| |
| |
| |
Jan Donkers
Amsterdam Noord
Elke week maak ik een wandeling met mijn moeder. Soms in het Amsterdamse Bos, soms in het Vondelpark, soms ook rijden we het Waterland in en drinken we koffie in Durgerdam of Katwoude. Maar een paar maanden geleden moest ik me voorbereiden op een lezing die ik ging houden over Amsterdam Noord. Omdat ik me realiseerde dat er nogal wat onvereffende rekeningen bestonden tussen mij en het stadsdeel waar ik de eerste drieëntwintig jaar van mijn leven doorbracht, besloot ik met mijn moeder eindelijk eens een kijkje te gaan nemen in de nieuwe woonwijk aan de noordelijke IJ-oever.
Het was zo'n windstille en wolkenloze dag, zo'n late zomerdag die je doet twijfelen of de herfst ooit nog echt zal beginnen. We reden de Meeuwenlaan af, parkeerden de auto, wandelden een paar uur. Niets was meer zoals het vroeger was, maar dat wist ik van tevoren. Hollandia Kattenburg was weg, we konden het er zelfs niet meer over eens worden waar het had gestaan. Er was, godbetert, een café-restaurant aan het water dat Break- Point heette, waar we hoffelijk op het terras werden bediend en waar een reeksje posters ons aanspoorde ons in te schrijven voor een snoekbaarswedstrijd. Er waren huizen, eindeloze rijen huizen met vrij uitzicht op het IJ en dat wat er van de stad te zien is aan weerszijden van het Station. Er liepen veel mensen wier wieg niet alleen buiten Amsterdam Noord maar waarschijnlijk wel buiten dit werelddeel had gestaan, maar de straten droegen namen die op nuchtere wijze eraan herinnerden dat dit Noord was, after all: Ketelmakerij. Bankwerkerij. Er waren straten waar alles uit metaal en betonblokken was opgetrokken, waar alles zo vandalisme-bestendig bedoeld leek dat het zelfs op míj als een uitdaging overkwam. Zelfs een kudde blinde paarden kon hier nog geen kwaad doen. De architectuur viel me niet mee, het geheel was, ondanks alle hoogdravende ideeën, nog steeds zo nadrukkelijk het Noord van vanouds. We waren allebei, mijn moeder en ik, geschokt door onze onbekendheid met deze buurt, met het Nieuwe Noord dat, zo bleek bovendien tot overmaat van ramp, helemaal zo nieuw niet was: de gevels aan de waterkant waren al aan hun eerste opknapbeurt toe, en de meeste winkels in wat zo aanlokkelijk als de Winkelpromenade IJ-plein stond aangekondigd, stonden er al triestig verlaten en gehavend bij. Loulou's Lingerie, zag ik aangekondigd, en we liepen er snel heen, maar het was niet meer dan een kale cel van beton en glas, haastig door de exploitanten verlaten zo te zien, met nog wat lege dozen op de vloer. De vermetelheid ook, te
denken dat je in Noord zoiets wufts als een lingeriewinkel kan beginnen.
Un pen d'histoire.
In 1961 ging ik studeren, sociologie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Ik ontdekte tot mijn onuitsprekelijke opluchting dat kaalgeschoren worden niet een voorwaarde was om tot de colleges toegelaten te worden en ik werd lid van de studentenvereniging Olofspoort, een aardige en redelijke club waar men niet ontgroende maar ‘kennismaakte’. Evenals onze grote broer het Corps, waartegen we ons in die jaren met succes konden afzetten totdat
| |
| |
Olofspoort in de kolkende euforie van de late jaren '60 ten onder ging, kenden wij behalve een sociëteit ook de onderverdeling in disputen, kleinere en hechtere samenklonteringen die op basis van persoonlijke affiniteit of geaardheid ontstonden. Ik mocht toetreden tot Ping Wong, een linksig en hecht met Politeia en de svb verbonden dispuut. De kameravonden van Ping Wong werden beurtelings bij de leden gehouden, en omdat mijn voornaam met een D begint was ik al heel snel in het eerste studiejaar aan de beurt. Waar of ik woonde, vroegen mijn nieuwe vrienden en vriendinnen met de agenda in de hand. Purmerweg 26, antwoordde ik. Wélke weg, klonk het uit een dik dozijn verbaasde monden. De weerzin waarmee men mij aanhoorde toen ik de route begon uit te leggen nam bijna tastbare vormen aan. ‘Dus als je van de pont afkomt rijd je de Valken weg uit en daarna ga je rechts de Meeuwenlaan op. Die fiets je helemaal af totdat je aan je rechterhand een smal ouderwets dijkje ziet, een bebouwd dijkje...’ Op dat moment klapte de praeses van het dispuut ongeduldig zijn agenda dicht. ‘Moeten we ook kralen en spiegeltjes meenemen?’ onderbrak hij me honend. Er werd hard gelachen maar ook wat ongemakkelijk gelachen toen men zag hoe grondig deze opmerking mij van de kaart veegde, en een paar dichtbij zittende meisjes verzekerden me snel dat ze tòch zouden komen, hoor.
Ik haalde veel te dure wijn en veel te duur bier en veel te dure zoutjes in huis voor de bewuste avond. Hóé ondermaats precies de opkomst was weet ik niet meer, dat heb ik geroutineerd verdrongen, maar dat het heel erg was weet ik nog wel.
Moeten we kralen en spiegeltjes meenemen. Dat Noord niet helemaal gelijkstond aan ‘de stad’, zoals bij ons de andere kant van het IJ werd genoemd, dat wist ik natuurlijk ook wel, maar nooit was het me zo genadeloos onder de neus gewreven als die keer. En er was één ding dat ik vanaf toen nog zekerder wist dan tevoren: als ik serieus genomen wenste te worden, dan moest ik weg uit Noord. Liever vandaag nog dan morgen.
Ik besef dat dit bitter en streberig klinkt, vooral in de oren van hen die denken te kunnen meepraten over datgene waar ik het over heb, omdat ze immers óók in het Hoogt of het Laagt gewoond hebben, of omdat ze een collega hebben die zo'n enig pittoresk huisje aan de Nieuwendammerdijk bewoont. Maar die mensen vinden in mij geen medestander. Ik heb het over het Noord van vóór de IJ-tunnel, het Noord dat in weer en wind alleen maar met gure veerponten te bereiken was die de onverbiddellijke neiging hadden hun klep op te trekken vlak voordat de voorband van je fiets daarop was aangeland; het Noord waarin studeren sowieso als kapsones werd beschouwd als je vader geen dokter of notaris was; het Noord dat als zijn twee culturele ankers had: het Astoria-theater, waar de films uiteindelijk kwamen als ze zelfs in Waddinxveen waren uitgedraaid, en de sigarenwinkel van Bob Fiolet aan de Nieuwendammerdijk, naast bakkerij de Duivenkater, waar in een klein zijkamertje de eerste visioenenverwekkende en horizonten blootleggende pocketbooks van de Bezige Bij en het Spectrum te koop waren. (Bob Fiolet verschijnt af en toe nog wel eens voor mijn geestesoog, haarscherp, met zijn stofjas en zijn manke been. ‘Karel Marx, éénvijfentwintig,’ zegt hij zakelijk, als ik te kennen geef te willen afrekenen.) Ik heb het over het Noord waar je door de politie werd aangehouden als je na middernacht nog een wandelingetje langs de dijk ging maken. Of je wel wist hoe laat het was. Ik heb het over het Noord waar, als je in café het Sluisje een haastige aantekening in je agenda zette, honend gevraagd werd wie je wel dacht dat je was, een soortement Simon Carmiggelt soms? Ik heb het over het Noord waar je al zó gek genoeg deed als je gewoon deed, dat je dàt dan ook maar bij voorkeur binnenskamers deed.
Being born on the wrong side of the tracks. Een jeugdtrauma waar je je nooit ongestraft aan ontworstelt. Je kunt berusten in
| |
| |
de achterstelling, in het isolement, in de deprivatie, of je kunt er bovenuit klauteren; maar de compensatieverschijnselen, in dat laatste geval, zijn soms nog schrijnender. En Amsterdam heeft zo'n wrong side of the tracks, heeft, niet had, meer dan menige andere stad aan de rivier die ik ken, meer dan Parijs, meer dan Londen, meer dan Rotterdam.
Noord was, kortom, vanaf zo ongeveer mijn zestiende de plek waarvan ik wég wilde, en niet zo maar weg naar doet-er-niet-toe, maar heel nadrukkelijk: weg naar De Stad. De stad waar de boekhandels waren en de theaters en de cafés waar klasgenoten over vertelden en vooral ook naar de meisjes die bij die boekhandels en die cafés en die theaters hoorden. Alles wat zich in mijn puberdromen aandiende kon samengevat worden onder één noemer: het was Niet Noord. Nogmaals: ik verzet me tegen deze samenvattende herinnering omdat ze zo bitter klinkt en zo onrechtvaardig uitwist wat ervóór kwam. Want tot aan mijn zestiende was ik meer dan gelukkig in Noord, Noord was ook volgens alle objectieve maatstaven een prachtige plek om op te groeien. Salamanders vangen in de sloot rond het land van Boer Bak, 's winters schaatsen op het Grote Die, 's zomers wakker worden van het orkest van kikkers door je open venster. Voetballen op het Mosplein bij de Volewijckers, zogenaamd ruzie maken met hun van dwv. De Wilde Varkens. De Voddewijckers. Maar wíj waren ooit kampioen van Nederland geweest en wíj speelden in de eerste klasse en toen Heerenveen op bezoek kwam waren de tribunes en de vensters van de huizen en de bomen rondom het Mosplein te klein om de nieuwsgierigen te herbergen die Abe Lenstra wilden zien.
De eerste zes jaren van mijn leven dat ik hier woonde, voordat we verhuisden naar het Tuindorp Nieuwendam, waren overheersend gelukkig en vooral: aangenaam overzichtelijk. Mijn school was één straat verder, aan de Wingerdweg, het veld van mijn voetbalclub lag aan het einde van de straat, aan het Mosplein, en bijna mijn hele familie, van beide zijden, woonde op loopafstand: mijn oom dreef het Centra-filiaal aan de Hagedoornweg, mijn grootouders woonden daarnaast; een andere oom en tante hadden de melkwinkel op de hoek van de Havikslaan en de Meeuwenlaan en daar weer vlakbij, in de Kievitstraat, woonde mijn andere grootmoeder. We speelden in de ruïnes op korte afstand aan weerszijden van mijn geboortehuis, ontstaan door, zoals mijn hersens maar niet wilden begrijpen, Engelse bommen die voor de vliegtuigfabriek van Fokker bedoeld waren geweest; daar vonden we speelgoed maar ook nog ongehavend ogend keukengerei, dat onze moeders tot onze teleurstelling weigerden in ontvangst te nemen.
Noord had inderdaad iets heel moois, in die jaren veertig en vijftig, als gebied om met een wereld kennis te maken die nog overzichtelijk was. Onze gasten waren allemaal opbouwende arbeiders aan wie het land toen zo'n behoefte zei te hebben. Van onze moeders mochten we niet het Blauwe Zand of de Rimboe in, waarom dat werd me nooit duidelijk; maar de armoede was er wat minder net, de cpn scoorde er dubbele cijfers, de jeugdcriminaliteit nam er, zo ontdekte ik pas heel veel later, toen al exorbitante vormen aan. In die wereld hadden onze vaders degelijke fietsen en onze moeders gebloemde jurken, scheen de zon de hele zomer lang, en was de krantenwijk van Het Vrije Volk veruit de zwaarste. Als er verkiezingen naderden werden de bordkartonnen borden van de cpn nog eerder kapotgekogeld dan die van de kvp. Op zondagen waarop de Volewijckers uit speelden kregen we onze netste jacks aan en wandelden met een dubbeltje in onze hand naar de stad, waar halfblote vrouwen achter de ramen zaten en witte ballonnetjes in het grachtwater dreven. Herbert, die een klas hoger zat en 's zomers moest meehelpen op de boerderij, zei dat dat allemaal met neuken te maken had. We keken hem ongelovig aan. Daar wisten wij helemaal niets van af.
| |
| |
In het midden van de jaren zeventig woonde ik al hoog en breed in ‘de stad’, lang genoeg om me niet meer af te vragen of de Overkant van het IJ ook meedeelde in de festiviteiten rond het zevenhonderdjarig bestaan van Amsterdam. Als dat het geval was dan was het, strikt gesproken, natuurlijk volkomen ten onrechte. Amsterdam mocht zeven eeuwen bestaan, Amsterdam Noord kon nog niet eens bogen op één eeuw. Al die voorliggende eeuwen kenden de Amsterdammers deze streek als ‘Waterland’, een gebied waar godvruchtige vissers, boeren, zeeen kooplieden woonden. De zestiende-eeuwse historicus Wilhelmus Gaudamus schreef erover: ‘Waterlant, in 't gesichte van Amsterdam geleegen, heeft grote ryckdom. De inwoonderen bouwen niet alleen 't Aerdryck maar oock de Zee. Inden Somer varense na Oosten en Westen. Hier om Zout te haaien, daar om ze te brengen, en weeder in te voeren allerlei stof. Het land is veldachtig, met slooten doorsneden, soo dat een gemeene Man twintigh koeyen houd. In 't ghemeen om van hunne zeeden te spreken: soo nogh erghens in de Weerelt de Deugd schuylt, so isse hier in dit hoeckje. Sy syn liefhebberen van den arbeyd, nuttigen melck en kaas, drincken Wey sonder datse den Wyn haten, hebben garene wat goeds, sijn van een welghestelde gestalte. Een Waterlander is maghtig in 't vangen en in 't slaan: hy wordt met koeyemelck ghevoed, daarvan de krachten wassen.’ (Ik vond dit citaat in een van de boeken van J.A. Groen jr., Amsterdam Noords enige historicus die ik vinden kon in het Gemeentearchief en iemand die, toegegeven, het pittoresk-historische karakter van Noord optimaal aantrekkelijk weet te maken.)
Of die karakteristieken van Gaudamus nog steeds geldig zijn zou ik nu zo snel niet durven zeggen. Maar dat het de moeite loont wat nader naar de geschiedenis van Noord te kijken, omdat die veel verheldert over het karakter van Noord en de Noorderlingen, is wel zeker. Het enige stukje over het IJ dat vanouds bij Amsterdam hoorde (zij het nog niet toen Amsterdam stadsrechten verwierf) was de Volewijck, een klein schiereiland dat in 1393 bij decreet van Graaf Albrecht van Beieren bij de stad werd gevoegd en dat in 1409 ook onder de jurisdictie van Amsterdam kwam te vallen. Een van de gevolgen van die laatste beslissing was nog hetzelfde jaar een ander besluit, namelijk dat in die Volewijck een zogenaamde galgeput geïnstalleerd zou worden waar de lichamen opgehangen moesten worden van hen die elders in de stad, op de Dam of de Nieuwmarkt geradbraakt, opgehangen of op andere wijze ter dood waren gebracht. Blijkbaar vond men het, in een zonderlinge opwelling van kiesheid, toch niet gewenst de lijken zo midden in de stad te laten hangen en dus werden ze na de executie per boot over het IJ gebracht en daar blootgegeven aan wind, regen en roofvogels; het eerste voorbeeld was ontstaan in een historische reeks van zaken waarmee Noord werd opgescheept omdat ze in de rest van de stad als ongewenst werden beschouwd. De enige uitzondering op het gebruik van de galgeput, zo vermeldt Groen, was er een die werd gemaakt voor mensen die vanwege hun homoseksuele geaardheid om het leven waren gebracht: hùn lichamen werden verzwaard met een gewicht van honderd pond en daarna in het IJ geworpen op de plaats waar het water het diepst was. Voor zoiets onsmakelijks werd zelfs het gebiedje over het IJ te goed geacht.
De galgeput zou niet de enige bezienswaardigheid blijven van de Volewijck, want al in de zeventiende eeuw ontwikkelde het daar geplaatste Tolhuis zich tot een horeca-gelegenheid die in de hele stad bekend werd, tot op de dag van vandaag, maar met hoogtijdagen in de late 19e eeuw toen het bekend stond om zijn kapelmuziek, schiet- en kegelbanen en vooral de bij verliefde paren favoriete idyllische tuin.
Tot ver in de vorige eeuw was dat alles wat er was, aan Over-IJs Amsterdam: een stukje schiereiland met een galgeput en een
| |
| |
Tolhuis. Pas rond 1850 richtte Amsterdam zijn begerige blikken over het water, op zoek naar gebieden die nodig waren voor nieuwe industrieën en andere uitbreidingen. De stad kocht van het rijk de watervlaktes die bekend stonden als de Buiksloterham en de Nieuwendammerham (genoemd naar de bijbehorende dorpen in het Waterland); ze werden tussen dat jaar en 1880 drooggelegd en daarna de vestigingsplaats voor scheepsbouwmaatschappijen, droogdokken en enkele nevenindustrieën, alsmede, nog enkele tientallen jaren later, voor woonwijken voor de aldaar tewerkgestelde arbeiders. Zo werden tussen 1918 en 1921 de Vogelbuurt, de Bloemenbuurt en de van der Pekbuurt gebouwd. In 1923 volgde het tuindorp Oostzaan, in 1927 het tuindorp Nieuwendam, in 1931 het tuindorp Buiksloot, genoemd naar de dorpen die daartoe door Amsterdam werden geannexeerd. Niet omdat Amsterdam zijn noordelijk stadsdeel zo graag tot bloei zag komen, overigens, en ook stedebouwkundige overwegingen waren hier niet in het geding. De ware reden waarom hier tienduizenden mensen domicilie kregen was, zo las ik bij G. Werkman, dat deze wijken konden worden neergezet op voormalige baggerplaatsen die de gemeente voor nog geen twee gulden de vierkante meter kon aankopen.
De nieuwe Noorderlingen woonden over het algemeen wèl lekker dicht bij hun werk, maar ze waren verstoken van middelbaar onderwijs, van ziekenhuizen, van uitgaansmogelijkheden en van allerlei andere voorzieningen die dit stadsdeel wellicht aangenaam bewoonbaar hadden kunnen maken.
Stedebouwkundigen opperden toen al hardop dat ‘Noord een stedebouwkundige vergissing was’, maar in plaats van op correctie van de vergissing aan te sturen werd ze alleen maar groter gemaakt. Er ontstonden meer nieuwe wijken, Nieuw Nieuwendam, rond Enkhuizerplein en Purmerweg in 1950, frisse en lichte tuinsteden met ruime woningen en badgelegenheid, maar wie onverhoopt nog iets anders wilde dan slapen en douchen en in zijn tuin zitten had het in Noord nog steeds evenzeer te kwaad als tevoren.
Toen ik allang uit Noord weg was, in later jaren, dacht ik wel eens dat ik alleenstond in die bittere somberheid over de buurt van mijn jeugd maar dat bleek toch niet het geval. In 1957 bood het Sociaal Cultureel Wijkcentrum Noord aan het Amsterdams Gemeentebestuur een ‘Beschouwing over Heden en Toekomst van Amsterdam Noord’ aan waarvan de toonzetting opvallend congruent is aan die van mijn herinneringen. ‘Amsterdam Noord is ontstaan uit een aantal niet op elkaar afgestelde en slechts fractioneel uitgevoerde uitbreidingsplannen,’ zo meldt men. ‘Noord heeft een zeer eenzijdige bevolkingsstructuur hetgeen zijn weerslag vindt op praktisch alle terreinen van het maatschappelijk leven.’
Men klaagt over het nijpend gebrek aan zaalruimte, tentoonstellingsruimte, ‘een restaurant van behoorlijk niveau’. Er is geen overdekt zwembad, geen ziekenhuis en geen kraaminrichting, geen winkelcentrum, ‘de oeververbindingen van het huidige Noord zijn onvoldoende’. ‘Estetisch is Amsterdam Noord ver beneden het peil gebleven dat de moderne stedebouwkunde vermag te geven.’ Er is geen middelbare school, zo wordt geklaagd, en het Wijkcentrum komt met een verbijsterende statistiek: van de 55 000 inwoners van Noord bezoeken er in het schooljaar 56-57 slechts 140 een instelling van middelbaar onderwijs ten zuiden van het IJ. Honderdveertig op de 55 000, geen wonder dat ik me in Noord zo eenzaam voelde. Maar het wijkcentrum gaat wat verder in de gevolgtrekking: ‘Hiermede wordt niet gesteld dat er in Noord geen intellect aanwezig zou zijn, maar dat het in zovele gezinnen ontbreekt aan belangstelling en vooral aan offerbereidheid, niet alleen in materiële zin. Het ontbreken van Middelbare Scholen in Noord en de voor kinderen bezwaarlijke verbinding met het stadsdeel ten zuiden van het IJ is één van de redenen dat de zgn. nieuwe
| |
| |
middenstand Noord als een onaantrekkelijk stadsdeel ziet en zich daar niet wil vestigen.’
De ontwikkeling van Noord, van het Waterland-gebied dat het in het begin van deze eeuw nog was tot het stadsdeel zoals we dat nu kennen, heeft zich hoofdzakelijk in enkele grote stedebouwkundige stappen voltrokken. Tot en met de Tweede Wereldoorlog waren er alleen de wijken lage huisjes uit de jaren twintig aan weerszijden van het Noordhollands Kanaal. Je had de Bloemenbuurt en het Vogeldorp en nog andere wijkjes die zich op een eigen karakter lieten voorstaan. Het Noord van toen kwam in feite heel dicht bij wat we in de Amerikaanse samenleving een ‘company town’ noemen, een woongemeenschap die voor zijn voortbestaan van één industrie afhankelijk is. In Noord waren dat een aantal deels op elkaar afgestemde industrieën, en uit mijn vroegste jeugd herinner ik me niet anders dan dat vaders van klasgenootjes voor de ndsm of de knsm werkten. Die namen, alsmede die van Stork, Hollandia Kattenburg enzovoort werden met onbetwist ontzag uitgesproken. Ook die van Ketjen, al beweerden onruststokende tongen dat er een verband was tussen de activiteiten van dat bedrijf en de bijna nimmer aflatende stank die over het stadsdeel neerdaalde. Nog bozere tongen beweerden zelfs dat het ook niet toevallig was dat juist in het Binnen IJ met grote regelmaat de hele populatie aan snoek, karper, baars en brasem met de witte buiken naar boven kwam drijven. Maar echte aandacht werd aan die woorden niet besteed: je was al blij als je een baan had, en als jij het niet was dan was je buurman het wel.
Pas in de jaren zeventig, toen het leek of Noord mondig begon te worden, werd die vervuiling herkend voor wat het was: een serieus probleem. Maar Noord zou Noord niet zijn als de klachten niet vooral betrekking hadden op het niet goed schoon worden van de buiten opgehangen was, en vooral natuurlijk: aantasting van de lak van de pasverworven autootjes. Dat diezelfde lucht ook nog werd ingeademd vonden de bewoners minder belangrijk. Maar een onderzoek onder schoolkinderen wees uit dat er in Noord tweemaal zoveel aandoeningen van de luchtwegen voorkwamen als in controlewijken. De verschijnselen waren het ernstigst in de wijken met de hoogste SO2 uitstoot, die ten oosten van het Noordhollands Kanaal. Het gemeenteraadslid Roel van Duyn stelde scherpe vragen naar aanleiding van dit onderzoek. Het was duidelijk: the times they were a-changing. If only a little bit in Noord. Zijn meest ambitieuze stap voorwaarts in de richting van een écht stadsdeel zette Noord in de jaren zestig, toen het meest grootscheepse nieuwbouwproject totnutoe werd aangepakt en de IJ-tunnel dan eindelijk Noord definitief uit zijn isolement zou verlossen. Een sleutelmoment in de geschiedenis van het stadsdeel moet de toespraak zijn van de toenmalige burgemeester Van Hall op de eerste persdag Amsterdam-Noord op 24 maart 1966, waarin hij verklaart ‘onder de indruk’ te zijn gekomen van Noord. ‘Alle narigheid van het verleden telt nu niet meer: het moderne nu en het beeld van een fascinerende toekomst eisen onze volle aandacht op. Want nu komt dan eindelijk - en ik ben het met de Noorderlingen eens als zij verzuchten "eindelijk" - het Noord tot stand waarvoor deze gehele gemeenschap zich zo vele jaren beijverd heeft.’ ‘Noord komt tot bloei,’ vervolgde de burgervader, ‘Noord, dat een van de fraaiste stadsgebieden van Amsterdam zal worden: modern door zijn nieuwbouw, zijn unieke wegenstelsel, zijn
winkelcentra en supermarkten, zijn actieve industrie die niet nalaat zich tijdig aan te passen aan de veranderde omstandigheden, maar naast dit nieuwe toch blijvend pittoresk door de oude dorpskernen die behouden zullen blijven: Schellingwoude, Ransdorp, Nieuwendam.’ ‘De droom van de inwoners van Amsterdam Noord wordt werkelijkheid,’ zo besloot Van Hall. ‘Aan Amsterdam Noord wordt thans rechtgedaan.’
Voor mij, schuldvoelend renegaat, was het heel vervreemdend wat gebeurde. Ineens,
| |
| |
zeker wel een jaar of tien, leek Noord een begeerde plek te worden. Er gingen ineens mensen die ik kende en respecteerde in het Hoogt of het Laagt wonen, vrijwillig wel te verstaan. Ze waren heel benieuwd naar mijn verhalen over vroeger, over het Sluisje van Nieuwendam, en ze leken wel jaloers dat zij nooit met de pont naar school hadden mogen gaan. Er kwamen winkelcentra, er kwam een overdekt zwembad, er kwamen bejaardentehuizen, er kwam een heuse middelbare school. Er kwam een ziekenhuis naast het ouwe Mosveld, met een architectonische grap waar Noord schande van sprak: op die plek waar dat gat was uitgespaard hadden ze immers nog zeker zès kamers kunnen bouwen?
Maar al snel hoorde je berichten waaruit ik distilleerde dat er in essentie toch niet veel was veranderd. Opbouworganen, wijkcomités, de Vereniging van Bedrijven in Amsterdam Noord, ze kwamen allemaal weer met klachtenboeken en evaluatierapporten waarin geklaagd werd over de luchtverontreiniging, de criminaliteit en vooral: het isolement. Ondanks de optimistische woorden van van Hall, ondanks Coen- en IJ-tunnel, ondanks brug bij Schellingwoude wilde Noord maar geen deel worden van een stad die haar in essentie niet serieus wenste te nemen. De noodkreet van de jeugd die ‘zich zo verveelde in Amsterdam Noord’ bracht het zelfs tot de Nederlandstalige hitparade. Ik gebruik het woord ‘wilde’ bewust in dubbelzinnige zin, want ondanks al deze jeugdige en professionele ontevredenheid leken de bewoners in merendeel maar al te tevreden. In het rapport ‘Sociaal-wetenschappelijke verkenningen’ over Amsterdam Noord als woongebied waren de conclusies ondubbelzinnig: een zeer groot deel van de bewoners van Noord bleek bij voorkeur in het eigen stadsdeel te wonen. Alleen bij de ‘hogere’ beroepscategorieën (employés, zelfstandigen en vrije beroepen) en bij hen die meer dan hun huidige huur zouden willen betalen werd een significante voorkeur voor het wonen in andere stadsdelen gevonden. In Noord, met zijn qua beroepssamenstelling sterk eenzijdige opbouw (73% behoorde tot de categorie arbeiders) bleek maar liefst 87% van de bewoners tevreden met de huidige woning, tientallen procenten meer dan in de rest van de stad.
Zeer haaks op die tevredenheid stond de bevinding dat slechts een zeer gering aantal geënqueteerden uit de rest van de stad Noord als stadsdeel noemde waar men bij voorkeur zou willen wonen. Van het totaal aantal malen dat een ander dan het eigen stadsdeel van voorkeur werd genoemd, gold die voorkeur slechts in 7% van de gevallen Noord. (Minder dan alle andere stadsdelen, Oud West en Oud Oost uitgezonderd.)
In alle stadsdelen - Noord zelf uitgezonderd uiteraard - overtrof de negatieve waardering voor Noord de positieve waardering in zeer duidelijke mate.
De conclusie was duidelijk: niet alleen was ‘de stad’ niet zo dol op Noord; maar Noord leek zich om die affiniteit van en met de stad ook niet zo erg te bekommeren. Noord was altijd meer Noord-Holland dan Amsterdam. Het IJ was een allesoverheersende barrière, maar het was er een die niet als zodanig werd gevoeld door hen die niks met de Stad hadden. In Noord hadden we Sintere Maarten op 11 november en ik was verbaasd toen ik merkte dat ze dat in de Stad niet hadden maar in Zaandam wel. Sterker nog: voor veel mensen was Zaandam eigenlijk meer De Stad dan Amsterdam. Ons wijkblaadje De Noord Amsterdammer heette óók de Nieuwe Noordhollandse Courant. Mijn neefje en nichtje van de melkwinkel aan de Havikslaan gingen naar de Rijks hbs in Purmerend, hun ouders dáchten er zelfs niet aan ze elke dag naar De Stad te sturen. En onze buurten léken natuurlijk ook meer op Zaandam dan op Amsterdam, zoals de latere bewonderaars van de pittoreske zogenaamde Zaanse huisjes aan de oude dorpsdijken met trots zouden onderstrepen.
Nog in 1971, toen IJ-tunnel en Schellingwouderbrug allang waren ingeburgerd, bleek bij een enquête dat Noordamsterdammers
| |
| |
in overweldigende mate andere gebieden boven het IJ prefereerden als mogelijk vestigingsgebied. Landsmeer, Purmerend, Oostzaan, Monnickendam, Zaanstreek, in deze volgorde, kregen naast Noord zelf allemaal de voorkeur boven het Amsterdam ten zuiden van het IJ, zoals het door de onderzoekers zo misplaatst werd genoemd.
Noord was zo nadrukkelijk Niets, het Siberië van Amsterdam, de vijand van de creativiteit en van àlles wat geen nut had, dat ik me er eenzaam en overbodig voelde. Met die jeugdmisère zal ik u niet vermoeien, maar dat dat jeugdige ongerief geen romantische aberratie was bewijst een overvloed aan materiaal dat ik in later jaren onder ogen kreeg. Voor Amsterdam was Noord iets dat op zijn best niet bestond en op zijn ergst een gebied waar het ongewenste naar kon worden overgeheveld. Dat we nog pas kort een deel van Amsterdam waren wisten we ook wel, maar zelfs die luttele decennia werden ons eigenlijk niet serieus gegund. In Richter Roegholts lijvige, tweedelige Geschiedenis van Amsterdam in de 20e eeuw komt Noord niet voor, simpelweg niet voor. Er is sprake van de pont over het IJ in verband met de historische staking van het gvb; er is sprake van de aanleg van de IJ-tunnel. Waar die tunnel en die pont hèèngingen, daar komt een buitenstaander die het boek zou lezen nooit achter. En, zo moet ik me wel meteen na het intomen van mijn verontwaardiging afvragen, waar zou Roegholt dan eigenlijk ook over hebben moeten schrijven? Over het feit dat Ajax zijn eerste huisvesting had aan de Laanweg, tot de club in 1911 een ruimere accommodatie kreeg in de Meer? Over de Watersnoden van 1916 en 1960, waarvan de schade zo grootmoedig werd vergoed dat de Oostzaners werden gezegd te bidden voor ‘ons dagelijks brood en een nieuwe watersnood’?
Het IJ, het heeft heel lang geduurd voor ik dat durfde toegeven maar de waarheid is niet anders, het IJ was mijn vijand. Het IJ was de geografische, fysieke, maar al te zichtbare symbolisering van alles wat me achterlijk had gehouden in mijn jonge leven. Het stond voor alles wat me tegenhield, voor alles dat maakte dat ik nooit zo zou kunnen zijn als die bevoorrechte mensen uit Zuid, die boekenkasten tot op de gang en de wc hadden en hoogleraren en psychiaters en columnisten als buurmannen en buurvrouwen hadden.
Ik heb Noord, zo ziet het er nu uit, met zoveel wrok en wrevel de rug toegekeerd in haar pre-Tunnel-periode, dat ik zeker weet dat ik er nooit nog een stap gezet zou hebben als mijn ouders er niet nog steeds hadden gewoond. Dat drong ook die middag weer tot me door, die windstille, tot berusting stemmende middag waarop ik met mijn moeder aan het wandelen was. We liepen de wel degelijk florerende supermarkt van Dirk van de Broek binnen voor wat essentiële dingen van die dag, en het leek, om een of andere reden, of ik alleen maar generatiegenoten zag. Assertieve, geblondeerde vrouwen met strakke jeans en gedecideerde monden waar het ‘zeg maak 'm even’ in bestorven leek te liggen. Mannen met trainingspakken of jacks van het rek van Hij, met een neiging tot buikvorming en kaalhoofdigheid (gevolg, zo wil een nog onbevestigde theorie van mij, van de ongecontroleerd hevige zwaveluitstoot van Ketjen, in de jaren vijftig en zestig). Ik zag ze kijken naar de prijzen, ik hoorde ze al delibererend sommige overwogen aankopen naar het rijk van de overbodigheid verwijzen, ik zag de vrouwen hun wangen naar binnen zuigen als de mooie jongen achter de kassa naar ze keek, ik zag de mannen even geroutineerd als dromerig in een leren knikker knijpen die in de aanbieding was. En ik voelde opeens dat ik hier vandaan kwam en in heel essentiële zin nog steeds hier thuishoorde. Ik realiseerde me dat Noord er ook niets aan kan doen dat het voor mij onverbrekelijk verbonden is met de naoorlogse jaren van zuinigheid en benepenheid. Ik realiseerde me dat al die karakteristieken die ik met dat stadsdeel associeer (nuchterheid, dorpsheid, arbeidzaamheid) evenzeer in mijn botten zaten als in die van die mensen om me heen.
| |
| |
Natuurlijk had ik een Armani-jasje aan in plaats van een trainingspak en natuurlijk ging ik zodadelijk als ik thuiskwam verse pasta en mozzarella en basilicum kopen in de van Baerlestraat en andere dingen die ze hier niet hadden. Natuurlijk had ik nu die woning met boekenkasten tot op de gang en de wc en hoogleraren en columnisten als buurmannen. Natuurlijk ging ik volgende maand voor mijn werk naar Japan of Chili en kende ik het hart van Manhattan beter dan deze buurt op een paar honderd meter afstand van waar ik was geboren.
Maar dit was wel waar ik vandaan kwam. Ontkennen hielp niet meer, nu niet en nooit niet.
We slenterden terug naar café Break-Point en dronken nog meer koffie. Er zat een mooi Turks paartje te giechelen en te fluisteren en te frunniken aan elkaar. Op de tafeltjes was het verzoek geschreven of we niet met voeten of schoenen op de stoelen wilden komen. Een oude man met een polstasje zat onafgebroken naar voorbijkomende boten te zwaaien. De boten voeren voorbij, bij dozijnen, grote en kleine, en de mensen zwaaiden terug, en het IJ-water klotste aan onze voeten en we zagen de contouren van Kattenburg en de Prins Hendrikkade. Mijn moeder wees opnieuw aan waar ze altijd gelopen had, als kind, op weg naar school. En ik deed mijn jasje uit omdat het zo warm was en ik bestelde een biertje en een lichte euforie bekroop me en ik besloot het IJ te vergeven wat het me aangedaan had. Ik meende in het klotsen van het water te horen dat het IJ me prompt daarop vergaf dat ik ooit, meer dan twintig jaar geleden al weer, naar de stad was gedeserteerd. Maar dat dat onzin was realiseerde ik me al onmiddellijk daarna. Noch de desertie, noch het aanbod van de vredespijp van een verloren zoon zou het IJ en het hele stadsdeel erboven, ook maar iets mogen interesseren. Als dat wel zo was, was het Noord niet meer. Niet meer het Noord waar gewerkt wordt en men zich 's avonds verveelt maar waar geen tijd is voor flauwekul. Niet meer het Noord waar je al heel gauw gek genoeg doet als je gewoon doet. Dan zouden Noorderlingen niet langer, liefhebberen van den arbeyd zijn, zoals vier eeuwen geleden al, die melck en kaas nuttigen en Wey drincken sonder datse den Wyn haten, en die garene wat goeds hebben, met hun welghestelde gestalte. En dan zou niet alleen mijn wereldbeeld veel te grondig herzien moeten worden, maar ook dat van al mijn medebewoners van ‘de stad’ ten zuiden van dat eens zo gehate IJ.
Noord wordt nooit een echt deel van Amsterdam. De barrière van het IJ heeft een sociale en een psychologische barrière geschapen die met nog geen tachtig tunnels te slechten is. De nieuwe plannen rond de IJ-oever, wat ik daarvan begrepen heb, voltrekken zich in het aangezicht van, maar ook zónder Noord. Maar wie zou daarom malen, als Noord zelf daar niet om maalt, wat ambitieuze deelraadsleden en potentiële weglopers als ik uitgezonderd?
Thuis bij mijn ouders, na deze wandeling, dronk ik op mijn gemakje thee. En, mijn indruk kan me bedriegen, maar ik weet bijna zeker dat het de eerste keer was dat ik niet met een snelheid van ver boven de honderd daarna terug reed naar de stad.
|
|