuwen nodig, stelde hij. Alleen de Moederkerk heeft nog het hiërarchisch kader om het oude, klassieke heidendom weer op te nemen. Het door het katholicisme beheerde christendom was immers maar een ‘aberratie’, van joodse oorsprong nog wel. Zo zou men die opmerking van Jünger kunnen interpreteren.
Buiten aangekomen, in het felle zonlicht, ontdekken we geen schildwachten maar twee bedelaars met een kartonnen schildje voor de borst: Sans Ressource. Een kathedraal en onmiddellijk de gelegenheid goede werken te doen!
Rue du Cloître, ‘im Viertel der Notabeln’; daar werd Hauptman Jünger met zijn beide officieren ingekwartierd. Het is een vrij lange, smalle straat, vlak bij de kathedraal. Aan weerszijden verwaarloosde panden waarvan men zich wel kan voorstellen dat ze in vroeger jaren door notabelen bewoond werden. In welk huis genoot hij met zijn twee ondergeschikten van de ‘Burgunderweine’ die hier in zo overstelpende hoeveelheid de kelders vulden? We zullen het niet weten.
Een straatje verder is het provinciaal museum. We lezen onder 10 juni 1940: ‘In het museum dat een bescheiden collectie uit de provincie herbergt, plaatste ik een wacht. Ik zag daar een portret van Greuze hangen, voorts schilderijen van de in Laon geboren gebroeders Le Nain en een mooie kopie naar Rubens van de hand van Delacroix. Een door de stad aan Napoleon in geschonken bloemstuk beviel mij in het bijzonder - perziken en asters beschenen door een felle zonnestraal, vervolgens een iris waarvan je het lichtblauw op uitgelezen manier in het donker van de schaduw ziet oplichten. Hitte en verfrissing zijn hier op wonderbaarlijke wijze in evenwicht. Ik liet een lijst opstellen. Er ontbraken drie schilderijen; een muntendoosje was leeggehaald.
Het museum is geopend; het is een bescheiden bouwwerk zonder de allure of pretentie kunst te herbergen. De zaaltjes zijn echter vol met schilderijen en beeldjes. Ziedaar, de doeken van de gebroeders Le Nain
| |
| |
hangen er zowaar nog, het door de stad aan Napoleon iii geschonken bloemstuk echter niet. Ik doe navraag. De suppoost weet van niets en stuurt mij ‘hogerop’. De conservatrice, een vriendelijke, oudere dame wie ik mijn verhaal vertel, gaat het archief raadplegen en weet even later triomfantelijk te melden dat het bloemstuk tegenwoordig in de kamer van de directeur van de gasfabriek hangt. Of we het soms daar willen zien? Ze gaat die directeur opbellen. Mensen, buitenlanders nog wel, die van dit schilderij en van Napoleon iii afweten verdienen met égards te worden behandeld.
Na uitvoerig bedankt te hebben lopen we in de richting van de gasfabriek begeleid door een suppoost. Op zijn uniformjasje draagt hij een verbleekte onderscheiding. Een oud-militair? Oui, monsieur, maréchal-de-logis-chef of in soldatenmond: marchef. In juni 1940 was hij al krijgsgevangene na enkele gevechten met de Duitsers voor wie hij zijn bewondering niet onder stoelen of banken steekt. Hij loopt wat wankel, dus ook een vroege wijngenieter?
De kamer waarin de directeur van de gasfabriek zetelt mag niet riant worden genoemd, maar één ding valt de binnentredende bezoeker onmiddellijk op: het doek met de ‘Pfirsiche und Astern in einem grellen Sonnenstrahl’. De directeur, een wat nerveus aandoende vijftiger, maakt uitnodigende armgebaren: wij mogen het schilderij gerust aan alle kanten bekijken, zo uitvoerig als we willen. Dat Jünger juist dit schilderij heeft vermeld, wist hij niet, maar het doet hem veel genoegen. Natuurlijk kent hij Jünger, de grote ‘écrivain allemand’. Hij heeft hem gezien, in 1972 bij zijn bezoek aan de stad en ontvangst door de burgemeester. Of wij weten dat hij in het ereboek van de stad staat? We moeten zeker het gemeentehuis bezoeken!
Toch is het bloemstuk minder fraai dan Jüngers beschrijving suggereerde, wat flets zelfs naar het mij voorkomt. Literatuur als nieuwe werkelijkheid. We bedanken voor visite en bezichtiging en stellen de suppoost in de gelegenheid een ‘halfje vin rouge’ te nemen. Hij bedankt militairement.
Half tegen de kathedraal aangeleund staat het gotische gerechtsgebouw dat door Jünger met een bezoek werd vereerd. De deur is op slot en we komen er niet in. Gaarne had ik de kamer van de toenmalige president eens gezien, wiens bureau Jünger inspecteerde en waaruit hij zich enkele pennen, waarschijnlijk kroontjespennen, toeëigende. Hij deed zulks ‘kraft soldatischen Rechts’ en vergeleken met wat andere Duitse instanties, niet in de laatste plaats de corpulente luchtmaarschalk, in beslag namen zijn die paar pennen natuurlijk niets. Maar sommige mensen zien dat anders: voor hen is ‘soldatisches Recht’ slechts het recht van de sterke en dus geen recht in humanistische zin. Maar ik heb toch niet de neiging daar zo zwaar aan te tillen, aan die paar pennen. Later kwam daar, als ik mij niet vergis, ook nog eens een inktlap of een sponsje bij!
Het is niet ver naar de Citadel. De oeroude muur loopt gedeeltelijk ook om de kathedraal heen. Een zware poort, spelonkachtige ruimtes, afgesleten plaveisel: dergelijke bouwsels lijken allemaal op elkaar. In een door Jünger geredigeerd boek over de Eerste Wereldoorlog staat een foto waarop je duizenden Franse krijgsgevangenen aan de voet van die muur ziet zitten, liggen en staan. In juni 1940 zat, lag en stond de volgende generatie Franse krijgsgevangenen er. Op 12 juni 1940 krijgt Hauptmann Jünger 700 gevangenen onder zijn hoede. Zij treffen het met
| |
| |
deze commandant. Een ridderlijke, hoffelijke behandeling van de overwonnene, dat behoort tot zijn principes, de gedachte van het vae victis, zoals die door sommigen in de Wehrmacht en met name in de Waffen-ss wordt aangehangen, is hem vreemd. Excessen komen bij hem dus niet voor en hij organiseert de dagelijkse gang van zaken voor de gevangenen. ‘Verder liet ik die lui ongemoeid en deed hun mijn bevelen toekomen door middel van hun eigen kader.’ Een prachtige Jungersche ‘overgang’ is dan: ‘Na die zaken te hebben afgehandeld, ging ik naar de bibliotheek om de handschriftencollectie nog eens te bekijken’; en er volgt een bespiegeling over de werkelijke waarde van zulke documenten, de ‘innerlijke’, niet de geldswaarde: ‘...omdat ik in deze stad misschien de enige was die haar diepere zin begreep.’
Vandaar dat de vroede vaderen hem vele jaren na de oorlog in hun stad hebben ontvangen
en hem in het stadsboek hebben laten schrijven. Op het gemeentehuis is men ons vanzelfsprekend ter wille als men hoort wat de bedoeling is. De gemeentesecretaris toont ons trots het Livre de la Ville en we lezen daarin de volgende, door Jünger op 17 maart 1972 met sierlijloe hand geschreven notitie:
Voor de derde keer in de stad
De eerste keer als vijand in 1915
de tweede keer als mens onder mensen in
de derde keer als vriend bij vrienden.
Laon vivat, erescat floreat
Junger heeft altijd moeite gedaan voor de verzoening van zijn volk met de Erbfeind. Onder de Franse schrijvers telde hij vele vrienden en het merkwaardige is dat die zich zowel onder de zogeheten collabo's bevonden als onder leden van de Résistance. Daar kwamen later de ‘anciens combattants’ bij, zelfs politici als Mitterrand die de negentigjarige Jünger een verjaardagsvisite bracht en hem in het Elysée voor een lunch ontving. In 1984 decoreerde Jünger in naam van Alfred Toepfers stichting f.v.s. de Franse oud-strijder Jean Mialet met de ‘Médaille des Combattants de la Fraternité Robert Schumann’ en in datzelfde jaar, op 22 september, bevond hij zich in het gevolg van bondskanselier Kohl tijdens de groots opgezette Frans-Duitse plechtigheid bij Verdun. Hij stond daar voor de katafalk tegenover het Ossuaire, kaarsrecht en met zilvergrijze haardos. Later op de dag zullen Jünger en Mialet, naast elkaar staande, een parade van oud-strijders en van jonge Franse en Duitse valschermjagers afnemen. Dit was bepaald geen ‘papieren’ plechtigheid en er moet toen wel iets door die mannen zijn heengegaan.
Onze tocht zal in Laon eindigen. Die van Jünger voerde verder langs plaatsjes in Noord-Frankrijk om op 24 juli 1940 in Wadgassen in
| |
| |
het Moezelgebied te eindigen. De belofte van zijn generaal is ijdel gebleken: ‘ins Feuer’ is hij niet meer gekomen. Een deel van de Gärten en van de Straßen hebben we gezien, de niet geziene moeten eender zijn geweest.
Wie na zo'n tocht Gärten und Straßen nog eens leest, zal door de lectuur meer onder de indruk zijn dan door de werkelijkheid van 1989. Daar is een verklaring voor. De door Jünger beschreven landschappen, wegen, mensen, steden en dorpen hebben vanwege de toenmalige gebeurtenissen een extra dimensie die Jünger door het beschrevene laat ‘heenschijnen’. Het is zijn befaamde procédé van het transparent maken van de werkelijkheid, een magisch-realisme dus, dat de lectuur fascinerend maakt. Droom en werkelijkheid zijn soms met elkaar verweven, men leze de volgende notitie: ‘In mijn droom zag ik [...] Vervolgens uitgestrekte velden waarop maaimachines zich voortbewogen; er was geen bediening door mensenhand. Alleen een grote eg werd over een stoppelveld getrokken. Hij was bespannen met okerkleurige sleven die geleid werden door een reusachtige opzichter. Hij sloeg ze tot ze schreeuwden en op de grond vielen, vervolgens sloeg hij ze weer tot ze ophielden met schreeuwen. In dit gebeuren zat een over en weer van stompzinnige geweldpleging en stompzinnig lijden dat mij tot wanhoop dreef.’
Dit alles heft dit boek mijlenver uit boven de stortvloed van ‘Erlebnisberichte’ die na de Frankreichfeldzug in Duitsland verscheen. Daarin is het de furor teutonicus die in brallende frasen wordt bejubeld. Bij Jünger is geen plaats voor een overwinningsroes en over de Führer en diens ‘neue Europa’ wordt op sprekende wijze gezwegen. Maar ook de ‘Sehnsucht nach dem Ungewöhnlichen, nach der großen Gefahr’ zoals die uit In Stahlgewittern sprak, is geen drijfveer meer.
‘Bij bepaalde tweesprongen kunnen ons Bellona en Athene verschijnen - de één met de belofte ons te leren hoe je twintig regimenten aanvoert, zodanig dat ze op tijd zijn voor de veldslag, terwijl de ander ons de gave in het vooruitzicht zou kunnen stellen twintig woorden zo te rangschikken dat ze een perfecte zin vormen. Mogelijk dat wij de tweede lauwertak kiezen, die zeldzamer is en die onzichtbaar op de rots bloeit.’
Dit is de geest, misschien op een enkel déraillement na, van Gärten und Straßen: de afwezigheid van de ‘heroïsche Attitüde des mitleidlosen Blicks’ en daardoor is de vergelijking met Goethes Campagne in Frankreich zo vreemd nog niet.
Overigens heeft de schrijver Erich Kuby zich in zijn boek Mein Krieg. Aufzeichnungen aus 2129 Tagen buitengewoon geërgerd over een passage die door Jünger later is geschrapt. Het is interessant die even te vermelden: '30 maart 1940. Onder mijn verjaardagspost is ook een brief van een zekere gravin B. die goede zinnen als de volgende twee bevat: “Het is uiteindelijk zo dat wij als vrouwen niet van de ideeën als zodanig houden, maar van de mannen die daarnaar gevormd zijn en die er achter staan. De oorlog is niet iets moois, maar wij houden van de mannen die hem voeren, terwijl de pacifisten afschuwelijk zijn.”’
Dit is al te elementair en niet representatief voor de geest van Gärten und Straßen.
Wij zetten koers naar het noorden, naar Guise. Ten zuiden van Laon klinkt dof gerommel. Daar bevindt zich de beruchte Chemindes-Dames - der Damenweg, maar nu betreft het slechts een naderend onweer.
|
|