| |
| |
| |
Guido Golüke
Moerasnotities. In het voetspoor van Naipauls Biswas
Toen ik destijds net van mijn reis terug was, leek het of ik een reusachtige capsule met als inhoud Trinidad had doorgeslikt. Mijn verblijf daar had een reusachtig soortelijk gewicht, het lag zwaar op mijn maag, er zou een sterk, geduldig doorbijtend zuur nodig zijn om de capsulewand door te branden. Pas daarna zou ik de reis in mijn verbaasde systeem kunnen opnemen. Laat ik nu, enkele jaren later, maar beginnen in Arima, waar ik opeens besefte hoe ver ik van huis was.
Ik liep met een rugzak vol hitte tussen drommen negers en Indiërs in een amper geplaveide marktstraat. Ik sprak een jonge man aan en vroeg of er een bus naar Blanchisseusse ging. Hij nam me met een bruin en een melkwit oog van onder tot boven op en vroeg wantrouwig waarom ik daarheen wilde.
Ja, wat moest ik in Blanchisseusse? Ik wilde na drie dagen uitlaatgassen in Port of Spain, in een loodgrijze, warme mist van 30 graden, naar het strand - wit zand, wuivende palmen, een driedimensionale ansicht in een verkoelende zeebries. Berlitz had me bovendien beloofd dat de slechte, slingerende weg - o, romantiek - door een dicht beboste bergstreek vol tropische vogels voerde (tijgervinkjes in het wild? In Port of Spain had ik in de Botanical Gardens plots een felgroene papegaai zien langsvliegen, en in mijn arm geknepen om te controleren of het van de hitte was). En was er een mooiere naam voor een badplaats dan Blanchisseusse?
‘Naar het strand, lekker zwemmen!’ zei ik.
‘Hoor eens, dat soort dingen doen wij hier niet,’ zei hij, agressief nu. ‘Met dat soort bourgeois flauwekul houden wij ons hier niet bezig. Wij werken!’
Ik dacht aan de calypsosong in Miguel Street, die mij had aangemoedigd via Arima naar Blanchisseusse te gaan:
A certain carpenter feller went to Arima
Looking for a mopsy called Imelda
De hardwerkende timmerman had ik dus net ontmoet, maar zijn mopsy had hij vast niet gevonden.
De winkels aan weerskanten stromen de trottoirs op. Ruw gegoten aluminium pannen, groenten, sandalen. Het is niet te geloven dat de donkere winkeltjes erachter al die koopwaar 's avonds weer kunnen opslokken. Midden op de straat staat een klokketorentje van een meter of vier hoog, de klok is ooit blijven steken. Japanse en Amerikaanse auto's vol deuken en roestplekken. Golfplaten daken bruin van de roest. Onbekende, overrijpe geuren. Een donker, stoffig dorp omringd door duister doorgroeiend groen.
Het bleek dat er van Arima alleen taxi's naar verdere bestemmingen rijden. Ik informeerde op een zanderig, door die taxi's geflankeerd kruispunt. De taxi's zijn particuliere auto's met de H van Hire op het nummerbord. Ze hebben geen meter, de chauffeur perst je gewoon een bedrag af en schuift het geld in een dikke rol achter de zonneklep. Het tarief naar Blanchisseusse was plenty tt-dollar, zowat de helft van mijn totale reisbudget, en het bedrag kon alleen minder worden als ik medereizigers kan vinden. De chauffeur glimlachte verontschuldigend, hij dacht niet dat er verder nog iemand naar Blanchisseusse zou willen.
Ik wilde naar een plek die niemand anders wilde bezoeken: de volle dc-10 van Londen naar Port of Spain was bij de tussenlanding op Antigua in een tropische stortbui helemaal
| |
| |
leeggestroomd. Er waren nog drie passagiers die naar Trinidad wilden: een free lance piloot die informeerde of ik Amerikaanse dollars te koop had, een veteraan van het ‘Falklandconflict’ die me vertelde dat de ‘Argies’ hun onopgeruimde doden van booby-traps voorzagen, en ik. Nu moest ik ter plekke een wijziging in mijn reisschema aanbrengen. Ik was die ochtend vroeg met rugzak en al uit het Edgar P. Lau Hotel in Port of Spain vertrokken om via Arima naar Blanchisseusse te reizen, daar in een hotelletje te overnachten, enzovoort. De bus had zo'n drie uur gedaan over de vijfentwintig kilometer naar Arima, in een schetterende, schokkend opschuivende file. Zitten is hier zweten.
Maar wat moest ik nu in Arima? Ik was hier alleen maar op doorreis naar nattigheid. De hitte in mijn rugzak begon geweldig te wegen. Ik voelde een gevaarlijke gejaagdheid door mijn lijf zinderen: ik moest wat eten. Ik zag jammen en papaya's, dingen waarvan ik hoogstens de namen was tegengekomen in Biswas. En in de grote roman van Naipaul werden die papaya's en jammen eetklaar, hoe wansmakelijk ook, opgediend door de schoonzussen van meneer Biswas. Ik had gehoopt op een gekookte hap.
Naast mijn duizelingen begonnen nu ook mijn eetgruwelen met tropische snelheid te groeien. Ik gruwde weer van de bonen die ik ooit in Louisiana in de week had gezet, die na drie luttele uren al centimeters waren gesproten! Ten slotte vond ik tussen allerlei onbekende eetwaren een paar bekertjes yoghurt die ik meer willend dan genietend naar binnen worgde. De beoogde rust in lijf en brein bleef uit. O, voelde Papillon zich zo toen hij uit het bagno was ontsnapt en in Venezuela rondzwierf?
Ik zeulde de hitte in mijn rugzak (geen bagagekluizen in Arima) naar een vrachtauto vol kokosnoten en bestelde er een. De verkoper rommelde wat in de berg, koos een geschikte noot en hakte er met twee klappen van zijn machete een hoek uit.
Dik zoetig spul. Wel heerlijk.
Ik zag dat de drie, vier andere klanten hun noten na het slurpwerk aan de venter teruggaven. Deze sloeg de bast dan helemaal in tweeën zodat het weke vruchtvlees genuttigd kon worden. Ik gaf mijn leeggedronken noot aan de verkoper terug. Hij mikte hem achteloos op de stapel gehalveerde basten. Dan maar terug naar Port of Spain en het Edgar P. Lau Hotel.
Daar ik, met pluk de dag en de warmte in gedachten, voor dag en dauw was opgestaan, was het na dit alles nog geen twaalf uur!
De bus terug was weer zo'n rustieke bouwval, te beklimmen na een lange wachttijd in een stalen labyrint dat nog het meest leek op de afdeling slachtbiggen en kistkalveren op de Zwolse veemarkt. Het busstation bestond uit een afgetrapt loket aan een grote pokdalige sintelvlakte, geflankeerd door voornoemde staalconstructie.
Ik zou de komende vijfentwintig kilometer over de Eastern Main Road weer uren de tijd hebben om te overdenken hoe ik mijn oriënterend bezoek aan Trinidad zou voortzetten. V.S. Naipauls waarschuwingen over het verkeer claxonneerden luid in mijn oren: kilometers en nog eens kilometers gebutste auto's kruipen ronkend over een veredelde landweg geflankeerd door rommelige velden en propjes bomen. Rechts glooien blauwig groen de heuvels van de Northern Range, waar ik me had willen vergapen aan exotische vogeltjes. Als Port of Spain eindelijk daar is, krijgt de file een stedelijk en begrijpelijk karakter. Ik stel zwetend vast dat het busvervoer een onmogelijkheid is, en krijg een heilig ontzag voor de schoolkinderen, die deze busreis dagelijks maken. Bussen, taxi's, ze kunnen niet vliegen. Het eiland is een groene broeikas waar te veel auto's als koppig voortploeterende mieren over te weinig, te nauwe weggetjes kruipen. Ik moet maar in Port of Spain blijven en blijven lopen.
De eerste dagen liep ik in een staat van voorzichtige nieuwsgierigheid en straalstress door de hoofdstad. Met enkele tips en waarschuwingen van V.S. als mijn enige houvast, had ik besloten alle straatnamen, plaatsnamen en andere aanknopingspunten in Een huis voor meneer Biswas en Miguel Street af te werken, te beginnen met Port of Spain, waar ik mijn intrek had genomen in het Edgar P.
| |
| |
Lau Hotel, in een kamer die werd gedomineerd door een reusachtige staande ventilator met vier versnellingen.
Ik vergaapte me aan de bougainvillea, hibiscus en tientallen andere, mij onbekende bloemen. Lichtende kleuren, onbescheiden afmetingen. Struiken groeien zienderogen in de vochtige warmte. Ik zie voetbalgrote vruchten aan bomen hangen. Waaiervormige palmen. Zware geuren. Op de Savannah, een uitgestrekte grasvlakte geflankeerd door grote koloniale huizen, zie ik een boom met een brede, laaiende kruin. Het is een flamboyant, een vlammenboom. De al afgevallen bloemblaadjes liggen in een even brede, donkerrode kring om de stam na te gloeien. Terwijl ik zo met boordevolle ogen langs de stoeprand loop, hoor ik plots een jonge vrouw vanuit een langsrijdende auto naar me sissen: ‘Psssssssss, white man! Piss off, white man!’
Schrik.
Ik heb al vastgesteld dat ik vrijwel de enige blanke ben in Port of Spain. Ik ben hier een witte nikker en krijg de universele zwartenikkerbehandeling. Het is instructief en bijzonder onaangenaam. Eh, white man! Doelen ze op mijn belachelijke melkflessen, mijn aanstootgevende korte broek, mijn provocerend glurende fototoestel? Moet ik mijn anderszijn juist onderstrepen en een tropenhelm opzetten, zoals lange vrouwen heel doeltreffend op hoge hakken lopen? De blanda in het blandapak. Eh, white man!
Ik liep die eerste dagen door straten vol groeiwarmte en pas op de plaats rokende auto's. Een onbekende stad kun je te lijf met een plattegrond, een gids, maar wat doe je als daar zowat geen boom, plant of bloem vertrouwd is? En vertrouwde planten en bloemen uitgegroeid zijn tot afmetingen die je niet voor mogelijk had gehouden? Het betekent dat je zintuigen, toch al druk belast door zoveel interessant nieuws, nergens kunnen uitrusten. De bamboestruik in de tuin van de buurman thuis moet van een ander ras zijn dan deze reusachtige, piepende, krakende bossen stokken dik als regenpijpen. Aan de voet huppen spreeuwen - geen spreeuwen natuurlijk, zwart glimmende vogels die op spreeuwen lijken. Ik bemerk dat ik al wat leeft een vertrouwde naam wil geven. En voel een onvermoede buitenlandsheid als het blijft mislukken.
Een desoriënterend bezoek. Ik loop alle door Naipaul vermelde straten af, maar in een noordelijk tempo, te snel. De warmte doet sluipend, schier onmerkbaar haar werk, tot je ineens verwilderd van vermoeidheid naar alles tegelijk kijkt en niets meer kunt opnemen, geen indrukken en ook geen voedsel. Gedachten en voornemens, plannen en wensen beginnen elkaar hinderlijk snel te verdringen. Ariapita Avenue, de Lapeyrouse begraafplaats waar de hindoes rusten die onder het Britse beheer niet gecremeerd mochten worden - het blijft een muur langs de stoep waar ik op loop. Woodford Square met Red House, een gebouw dat naar de koloniale tijd verwijst. Maar in de ruime hal gaat het aangenaam gewoon toe, drukte, wachtende mensen voor loketten. De fontein staat droog. Op Woodford Square houdt een man een redevoering over zwarte emancipatie. Hij heeft zo'n honderd roerloze toehoorders, mannen met aandachtige hoeden op.
Daar is ineens de gevangenis waarin Hoed werd opgesloten. Alweer herken ik het gebouw aan de korte, trefzekere beschrijving van Naipaul. Een groene poort in een gele muur, het golfijzeren dak erboven is bruin verroest en garandeert vast een moordende hitte voor de zuchtende ingezetenen. Ik wil een foto nemen van de portier als hij een bezoeker binnenlaat. ‘Eh, no pictures!’ roept hij belangrijk.
‘Eh, white man! Show the black man what you got in there. Give the black man what he want, white man! Eh, white man!’
Er staat een jonge neger voor me, heel dicht voor me. Hij trekt aan mijn schoudertas (met fototoestel, opschrijfboekje, reuze interessant allemaal), hij port in de papieren zak in mijn hand. Tomaten. Hij kijkt boos, uitdagend, hij ruikt mijn vrees. Ik voel me lullig zenuwachtig worden en vraag nog maar eens wat hij wil. Hij wil what the black man want. Er dringt inmiddels een groep geüniformeerde schoolkinderen om ons heen. Ik maak de bruine zak open en geef de black man een tomaat; hij kijkt naar mijn hand, naar mijn schaapach-
| |
| |
tigheid. Hij pakt de tomaat aan, smijt hem in de goot kapot en loopt weg. De kinderen gieren het uit. Ik gier ook.
Hierna maak ik tot in mijn kloten gegeneerd een foto van de bajes, al staat er nu geen sleutelknecht in korte broek en kniekousen in de deuropening. Doorlopend schieten er wat calypsoregels uit Miguel Street door mijn hoofd:
The more they try to do me bad
Is the better I live in Trinidad
Ik ben kaartlezer in een sterrit: ja, de drukpersen onder het kantoor van de Trinidad Sentinel in Vincent Street daveren inderdaad met urgente bedrijvigheid, afkruisen en doorlopen. Vertalend zal ik Biswas straks door ‘vertrouwde’ straten volgen, maar nu ben ik hier nog een zebra op Duindigt. Ik vind de moskee vlak bij Piccadilly Street maar durf er niet in omdat ik niet weet wat er van me verwacht wordt. Het lijkt een onneembare burcht achter een droge gracht, zo te zien een open riool uit de oude tijd, en zo te zien ook de grens. Ik voel dat de wijk erachter een no go area is, Piccadilly Street. Mijn instinct zegt me dat ik er niet in moet gaan. De blikken van voorbijgangers zijn evenmin uitnodigend. Ik zie wrakkige huizen met rafelige palmen erbovenuit. Hier en daar een tuintje vol woest woekerend bananegroen. Een groezelige garage onder aan een omhooglopende weg vol huizen zonder Bouw- en Woningtoezicht. Ik zie van alles om te fotograferen, maar ik zie geen kans mijn voorzichtigheid te overwinnen.
En ik heb al die tijd heel weinig naar binnen kunnen krijgen. Eén roti (pannekoekje met zeer pittige vulling), een broodje, tomaten. Ik zit te vol warmte en indrukken.
Terug uit Arima ging ik naar mijn hotelkamer. Een bed met nylon laken, aan het voeteneind een ruw houten krat waarvan ik de functie niet kan bevroeden. Aan de muur een luchtstudie op een stuk triplex. Ik zet de ventilator in zijn vier en sla mijn opschrijfboekje open, indrukken en plannen. Port of Spain is min of meer afgewerkt. Ik heb boeken gekocht over fauna en flora, ik heb rijpe, grote mango's doodgewoon in achtertuinen aan bomen zien hangen. Het strand is onbereikbaar ver. Mijn engelbewaarder zeurt dat ik moet eten.
Ik ga naar buiten en loop naar Independence Square, een langwerpig plein vol taxi's, routetaxi's (minibusjes die een vaste route rijden tegen een vast tarief), bussen, daklozen, bedelaars. Aan een stalletje eet ik kruidige kikkererwten in een vetvrij papiertje. En word meteen weer aangeklampt: ‘Eh, white man! Dope? Ganja? Guns? Eh!’
Dan maar weer terug naar het Edgar P. Lau Hotel. Als ik de douche annex plee instap, zie ik aan de randen van mijn blikveld allerlei klein grut wegvluchten. Kakkerlakken met dat gecoördineerde renvermogen bij gebrek aan vleugels. Allerlei ander tuig. (Kruipen ze 's nachts over mijn gezicht?) De douche is lauw en krachteloos. En het is pas vier uur 's middags.
Ik besluit een tweedehands fiets te kopen om zo het vervoerprobleem op te lossen - wat een geniaal idee! Ik besluit een tukje te doen, naar Fort George te gaan, ik tuur in mijn opschrijfboekje, ik besluit wat te gaan eten. Niet in die volgorde. In geen enkele volgorde. Een fiets, geen gezeik meer met niet rijdende bussen en onbetaalbare taxi's. Op een fiets
| |
| |
ben ik onafhankelijk, immuun voor verkeersopstoppingen, op een fiets kan ik het hele eiland afpeddelen!
Een fiets is te duur. Ik besluit naar Fort George te gaan, de enige naam op mijn lijst die nog afgekruist moet worden. Van Fort George kun je heel Trinidad overzien, en de Gulf of Paria. Het fort staat op een heuvel boven Port of Spain, dus is het er vast veel koeler!
De man die ik op Ariapita Avenue aansprak om hem de weg naar Fort George te vragen, lachte hoofdschuddend en zei dat het veel te ver was om te gaan lopen.
‘Neem de bus.’
‘Gaat die helemaal naar Fort George?’
‘Nee. Neem een taxi.’
In plaats daarvan stapte ik een winkel binnen waar van alles te koop was en vroeg of ze soms tweedehands fietsen verkochten. De Indiër keek me eerst niet begrijpend en toen boos aan.
‘It have no second hand rubbish in here!’ zei hij, en keek over zijn schouder naar een collega in een achterafkamertje. ‘This man wants to buy a second hand bicycle!’ riep hij quasi beledigd. Hierop krijsten beide heren van het lachen. Ze wilden me wel een grote fles koud water geven, voor onderweg. Fort George was ongeveer vijf kilometer zeiden ze, aldoor de heuvel op, veel te ver om te lopen. Vijf kilometer leek mij geen probleem als ik het kalm aan deed, met het oog op de temperatuur.
Voorbij St. James, een wijk vol keurige huizen omringd door hibiscus en poinsettia, begon de weg sterk te stijgen langs een pokdalige kloof. De twee steile wanden waren lukraak bezaaid met huisjes die zo te zien door de bewoners zelf waren ontworpen en gebouwd. Geen twee huisjes waren hetzelfde, bij sommige leek het oorspronkelijke ontwerp halverwege de bouw aangepast aan de gewijzigde financiële omstandigheden. Hoe verder ik Port of Spain achterliet, des te grilliger werd de behuizing.
De kloof was zo steil dat de platte daken van huisjes pal aan de weg parkeerplaatsen leken, vlonders vanwaar men die dichtbevolk-
| |
| |
te kloof kon overzien. Ik dacht weer aan het Hollandse Bouw- en Woningtoezicht en sloeg haast dubbel van het lachen, zodat er nog meer zweet van me af sloeg. Ik leek vocht uit te wasemen in een poging mezelf te assimileren met de vochtige lucht om me heen.
De weg helde zo sterk dat ik om de tweehonderd meter moest blijven staan om op adem te komen, hoewel ik het heel rustig aan deed. Na één of twee kilometer begon ik ernstig te betwijfelen of ik het zou halen. Op de maat van Bouw- en Woningtoezicht deed ik telkens honderd korte passen en bleef staan. Water. Honderd passen Woningtoezicht, tot er geen huisjes meer langs de weg stonden. Water. Honderd passen. Mijn fles raakte leeg. Meteen begon dat me te obsederen. Ik was een stomkop, een Mad Dog and an Englishman die geen acht sloeg op waarschuwingen van de mensen die het konden weten. Ik zou uitdrogen en instorten. De hagedissen die ik nu en dan in de berm zag, leken steeds groter en trager te worden. Het schoot me te binnen dat Titus Hoyt in Miguel Street zijn pupillen de berg opgekregen had door ze een frisse beek in het vooruitzicht te stellen. In het verhaal was die beek boven Fort George opgedroogd!
Vijftig passen tot aan de bocht. In de berm een kleuterkrokodil. Met mijn handen op mijn knieën uithijgend kijk ik naar het kleine prehistorische monster. Eén oog gaat open en dicht. Na de bocht gaat de weg meedogenloos verder omhoog, geen spoor van Fort George. Aan weerskanten zoveel dicht groen dat ik me niet kan oriënteren. Mijn brein draait nu een refreintje af: water, Bouw- en Woningtoezicht, water. Water, Bouw- en Woningtoezicht, fiets. Wat voor versnelling zou Eddy Merckx gebruiken om deze tropische helling te beklimmen? Water, Eddy Merckx, fiets. Als ik een fiets had zou ik wel tien bidons meenemen. Bidons op het frame, bidons vol water aan weerskanten van mijn kuiten. Bidons aan mijn bovenarmen. Klotsend en druppend sleep ik wel tien liter water omhoog de bult op. Mijn last neemt af naarmate ik drink. Wat ik drink wasem ik meteen weer uit. De slok haalt mijn maag niet eens. Zo neemt mijn gewicht gelijk met mijn krachten af. Na een hoop gezwoeg zijn de watertanks leeg en al mijn krachten verdampt. Geen gewicht maar ook geen energie om mijn vederlichte ziel nog verder omhoog te duwen. Stilstand. Mijn fles is leeg. Maar ik wasem niet alleen stoom uit, ik adem het ook in! Ik
| |
| |
voel de vochtige lucht tussen mijn lippen door naar binnen glijden. Water en stoom. Water wordt stoom. Mijn schoenen zijn grijs van het stof.
Dan zie ik een antiek kanon!
Ineens is er uitzicht. Port of Spain ligt vlak uitgevloerd te stoven aan een heiige zee. Ik herken de Savannah met de renbaan. De Gulf of Paria, onaanraakbaar ver. Op de voorgrond ketsend felle kleuren van bougainvillea en andere bloesems die ik nog niet ken. Palmen. Het is hier niet koeler. Het uitzicht is geen ansicht: te wazig. Het is zwaar bewolkt, geen zuchtje wind. De zee is grijs en ver, en vast verstikkend warm. Erachter zie ik een vage streep: Venezuela, het vasteland van Zuid-Amerika.
Vlak om me heen zijn de kleuren vastomlijnd, paars en blauw, het harde groen van puntige palmbladeren. Fort George is zachtgeel, een eenvoudig Caribisch gebouw dat er doodstil, nu doelloos bijstaat. Een leguaan laat me zien wat je doen moet in deze moorddadige hitte: niets.
Water! Er is geen beek maar wel een kraantje. Ik vul mijn fles. Nu kan ik gerustgesteld rondkijken. De leguanen zijn als de katten in het Colosseum, hoe langer ik kijk, hoe meer ik er zie.
Omringd door loom luierende leguanen drink ik mijn water.
Op de terugweg langs de bebouwde kloof zie ik een man uit een heel klein huisje stappen. Het is niet meer dan een hok waar de kippen uitgezet zijn; die zitten nu onder de vloer in het stof. De man begroet me met een vriendelijke grijns. Zijn kroeshaar is bijna helemaal wit. Als vanzelf lopen we naast elkaar verder. Hij draagt gummilaarzen, de neuzen wijzen sterk zijwaarts. Ik neem het ritme van zijn trage tred over. Het is comfortabler en meer in harmonie met de stil wordende omgeving. Vogels en bloesems hebben hun geschreeuw gestaakt. Op zijn vraag waar ik vandaan kom, zeg ik Fort George; verder dan dat verlossende keerpunt reikt mijn brein niet meer.
De oude man lacht breed. Dat bedoelde hij natuurlijk niet. Ik licht hem in. Hij zegt eenvoudig dat hij zijn hele leven in deze vallei heeft gewoond, en nooit van het eiland is geweest. Ja, in dat kleine huisje. Maar hij leest de krant en trekt zijn conclusies, zegt hij.
Langzaam verder lopend waarschuwt hij me voor de warmte.
‘Daar hebben wij hier wel verstand van. Als jij straks terug bent in Port of Spain, denk je, ha, een lekkere kouwe douche! Maar dat is helemaal verkeerd, man. Dan word je verkouden. Je gelooft me vast niet, maar het is zo. Die warmte is een raar ding. Je slaat het op. De hele dag neem je meer warmte op. Ik heb de hele dag buiten gewerkt, ik heb de hele dag warmte opgenomen en nu ben ik moe, ik zit helemaal vol met warmte. Dat moet ik vannacht in bed langzaam kwijtraken. En dan fris ik me morgenochtend misschien op met koud water.’ Hij kijkt me bezorgd aan en zegt: ‘Jij zit ook vol warmte, dat zie ik. Geen kouwe douche vanavond! Waar logeer je?’
‘In het Edgar P. Lau Hotel. De douche is niet erg koud.’
‘That good good. Jij neemt vanavond geen douche in het Edgar P. Lau Hotel. Eerst moet die warmte uit je lichaam. Ja, wij weten van de warmte, maar wij zijn traag. Traag in ons hoofd. Die warmte maakt je hersenen zacht zacht, man. Jullie in het noorden, jullie verstand is hard en scherp, man. A hard hard brain, for hard thinking. Wij, wij zijn zacht en sloom. Het is hier te warm om veel denkwerk te doen. Maar ik denk wel na, hoor, langzaam, langzaam.’ Hij kijkt me ernstig aan, zijn tanden wit in het plots verminderende licht. Zijn blauwe overall is nu bijna zwart. Hij legt een hand op mijn arm.
‘Ik lees kranten. Ik lees in de krant dat jullie in Engeland oorlog voeren met de Argentijnen. Om de Falklands. En dan denk ik: wat een treurnis, al die vliegtuigen neergeschoten, al die boten gezonken. Daar denk ik dan over na, al zit ik hier ver van de wereld in mijn huis op Trinidad. Ik denk na en ik denk, waarom doet de techniek daar niet wat aan? Waarom maken ze die vliegtuigen van enkel aluminium? Eén voltreffer en pats, dat ding stort neer! Boten van staal - één torpedo en hij zinkt. Steel too heavy heavy, man.’ Hij spreidt zijn handen, pakt weer mijn onderarm
| |
| |
beet en schudt zijn hoofd.
‘Waarom doet de techniek daar niks aan? It have aluminium, it have rubber, it have wood. Hout zinkt niet. Het is licht. Waarom geen houten schepen? Een houten schip kan nooit zinken. De wanden van hout, met rubber aan de buitenkant.’
‘Rubber aan de buitenkant?’
‘Ja, dan stuitert zo'n torpedo gewoon terug.’ Hij slaat zijn vuist in zijn handpalm. ‘Hij stuitert gewoon terug, en als hij er toch doorgaat - Tussen het hout en het rubber zit nog aluminium, dat is licht licht, en toch heel sterk. Die boot zinkt nooit!’
We lopen stil verder.
‘Hetzelfde met de vliegtuigen. Rubber aan de buitenkant, hout aan de binnenkant. Alle kogels ketsen af. En als hij toch in zee stort, blijft hij drijven, vanwege het hout.’
‘Maar als dat vliegtuig van zo hoog in zee stort,’ zeg ik, ‘dan sterven alle passagiers van de schok.’
Daarin moet hij me gelijk geven, maar: ‘Dan doen we het rubber aan de binnenkant en het hout aan de buitenkant. Het hout om hem te laten drijven, en het rubber is zacht zacht.’ Hij slaat met zijn hand tegen zijn hoofd. ‘Zo zacht dat je je hoofd niet stoot. En dan aluminium ertussenin, want hout en rubber, dat is niet sterk genoeg als het vliegtuig een noodlanding moet maken.’
We lopen stil verder. We zijn in St. James.
‘Ja, zo denk ik over die dingen na. Waarom geen schepen met wanden van rubber en aluminium, met hout aan de binnenkant? En vliegtuigen met het rubber aan de binnenkant - om de passagiers te beschermen als hij toch nog neerstort, of een noodlanding moet maken.’
Als we bij de grote weg aankomen neemt hij afscheid. Hij pakt mijn hand met beide handen vast en kijkt me recht aan, met overredende ogen. ‘Nu moet je een taxi nemen. Je zit vol warmte. Nog meer lopen is niet goed voor je. En denk erom, geen kouwe douche.’ Hij drukt me een paar dollar in de hand. ‘Voor de routetaxi.’
Ik wil het geld niet aannemen, leg hem uit dat ik geld genoeg heb, en inderdaad een taxi zal nemen. Hij blijft mijn hand met het geld vasthouden tot er een routetaxi aankomt. Ik weet dat ik zijn gastvrijheid moet accepteren, wil ik hem niet diep beledigen. Ik wil hem iets geven. Ik heb niets en we lopen al naar de taxi. Ik knijp hem heel hard in zijn schouder en bedank hem. Hij lacht.
Een oude neger met een donker gerimpeld gezicht staat in een blauwe overall op de stoep. Hij zwaait.
Terug in het Edgar P. Lau Hotel, waarvan de zijgevel is overdekt met een muurschildering in Afrostijl. Mijn raam is beschilderd met olijfgroene en zwarte tijgerstrepen, die overdag een moerassig licht doorlaten. Nu het donker is steken de strepen duister af tegen de straatverlichting, als algen op de glazen wand van een groot terrarium. Ik lig naakt onder het nylon laken in de roerloze lucht. De ventilator is uit de lagers gelopen, zodat ik moet kiezen tussen een lawaaiige bries en drukkende stilte. Ik kies voor de stilte en hoor kakkerlakken over het zeil rennen. Ik zie snel bewegende zwarte vlekjes in het schemerdonker. Buiten rijden auto's.
Op advies van de eerder ontmoete theoreticus heb ik geen douche genomen, enkel mijn gezicht, handen en voeten gewassen.
Ik lig in een terrarium vol bezige bewoners. Ik probeer aan morgen te denken, de dag in te delen, maar de verkeersopstoppingen van vandaag blokkeren alle plannen. Taxi's zijn te duur, routetaxi's niet flexibel genoeg, lopend bleef ik vandaag haast vloeibaar op het asfalt achter. Ik lig in een verstikkend terrarium en ik kan nergens heen. Arima, Tunapuna, Chaguanas, Guayaguayare. De exotische namen zijn hier even onbereikbaar als in Londen. Alle wegen uit Port of Spain zijn verstopt. In Arima vond ik een stilstaande klok en een kruispunt met taxi's naar de vier windstreken. Vier zandwegen waarheen? Een stilstaande klok in een donkere straat, onder een loodzware lucht. Dat was vandaag. Vanmorgen. Allemaal vandaag.
Ik knip het licht aan en stap in de douche. Gewriemel op muren en vloer, alsof ik met het lichtknopje een filmprojector aanzet. Ik zit vol warmte. De lucht om me heen is van dezelfde temperatuur als ik, hoe kan al die
| |
| |
hitte uit me wegvloeien? Ik ga weer op het bed liggen en meteen beginnen er weer auto's in een aaneengesloten rij om me heen te rijden. Ik kan die steeds harder ronkende, mij steeds hechter omsingelende file alleen ontvluchten door daadwerkelijk op te staan. Ik loop de badkamer weer in en neem een douche. Het water is van dezelfde temperatuur als mijn lichaam en de omringende lucht. Als ik nu de ventilator aanzet, word ik vast verkouden.
Ik ga weer liggen. Onmiddellijk dringen de auto's en taxi's weer van alle kanten mijn denkruimte binnen. Taxi's die me niet naar Blanchisseusse konden brengen. Het verkeer rijdt al mijn gedachten klem. Ik probeer te bedenken waar ik een tweedehands fiets kan kopen, maar kan het idee niet ongehinderd uitwerken. Het verkeer blijft opdringen in groeiende, stilstaande files. Ik hoor het. Als ik mijn ogen dichtdoe zie ik dichtgereden kruispunten. Als ik ze opendoe, zie ik beestjes op muren en plafond. Is dit een delirium? De beestjes zijn echt. Ik moet denken aan de hallucinaties in technicolor na het eten van magic mushrooms. In die paddestoelentrance kon ik de bontgekleurde vleermuizen en fluorescerende monsterbloemen uitbannen door rustig naar het plafond te kijken, al bleef mijn ruggegraat gloeien als het element van een straalkachel. Maar wat is dit? Is dit zo'n flashback? Is het de warmte waar de man in overall het over had? ‘Die warmte maakt je hersenen zacht zacht, man.’ Mijn brein is een zacht borrelende kaasfondue. Kan ik het verhelpen? Is het zoutgebrek? Moet ik iets eten met een hoog zoutgehalte? Moet ik naar buiten om ergens oesters te gaan eten? De oesterkraam waar meneer Biswas 's avonds laat heenging, stond in Arwacas/Chaguanas. Ik heb in de buurt van het hotel geen oesterkraam gezien. Bovendien kreeg meneer Biswas naderhand vreselijke maagpijn. Ik lig bezwaard op het bed, ik kan geen vinger optillen. Als ik mijn ogen dichtdoe, beginnen de auto's, bussen en taxi's te schetteren. Ik doe mijn ogen open en volg een kakkerlak op het laken, hij loopt schuins over mijn lijf, in de richting van mijn kin. Hij trippelt links langs mijn hals. Ik hoor zijn pootgewrichten licht piepen. Het raam achter mijn hoofd groeit verder dicht. De rimboe vol schetterende auto's klauwt met gretige groene handen over de ruiten. Zal dit alles afgelopen zijn als het licht wordt? Hoe kom ik hier uit? Ik moet morgen een fiets kopen. Ik heb verstand
van fietsen. Op een fiets -
Zo werd het ten slotte toch nog ochtend. Ik stond met het eerste licht op en liep het centrum van Port of Spain af op zoek naar een betaalbare fiets. Het lenigde mijn gevoel van hulpeloosheid, ik had nu een direct, praktisch doel in deze stad, ik zou de verkeerspuinhoop op mijn eigen manier overwinnen.
Het was onmogelijk. Ik vond alleen een gloednieuwe ouderwetse Raleigh met drie versnellingen en trommelremmen, een haast koloniaal rijwiel, veel te kostbaar voor mijn geringe budget. Ik besloot dat het tijd was naar Chaguanas te gaan. Hoe dan ook.
Op de markt van Chaguanas werd me ineens de Indische kant van Trinidad getoond, na het zwartere Port of Spain. Ik was, met mijn ervaringen in de hoofdstad, nog erg voorzichtig en informeerde heel bedeesd bij een dikke vrouw in een knalrode jurk naar de prijs van twee tomaten. Ze wuifde de vraag met een brede lach weg en zei dat ik ze maar lekker moest opeten. Ze had er geen bezwaar tegen dat ik haar achter haar groenten fotografeerde. In Port of Spain was me vanaf het begin van alle kanten toegesist dat ik moest oprotten; ik was uitgescholden; ik was op straat door dreigende negers staande gehouden en lastig gevallen. Ik reageerde steeds met een dwaze, bevriezende glimlach, inwendig woe- | |
| |
dend om mijn vrees. Hier op deze markt liet ik mijn schouders geleidelijk losser omlaaghangen.
Ik zag jammen en zoete aardappelen, ellenlange sperciebonen, kleurige pepertjes. Veel onbekende knolgewassen. Ontspannen mensen. Weer die koopwaar uitbrakende winkeltjes. Ik zag grote krabben, met taai gras bijeengebonden in trossen van drie. Nu was ik in Biswasland. ‘Crabcatchers? What about crabcatchers?’ De krabbenvangers behoorden tot de laagste kaste, ze waren niet beter dan grassnijders. Ik maakte een foto van ze. Een man zag me bezig en sprong op de laadbak van zijn Toyota pick-up. Hij rukte zijn hemd open, nam een Tarzan-pose aan en riep: ‘Eh, white man! Make a photograph of the native!’ Gevolgd door een brullende lach.
Achter op de markt werd ik weer toegeschreeuwd: ‘Hee, witte, kom hier. Neem een foto van ons. Hee, witte, neem een foto.’
Een dikke Indiër poseerde met grootse gebaren voor een hok vol kippen. Ik voldeed aan zijn verzoek. Er volgde teleurstelling toen bleek dat mijn camera geen polaroid was, zoals hij gedacht had.
‘Waarom geen polaroid?’
‘Tja.’ Ik beloofde dat ik hem de foto zou sturen als hij me zijn adres gaf. Hierop keek hij me gebiedend aan en zei dat ik veel meer foto's moest maken van hun interessante kraam.
De kippen werden niet levend verkocht, maar geplukt en schoongemaakt, panklaar geleverd. De dikke man toonde me trots hoe dit in zijn werk ging, terwijl hij me voortdurend aanspoorde vooral foto's te maken. Hij pakte een kip uit het hok en sneed hem nog tegen mij pratend en gebarend de strot af. Zijn collega had inmiddels een hels loeiende machine in werking gesteld. Het was zo te zien een grasmaaiermotor waarmee via een v-snaar een katrol werd aangedreven. Op de katrol stonden stugge reepjes autoband als stekels overeind. De collega pakte de nog bloedende kip bij zijn poten, hield hem boven de rondsnorrende katrol en riep: ‘Ready!’ Een snel groeiende wolk veren en de kip was volkomen kaalgeplukt. Het ging zo vlug in zijn werk dat ik nauwelijks de gelegenheid had gehad het te fotograferen, zodat de dikke aanbood nog een kip te nekken. Ik wist hem hiervan te weerhouden, de tweede kip ging levend terug in het hok.
De mannen wilden weten wat ik hier in vredesnaam kwam doen, waarom, waarvandaan. Ik vertelde ze dat ik het spoor van meneer Biswas volgde, om een indruk te krijgen... sfeer te proeven... flora en fauna... enzovoort. De dikke keek ongelovig en lachte: ‘Jaa ja.’ Een omstander, kennelijk een vriend van hem, nam me terzijde en zei dat ik maar geen aanstoot moest nemen aan die barbaar; hij had gestudeerd en begreep heel goed dat ik hier een belangwekkende missie vervulde. Hij vertelde me dat hij politieagent was geweest en nu als onderwijzer werkte. Hij foeterde de kippeslachters uit om hun onwetende opmerkingen en legde op boze toon uit dat ze de white man from Holland een betere indruk van Trinidad moesten geven, want daarvoor was hij hier, om een goede indruk te krijgen van hun paradijselijke eiland. Hij gebood een van de plotseling verschenen omstanders bier en fruit voor mij te gaan halen: ‘Deze man man komt helemaal uit Europa omdat hij belangstelling voor ons heeft. Zorg dat hij wat te drinken krijgt, in plaats van met die stomme kippen te klootzakken! Wat moet hij wel van ons denken!’
Tot mijn stomme verbazing holde de koerier meteen weg. Hij kwam terug met twee blikjes Carib en twee trossen bananen, de normale pisangs en een tak kleine dikkertjes. De dikke trok een dikkertje van de tros, sneed het dwars doormidden met zijn kippemes en liet me de siropige kern zien. Hij lepelde één helft met een slachtvinger naar binnen, smakte demonstratief smullend en gaf de andere helft aan mij. Het banaantje smaakte heel zoet. Gauw een slok pils erachteraan.
Op verdere vragen wat mij naar uitgerekend Chaguanas voerde, vertelde ik dat de zus van V.S. Naipaul hier woonde, en ik op zijn advies later op de middag bij haar langs zou gaan. Ik wilde haar vragen me de weg te wijzen naar de diverse huizen van meneer Biswas, of de plaatsen waar die huizen gestaan hadden. De onderwijzer/agent knikte ernstig. De dikke schoof nog een brok banaan in zijn wang
| |
| |
en zei dat hij me wel wat beters van Trinidad kon laten zien, iets dat de Trinidadiers zelf niet eens kenden. Het Caroni-moeras. Als ik wilde, zouden ze me in een boot meenemen naar een ontoegankelijke plek in het moeras die alleen zij kenden. In een bar in Port of Spain was me al een boottocht rond het eiland aangeboden, maar die rondvaartondernemer had me met zo'n nors loerende blik aangekeken, dat ik ondanks zijn aandringen beslist had geweigerd.
De kippeslachters en de agent begonnen nu in hun eigen Engels met elkaar te beraadslagen. Het leek wel of ze ruzie hadden, maar na enkele minuten werd mij hun plan voorgelegd: als ik voor eten en drinken, benzine en de huur van de buitenboordmotor betaalde, zouden zij me maandag meenemen naar het Caroni-moeras, om daar de rode ibissen te zien. Ze beloofden me dat ik de aanblik van die vogels nooit zou vergeten.
‘We'll show you a good good time! Zorg dat je hier maandagochtend om halfelf bent, en no fooling!’ zei de dikke, met alweer die borende, gebiedende blik. Hij keek me zo dreigend aan dat ik het niet in mijn hoofd zou halen die maandag zonder bericht weg te blijven.
Ik had een afspraak!
Later die middag zou ik naar de zus van V.S. Naipaul gaan, maar dat was geen afspraak. V.S. had aan de telefoon geopperd dat ik na vieren bij haar langsging. Daar zij geen telefoon had, moest ik het maar onaangekondigd, op goed geluk proberen, zei hij. Ik had nog enkele uren te gaan en slofte vertraagd door de warmte en het blikje Carib de markt af. Ik besloot alvast op zoek te gaan naar het ‘Apenhuis’, de residentie van de Tulsi's in Arwacas/Chaguanas.
Ik hoefde niet te zoeken. Al gauw liep ik langs een groot eigenaardig huis dat beantwoordde aan de beschrijving van V.S. in Een huis voor meneer Biswas, al waren de witte pilaren nu groen en keken er behalve apen ook leeuwen van het balkon de straat in. Het was nog steeds een winkel, een drogisterij. De winkelier stond me bereidwillig te woord en liet me de binnenplaats zien, waar ooit die grote krabben in een bak hadden rondgekropen.
Het was er een grote troep van flessen, potten en dozen, gadegeslagen door een god op de zijmuur die een van zijn vele armen afwerend ophief tegen zoveel stank en rottenis. De drogist zei verontschuldigend dat hij me de bovenverdiepingen helaas niet kon laten zien ‘omdat de familie de sleutel had’. Hij zei het met een berusting alsof dit een onoverkomelijke hindernis was.
Recht tegenover het Apenhuis was een bar. Het ging rumoerig toe achter de plastic repen in de deuropening, en ik moest even doorbijten toen ik het intimiderende interieur zag. Vanaf de l-vormige bar in de hoek rees een stevig hekwerk op tot aan het plafond, met onderin enkele openingen waar net een consumptie door kon. De kastelein werkte aldus in een hermetisch gesloten kooi, onbereikbaar voor agressieve klanten die hem te lijf wilden. Alle bars die ik in Port of Spain had gezien waren precies zo afgerasterd, maar daar leken die roofdierkooien meer in overeenstemming met de ambiance. Ik had niet verwacht dat het horecapersoneel op het platteland even drastisch beveiligd moest worden.
Zodra ik aan de tralies een Carib wilde bestellen, dromden de drinkende gedetineerden om me heen en voor ik het wist zag ik me geconfronteerd met een ondrinkbare rij gul aangeboden blikken pils, omringd door gul grijnzend tandbederf.
Hoe kwam ik hier lopend uit zonder een van deze personen te beledigen? De heren waren luidruchtig dronken, en hieven wild aanmoedigend hun blikjes toen ik weifelend een hand naar de rij pilsen uitstrekte. Hoe kon ik ze luid schreeuwend uitleggen dat ik
| |
| |
mij mentaal voorbereidde op een onaangekondigd, belangrijk bezoek en had gehoopt ontspannen met een glas bier aan het venster te zitten, om mijmerend in de lome middaghitte mijn gedachten te ordenen, wat in mijn notitieboekje te bladeren? Ik was hier niet in een uitspanning aan de Kalfjeslaan. Ik was een ezel. Dit was geen café met vergunning en uitzicht op donker rustgevend water. Dit was een bar aan een drukke straatweg met statige palmen en krottige huizen. Rustig zitten was er niet bij. Hier ging men kennelijk alleen een café binnen om er stevig te zuipen. Weer wist ik niet hoe ik de broeiende gretigheid van dit eiland het hoofd moest bieden.
Eerder op de dag was ik op Independence Square in Port of Spain door een dikke, boos transpirerende neger bij kop en kont beetgepakt en pardoes achter in zijn taxi gezet, nadat ik voorzichtig had geïnformeerd of hij bereid was me naar Chaguanas te brengen. (Er reed geen bus.) ‘Yes yes, Chaguanas Chaguanas,’ riep hij gebiedend. Zodra we reden, verlangde hij met achterovergestoken hand zijn losgeld, genoeg om een maandelijkse termijn van zijn Toyota af te betalen. Slingerend draaide hij mijn tt-dollars om een al dikke rol biljetten en schoof die weer achter de zonneklep. De dikke man reed met een bloedstollende nonchalance en pikte onderweg nog vier passagiers op, die samen minder betaalden dan ik alleen. Moest ik protesteren... mijn geld terugverlangen, de man laten stoppen en uitstappen? Ik zag geen deurkruk aan het achterportier. Nog kilometers voor Chaguanas begon het verkeer op de Princess Margaret Highway, een brokkelige vierbaansweg door vlakke velden, alweer vast te lopen. De temperatuur in de wagen steeg snel, de plastic hoezen over de bekleding werden zacht. Toen de verkeersopstopping eindelijk Chaguanas binnenkroop, beval de chauffeur me plotseling uit te stappen. Ik kon het portier met geen mogelijkheid open krijgen. De andere passagiers boden geen assistentie aan. In plotselinge boosheid om al die afzetterij, hitte en belachelijke files op landweggetjes, begon ik in het Nederlands te vloeken dat hij godverdomme mooi met zijn luie reet achter het stuur vandaan kon komen om het portier voor mij te openen. Het werkte ook nog, al beefde ik naderhand om mijn roekeloosheid.
Moest ik deze heren in fraaier Nederlands danken voor hun gastvrijheid en door de plastic repen naar buiten stappen om lawaai en pils te ontvluchten? Na drie Caribs gaf ik hun goede bedoelingen eindelijk onbezorgd de ruimte, en spoedig daarna was het tijd mij naar het huis van Kamla Tewari te begeven. Hoe dan ook.
De taxichauffeur eiste zo'n bedrag, vooruit te betalen, dat ik me opmaakte voor een lange rit, maar na krap twee kilometer over een smalle kaarsrechte weg door suikerriet stopte hij al op het erf van een laag, modern huis, nog voor ik gelegenheid had gehad mijn kleren in fatsoen te brengen. Ik was nog bezig mijn hemd in mijn broek te stoppen toen er een vrouw in de deuropening verscheen. Ze had een brief in haar hand.
‘U bent de vertaler uit Nederland.’
Ze had nog geen tien minuten geleden een brief van haar broer uit Engeland ontvangen, waarin hij in een postscriptum waarschuwde dat ze misschien bezoek zou krijgen van een Nederlandse vertaler, en dat het goed volk was. Ik had geluk dat ze de brief net had ontvangen, zei ze, want na talloze onaangekondigde, brutale of ronduit malafide bezoekers, was het nu hun beleid niemand zonder introductie te woord te staan. Haar ogen vlamden toen ze me over de leraar vertelde die met een buslading scholieren met Naipaul op hun leeslijst voor haar deur stopte.
‘Eerlijk waar, als je tien minuten eerder was gekomen, had ik je niet te woord gestaan, laat staan binnengelaten.’ Ik dacht aan de gul trakterende, aandringende drinkers in de bar tegenover het Hanumanhuis die mij hadden ‘opgehouden’. Ik glimlachte inwendig.
Toen ik haar vertelde waarvoor ik hier was en vroeg of zij me misschien nu, of op een tijdstip dat haar beter gelegen kwam, op het goede spoor kon zetten, zei ze beslist, zonder bedenktijd: ‘Het lijkt me het beste dat ik je met mijn auto naar de diverse huizen rijd, dan kun je onderhand vragen stellen over alles
| |
| |
wat je ziet of weten wilt. Dat zal alles bij elkaar wel het hele weekeind in beslag nemen. Morgen moet ik eigenlijk naar een bruiloft, maar dit is een mooi excuus om er niet heen te gaan, want ik heb er geen zin in. Al die bruiloften. Waar logeer je?’
‘In Port of Spain, in een hotel.’
‘Dat is wel lastig met op en neer reizen, met dat verkeer. Het lijkt me veel handiger als je het weekeind hier logeert, je kunt de kamer gebruiken die Vidia altijd heeft als hij hier is. Ik rijd je vanavond wel naar Port of Spain om je bagage op te halen. Welk hotel is het?’
Ik bezwoer haar dat ik al dolblij was als ze me wat tips kon geven, dat ze toch louter voor mij geen bruiloft moest laten schieten, dat ik haar gastvrijheid bijzonder waardeerde maar -
Ze keek me recht aan. ‘Luister. Als ik er niet voor voelde je te ontvangen en op weg te helpen, zou ik het niet aanbieden. Je kunt het gerust accepteren.’
Dat deed ik.
‘O ja, dit weekeinde is er ook een puja in de familie, dat lijkt me ook een erg leerzame ervaring voor je.’
We zaten op de binnenplaats, in een koel atrium vol planten, en ineens zag ik alle groezelig geworden plooien in mijn broek. Mijn hemd was niet fris meer na een dag broeihitte, de gul trakterende drinkers hadden weliswaar mijn timing succesvol bijgesteld, ze hadden me vast ook een walgelijke kegel bezorgd, die ik nu tussen mijn groezelige broekspijpen door op de vloer richtte.
Toen haar dochter me een hand gegeven had zei ze vrijwel onmiddellijk: ‘Je bent erg gespannen. Dat is helemaal niet nodig, hoor. We zullen je niet opeten.’ Weer zo'n directe, kalme blik.
Ik was niet alleen overdonderd door hun ondubbelzinnige gastvrijheid, het bracht ook opluchting. Nu hoefde ik een paar dagen niet te worstelen om van a naar b te komen op dit krankzinnige eiland. Kamla zou me a en b niet alleen aanwijzen, ze zou me er zelfs heen rijden en intussen antwoord geven op tientallen vragen. Wat een weelde. De warmte leek ineens af te nemen.
Op weg naar mijn hotel sprak Kamla al over de echte familieleden achter de romanfiguren. Ze vertelde over haar vader, meneer Biswas. Ze wees in het snel verdwijnende licht diverse eenvoudige huizen aan. ‘Zo'n huis had vader in gedachten. Een functioneel, sober huis met veranda.’ Niet ver van Port of Spain, met de Northern Range recht voor ons uit, wees ze naar een stel wrakke huizen met grote opschriften erop in de middenberm van de Princess Margaret Highway. De huizen werden bewoond door stugge volhouders die weigerden ruim baan te maken voor de modernste snelweg op Trinidad. ‘Squatters!’ Ze lachte heel hard en zong een regel uit een calypso waarin werd geklaagd hoeveel miljoen de weg per strekkende kilometer gekost had. Voor elke kilometer was er wel tien kilometer aan geld in de zakken van allerlei bureaucraten en ambtenaren verdwenen.
In Port of Spain pakte ik binnen vijf minuten mijn rugzak en zei monter aju tegen de kakkerlakken.
Nu lag ik weer in een kamer met aangrenzende badkamer, ditmaal niet achter ruiten vol oerwoudwoeker, maar achter hermetische horren die geen klein tuig binnenlieten. Wel geluid. Ik hoorde een kikker. Hij zat vlak onder mijn raam te oreren als een basklarinet. Het moest een reusachtige knaap zijn. In gedachten zag ik zijn keel gewichtig zwellen. (Kamla's zoon Ved nam me de volgende avond mee naar buiten met een zaklantaarn. Overal om het huis zaten kikkers, kleine ukkies niet groter dan een kruisspin, middelgrote kwakers en hier en daar een corpulent personage ter grootte van een forse bloemkool. Mijn basklarinettist moest van de laatste categorie zijn.)
Terwijl ik stil in het donker lag te luisteren begon het aanvankelijk amorfe, tropische rumoer achter de basklarinet zich te structureren tot een kermis van individuele klanken. Lange trillers en rollers, uitglijdend gezwabber. Een gillend langswapperende spooktrein. Piepende, tuterende flipperkasten. Druk gerebbel. Die kikkers hadden het geweldig druk daarbuiten in het vochtige warme gras, in de kaarsrechte greppels tussen de suikerrietvelden. Een vlak, diepgroen eiland vol sappig
| |
| |
gras en nattige beesten. Ik luisterde naar alle kikkers van Trinidad. Hun gebabbel vulde van gras tot sterren heel het zwart. Een kwakend, rebbelend moeras voor de kust van Venezuela.
En terwijl ik daar knus, met open ogen in het bed van de grote schrijver lag te luisteren, zag ik ineens groen gloeiende komeetjes door de kamer flitsen, en golvende, ragdunne neonzweepjes die plots midden in het donkere luchtruim weer uitdoofden. Knipperlampjes. Gestaag kruisende lichten. Wat kon dit zijn? Ik dacht aan vuurvliegjes en glimwormen en verwierp deze hypothese vanwege de horren. Bovendien had ik in het Edgar P. Lau Hotel, waar allerlei klein tuig vrij in- en uitvloog, geen enkel lichtpuntje waargenomen.
Dit lichtcircus moest iets te maken hebben met de grote schrijver. De groen flitsende verschijningen waren lumineuze ideeën die hem in de nacht waren ontschoten! Nu zwermden ze thuisloos, onuitgevoerd rond. Ik sloot mijn ogen en opende mijn brein om al dat licht gastvrij binnen te halen. Na een poosje gleed er een weldadige, zware kalmte door mijn leden. Het nachtconcert klonk nu vertrouwd, harmonieus. Het had de juiste temperatuur en vochtigheidsgraad. Toen ik mijn ogen opende was het volslagen donker in het vertrek. Ik wist dat het fluorescerend lichtspel nu binnen mijn schedel voortging, en dat het met de vertaling van Biswas wel goed zou komen.
‘Hoeveel lagen verf zouden er nu over de koopjes zitten die meneer Biswas ooit op de pilaren had geschilderd?’ vroeg ik me hardop af. We, Kamla en ik, stonden gewapend met sleutel voor het Hanumanhuis.
‘Weet je waarom die pilaren nu groen zijn?’ vroeg Kamla met een fonkelend oog. ‘Omdat de drogist die de winkel pacht Greene heet,’ zei ze, en lachte knallend hard.
We gingen naar boven. Kamla legde uit dat dit op heel Trinidad het enige huis was in deze Indiase stijl. De bouwstijl hoorde in een heet, droog moederland: de stamvader van de Tulsi's had zich niet gerealiseerd hoe nat het hier kon zijn. Hij had ook zonder winkelhaak of schietlood gewerkt.
Het huis was overdekt met zwarte schimmel. Het enige vertrek op de tweede verdieping was de bidkamer, te bereiken via een steile, smalle trap. Het vertrek was kaal, leeg, afgezien van een hekje rond het trapgat en in de hoek een huisaltaar met spiegeltjes erin. Het enige dat ooit in dit kamertje heeft plaatsgevonden is gebed.
Op de hoeken van het balkon op de eerste verdieping staan leeuwen met aapjes op hun rug. Ik kijk langs de leeuwestaarten de straat in. In een van de rommelige ‘voortuinen’ ligt een grijzig bruine gebochelde koe. Het is niet moeilijk de auto's weg te denken en een eenzame, bezorgde meneer Biswas de lege weg af te zien peddelen onder de grijs neerhangende wolken. Een lege weg met half voltooide huizen erlangs. Nu rijden er gebutste Toyota's, en de huizen zijn nog steeds niet af. De golfijzeren daken roesten maar aan, ze zijn al bruin vóór de deuren in de scharnieren hangen; niets kan lang fris en nieuw blijven in deze vochtige, slopende warmte. Zal het vandaag gaan regenen?
Op weg naar Shorthills, het paradijs in de heuvels boven Port of Spain, vallen eindelijk de eerste vette druppels, juist als Kamla een roze pouï aanwijst: een hoge luchtige roze kruin als een flets bruidsboeket tegen de nu zwarte lucht. Het licht is ongemeen vals. De temperatuur daalt niet. Het regent bakken.
‘En daar een gele pouï.’ De gele bloesem vangt net wat zonlicht uit een wit gat in de wolken. Ik kan de donkere lucht niet rijmen met de hitte en die helder bloeiende bomen.
Op de plek waar ooit het paradijselijke buitengoed Shorthills onderdak had geboden aan een menigte Tulsi's, probeer ik een shaman tree te fotograferen. De reusachtige boom is waarschijnlijk louter door zijn omvang aan de roofzuchtige kaplust van de Tulsi's ontkomen. Het wordt niets want de werkelijk gigantische kruin steekt niet genoeg af tegen de groene omgeving.
Het is me in het algemeen niet meegevallen iets tastbaars op film vast te leggen. De meeste plaatsen die Kamla me liet zien waren ‘lokaties’, plekken waar meneer Biswas ooit een huis had proberen te bouwen, of in een huis
| |
| |
had gewoond dat nu niet meer bestond. Naast het Hanumanhuis, waar hij niet wilde wonen, was er alleen zijn laatste huis, zijn eerste eigen huis, waar zijn vrouw nu nog woont.
Kamla nam me mee naar haar moeder, een stevige vrouw met dik grijs haar en een diepbruin, levenskrachtig gezicht. Zij vertelt me ook al over lastige, brutale bezoekers en nieuwsgierigen. Het verontwaardigde vuur in haar ogen doet me besluiten mijn toestel maar in mijn tas te laten. We zitten in de salon en drinken limonade. Het huis waarin meneer Biswas ten slotte arriveerde is buitengewoon helder en wit, met veel latwerk. De levensgevaarlijke trap die tegen de achtergevel geplakt was, zal onderhand wel verbeterd zijn.
Na dit korte bezoek, waarbij ik veel te verlegen was om iets te vragen, staan we in het laatste licht van de dag in een plat veld met aan de horizon wat bomen en houten bouwsels die lijken op huizen in ‘jongensstad’, uit allerhande hout en andere materialen in elkaar getimmerde constructies. Ze lijken niet gebouwd om in te wonen. Ik kan me niet voorstellen hoe je hier aan de kost kunt komen. Dit is het einde van de wereld. Op een dergelijke plek moest ook de poel zijn waarin de vader van meneer Biswas was verdronken. Misschien denk ik dit omdat de schemer nu neerdaalt, de snel donkerder wordende avondstilte die V.S. rond die tragedie opriep.
‘Hier ergens stond het huis waar pap die inzinking kreeg,’ zegt Kamla. Ze heeft me niet naar een lokatie in de roman gebracht, haar eigen vader is hier bijna krankzinnig geworden. Ik voel me op privé-terrein. We staan te zwijgen.
Er staat een schraal boompje met hier en daar wat rode vruchten eraan die nog het meest lijken op rode paprika's. Kamla plukt er een en geeft hem aan mij. Onder aan de vrucht hangt een harde bruine komma. Een cashew. De vrucht is eetbaar, de cashewnoot in de harde bruine komma ook, maar de kleverige substantie waarmee de noot aan de vrucht geplakt zit is giftig.
De puja vindt plaats in het huis van een familielid. We rijden erheen langs welvarende huizen, vele met een boeket enorm lange bamboestokken ervoor waaraan hoog bovenin kleine vaantjes hangen, sommige fris gekleurd, andere grauw en gerafeld, verweerd.
Het huis van de puja heeft ook flink wat vlaggen in de voortuin, de stokken zijn wel tien meter lang. In de galerij langs de zijkant van het huis staan rijen stoelen, er liggen een paar nieuwe vlaggestokken klaar. De meeste familieleden zijn al gearriveerd, zo'n honderd mensen. Het doet me denken aan dorpelingen op het kerkplein. Iedereen kent iedereen. Ik krijg een plaats naast de moeder van Kamla op de eerste rij, ik voel me een eregast. En tegelijkertijd een klein jongetje in de kerk dat niet weet wat er van hem verwacht wordt en angstvallig het gedrag van zijn ouders volgt. Kamla's moeder glimlacht streng tegen me. Ik voel mijn hele gezicht krullen en moet een andere kant opkijken, want ik bedenk nu ineens dat zij het was die in de winkel van het Hanumanhuis een paar zwarte kousen op de toonbank legde toen een negerin om ‘vleeskleurige nylons’ vroeg. Terwijl meneer Biswas buiten koopjes op de pilaren schilderde.
Voorin zit het echtpaar voor wie de puja wordt gehouden op de grond; tegenover hen, met zijn gezicht naar de aanwezigen, zit de pundit in zijn witte dhoti. Een puja kan om allerlei redenen worden gehouden. Om de heren en dames boven te danken voor een geslaagd examen of de voltooiing van de nieuwe keuken, om een huwelijk in te zegenen, het welslagen van een zakelijke onderneming te bevorderen, wat dan ook. De dienst verschilt aan de buitenkant niet eens veel van een katholieke ceremonie. Er wordt wierook en sandelhout gebrand. De lange vlaggestokken worden besprenkeld en met vuur gezuiverd. Het vuur komt langs zodat iedereen een vinger door de vlam kan halen. Voorhoofden worden gemerkt met een wit goedje. Ik denk aan Aswoensdag en de Blasiuszegen. De pundit spreekt de aanwezigen toe over de vergaring van aardse rijkdommen, het klinkt als een bijbelse parabel, dezelfde goddelijke boodschap in een andere beeldspraak, tegen een ander decor. Dan hoor ik duidelijk de eerste regels van het evangelie van Johannes. Figureert die apostel in hun schriftuur?
Het grote verschil is het gezang. Hier geen
| |
| |
temend, schuchter Gloria, geen schoorvoetend brommende Geloofsbelijdenis. Men zingt vol gas, de vrouwen soms bijna snerpend, witte sluiers zwaaien verwoed. Een steeds herhaalde wijs als een goed jazznummer met plenty soul en funk. Langs de zijkant vooraan staan zo'n vijf, zes witgesluierde vrouwen die nu en dan assisteren bij de gewijde handelingen rond vlaggen en vuur, zij vormen het stuwende koor als er gezongen wordt. De liederen zullen nog jaren in mijn geest terugkeren, en steeds diezelfde, intense energie opwekken.
Na afloop van de ceremonie word ik voorgesteld aan de man die de werkelijke moordenaar achter de Jimmy Ahmed in Guerrilla destijds heeft verdedigd tijdens zijn proces. Ik vraag hem naar de regels uit Johannes en hij legt me uit dat de pundit het citaat speciaal heeft ingelast om mij houvast te geven, me duidelijk te maken dat hun geloof wezenlijk niet van het mijne verschilt, om me welkom te heten in hun midden. Wat een edel gebaar.
De moeder van Kamla beslist dat ik beter niet kan deelnemen aan de nu volgende maaltijd. Ze is bang dat het mij vreemde, ceremoniële voedsel mijn maag geen goed zal doen. Ik moet aan de notoire kookkunst van de Tulsi's denken en stem met haar in. Kamla verzekert me dat zij niet wil blijven eten. We rijden terug naar Chaguanas en eten hotdogs met mosterd met haar zoon en dochter.
Nu moet ik alleen nog het moeras in.
Op maandagochtend stond ik om elf uur op de markt van Chaguanas. Er scharrelden bruine geiten tussen de lege kramen. Hier en daar zag ik er een boven op een kraam staan, als een prijsdier. Voorlopig kwam er nog niemand opdagen. Kamla had onzeker gereageerd toen ik haar vertelde over mijn voorgenomen excursie. Ze wilde weten waar ik de heren had ontmoet, knikte bedenkelijk en vroeg of ik zeker wist dat ik met dergelijke lieden op stap wilde. Afijn, ik had alle kans dat er niks van kwam, ik stond al een uur te wachten.
Ik voelde reeds opluchting dat het feest niet doorging toen ik de dikke tussen de lege kramen zag aankomen. Hij keek niet blij toen hij mij zag. Hij vroeg of ik het afgesproken bedrag bij me had. Op mijn bevestigende antwoord verscheen er een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Hij legde uit dat Boti, de assistent-kippeslachter, niet met zijn pick-up was komen opdagen. Boti had voor de buitenboordmotor moeten zorgen. De dikke besloot dat we maar naar Boti's huis moesten gaan om te kijken wat er aan de hand was. Per taxi. De dikke betaalde met mijn geld, en daarna stoofden we een uur lang in een file van Chaguanas naar het naburige Felicity, een rechte weg door het suikerriet met allerhande huizen aan weerskanten. De taxi stopte op een kruispunt vol druk pratende jonge mannen. Ik zag Boti in hun midden. De dikke gebood mij op enige afstand te wachten terwijl hij poolshoogte ging nemen. Vrijwel onmiddellijk kwam hij weer aangestapt. Hij keek gewichtig en opgewonden tegelijk: ‘It have big big trouble!’ Hij klonk bijna verheugd. Boti's buurman en beste vriend was die ochtend vermoord in een auto gevonden. In de kofferbak.
Ik wilde de dikke al vragen me het geld terug te geven en een taxi te regelen, toen de gewezen agent met enkele mij onbekende metgezellen in een auto arriveerde. Nog meer plots omslaande gelaatsuitdrukkingen. Ik ging maar even op de stoeprand zitten. De groep jonge mannen beraadslaagde druk, men wierp blikken in mijn richting. De agent stapte op me toe en legde uit hoe de zaak in elkaar stak. Het slachtoffer was een autosloper die iemand net een kunstje te veel geflikt had. Ik zei dat ik nu wel begreep waarom Boti niet met de buitenboordmotor was komen opdagen. ‘Onder die omstandigheden is Boti natuurlijk niet in de stemming voor een uitstapje naar het moeras.’ De agent knikte, maar hij stemde niet met mij in. Hij riep Boti bij zich en zei dat ze deze man, die helemaal uit Holland kwam om hen hier bezig te zien, niet konden teleurstellen. Hij kon er toch niks aan doen dat Boti's buurman in de kofferbak van een auto was gevonden? Die buurman was geen brave jongen geweest. Boti keek omlaag en opzij, zijn ogen vlogen alle kanten op. Zijn mondhoeken trilden.
‘Ik weet ook wel dat het een rotzak was,’ riep hij uit. ‘Als ze hem flink in elkaar hadden
| |
| |
geslagen - oké. Maar hem vermoorden, dat gaat gewoon te ver!’
Ik probeerde weer naar voren te brengen dat de trip wat mij betreft niet meer hoefde, maar daar wilden de dikke, de agent en nog twee mannen, die kennelijk ook waren ingeschakeld om mij een onvergetelijke dag te bezorgen, niets van weten.
We gingen met ons zessen een huis binnen waar ik werd voorgesteld aan de vader van Boti. Op mijn ‘Pleased to meet you’ keek hij me met een vaste, schattende blik aan en zei: ‘Weet je dat zeker?’
Er werd besloten dat ik met Boti in de pick-up de buitenboordmotor zou gaan halen, en tweetaktbenzine. Een man die ze Mexico noemden om zijn Latijnse uiterlijk, zei dat ze meer geld nodig hadden voor ‘provision’. ‘Provision!’ herhaalde de dikke gretig, met luide stem. Het was me nu duidelijk dat mijn uitstapje een picknick voor vijf personen financierde. Welja.
Boti jakkerde met klapperende wielen over smalle, kaarsrechte landwegen. Al zijn agitatie ging regelrecht door zijn rechterbeen het gaspedaal in. Een tegenligger werd met furieus oogcontact en loeiende claxon gedwongen ons aan de verkeerde kant te passeren.
Boti beukte op het stuurwiel en riep weer jammerend dat ze te ver waren gegaan. Hij huilde bijna en zette de wagen woest remmend langs de kant. Hij sprong uit de cabine en trok een machete achter zijn stoel vandaan. Ik zag daar nog twee of drie van die enorme kapmessen liggen. Hij zwaaide met het kapmes en jankte, veegde woest tranen weg, smeet het kapmes achter de stoel, sprong weer achter het stuur en scheurde verder.
‘Vind je dat ik goed rijd? Ik rijd goed, hé?’ zei hij opeens met een maniakale grijns. Ik zei hem dat hij volgens mij te hard reed en dacht meteen dat ik nu onthoofd zou worden. Maar Boti lachte alleen, en reed nog harder.
Na het opladen van de buitenboordmotor bleek het kopen van tweetaktbenzine een groot probleem. We raasden van de ene pomp naar de andere, overal stonden lange rijen auto's op hun beurt te wachten. Er was een staking in de oliebranche. Het eiland had een bodemloos asfaltmeer waar heel Europa mee platgeteerd kon worden; ze hadden zoveel olie dat benzine hier even goedkoop was als in Saoedi-Arabië. De wegen waren totaal ontoereikend. Tweetaktbenzine? Hoezo twee-taktbenzine? Ten slotte bemachtigden we bij een stoffige oude pomp een paar liter super en mikten er een scheut olie bij in. Waarna de pick-up niet wilde starten. Boti gebood mij achter het stuur te gaan zitten, dook onder de motorkap en beukte met het heft van een machete op de accupolen. ‘Starten maar!’
Dit praktische gebruik van de moorddadig ogende machete stelde me wat op mijn gemak.
Nu reden we met vijf man in de laadbak naar het moeras. Boti, alleen in de cabine, reed nog steeds te hard. Mexico sloeg op het dak en zei dat hij godverdomme wat rustiger aan moest doen. Daarop lachte hij verontschuldigend tegen mij, zijn ene gouden tand fonkelde. De mannen hadden groenten en vis ingeladen, een reusachtige gietaluminium pan, een blèrende radio vol verfspatten, nog meer machetes. Nu moest er alleen nog drank worden gekocht. De agent vroeg wat ik wilde en hoeveel. Ik dacht wel genoeg te hebben aan zes blikken Carib. De jongste van het gezelschap, een magere jongen met vriendelijke ogen, zei iets over ganja.
De boot lag tussen wat andere schuitjes in een ondiepe inham. Vlak aan de waterlijn lag een reusachtige rechthoekige stapel afvalhout. Ik vroeg de dikke wat voor hout het was.
‘Crapaud. Crapaud!’ riep hij.
Van crapaud waren ook de palen onder een van meneer Biswas' huizen; ik had nog nergens een Nederlandse naam voor deze houtsoort kunnen vinden. Was het timmerhout?
‘Het is een brandstapel. Er wordt vandaag een dode verbrand.’
‘De vermoorde autosloper?’
‘Nee,’ zei de dikke.
Ik had onderweg een veranda vol in het wit geklede mensen gezien. ‘Was dat het huis van de overledene?’
De dikke knikte en gaf me een plastic zak vol kleurige pepertjes om in de boot te laden. Hij werd meteen terechtgewezen door de agent; het protocol verbood kennelijk dat de betalende gast meehielp.
| |
| |
Zodra de boot met Mexico aan het roer van wal stak, kwamen de flessen uit de plastic boodschappentasjes, cognac, rum, whisky - ik had een bacchanaal gefinancierd. De agent beval Boti een Carib voor mij open te trekken.
‘Hou je fototoestel klaar!’ brulde de dikke, en nam poserend een teug cognac. ‘Neem een foto, neem een foto!’ Ik keek om me heen en zag niets als dofgroene mangrove, enorme wortelnetwerken boven bruin water. De radio schetterde, tot er een voet uitschoot en alle batterijen uit de kapotte kast vielen en onder de denningen rolden. Gelukkig. Boti keek me grijnzend aan, maar alleen zijn mond lachte, zijn donkere blik was getroubleerd, nors, onvast. Hij viste de batterijen onder de denningen uit en gaf ze met de dode radio aan mij. Ik voelde er weinig voor de hele dag met dat blèrende sekreet door te brengen, maar het leek me beter Boti zijn zin te geven. Ik prutste wat met de radio. De batterijen rolden steeds uit het gebarsten compartiment zonder deksel. Ik keek liever bij het rustige geluid van de buitenboordmotor naar de brede sloot voor ons uit.
‘Kijk, kijk!’ De dikke was overeind gesprongen. Hij wees naar een auto aan de oever met een jongen en een meisje erin. Alle opvarenden sprongen gretig overeind en begonnen van alles te brullen. De boot deinde wild onder hun obscene gebaren en woeste kreten. Ik kon er geen woord van verstaan maar het klonk verschrikkelijk schunnig allemaal. (Het was even gênant als destijds in dienst, waar die klootzak van een csm de hele compagnie elke morgen beval te fluiten als aan de overkant van het exercitieterrein de schoonmaaksters langskwamen.) Ik lachte zuurzoet met mijn krijsende metgezellen mee en morste snel, ongemerkt in de commotie, alle batterijen overboord.
Toen de opvarenden enigszins van hun opwinding waren bekomen, vroeg Mexico mij of ik getrouwd was.
‘Ja.’
Mexico lachte goedkeurend: ‘Wij ook. Allemaal. Kinderen?’
‘Ja.’
‘Goed zo. Wij ook,’ zei de agent. ‘Mexico heeft er zes.’
| |
| |
De vader van zes kinderen hief trots zijn bijna lege fles. ‘Cheers!’ riep hij.
De agent beval Boti nog een Carib voor me open te trekken.
We voeren nu al meer dan een uur door brede kreken, die nu en dan overgingen in grote plassen. Een soort tropische Biesbos, waarin ik af en toe een kleine witte neef van onze Hollandse reiger zag. Zaten hier krokodillen en slangen? Ik trok mijn hand uit het water en vroeg naar de rode ibissen.
De agent vertelde me dat de ibissen overdag op zee fourageerden. Met het vallen van de duisternis kwamen ze met duizenden naar het moeras om er in de mangrove te overnachten. Hij waarschuwde me genoeg film over te houden, want het was een heel bijzonder schouwspel.
We voeren nu dwars door een verboden gedeelte van het Caroni Moeras, een reservaat dat de rode ibissen een veilig thuis moest garanderen. De dikke zei dat ze heerlijk smaakten, het vlees leek wel wat op kip maar was dieprood van kleur.
De gehuwde heren hadden geheel clandestien een picknickplaats voor zichzelf ingericht op een landtong niet ver van de open zee. Op de drassige grond stond een dak van palmettobladeren met een lange tafel eronder. Verder was er een houten aanlegsteiger en een stenen vuurplaats.
De mannen gingen meteen aan het werk: Boti kreeg opdracht de hut en de vloer eromheen schoon te vegen, Mexico en de agent hakten brandhout met hun machetes, de dikke stapte krijgshaftig met zijn kapmes rond en beval me regelmatig een foto van hem te nemen. De agent beval hem op een gegeven ogenblik scherp niet aldoor als een fucking warrior rond te paraderen en liever wat aardappelen te schillen. De jonge ganjadokter was aan de tafel gaan zitten om een grote joint te draaien. Hij deed het kalm aan, duidelijk genietend van zijn arbeid. Toen hij klaar was kwam iedereen om hem heen staan voor een trek. De agent nam me wat onzeker op toen ik de joint aanpakte. De uitwerking van de ganja was verbluffend, nog voor ik de rook had uitgeblazen, al toen ik de joint aan de ganjadokter teruggaf, voelde ik mijn brein gewichtloos worden. De mannen lachten gul.
Ik had als gast niets omhanden en liep wat over de landtong rond. De ganja was zo sterk dat ik ineens een zwarte paranoia voelde. Waarom hadden die lieden me hier gebracht, op een modderige streep land met moeras aan de ene en zee aan de andere kant? Niemand anders wist waar ik was. Als ze me alleen achterlieten kwam ik dit moeras nooit meer uit. Ik concentreerde me op de drassige bodem, waar overal kleine krabbetjes rondwroetten, maar die realiteit bracht geen kalmte. Ik liep naar de agent die op zijn hurken bezig was de vis in het water af te spoelen. Ik schrok van zijn blik. Hij nam me terzijde en drukte me, in zijn hoedanigheid van gewezen politieman, op het hart niets over de ganja te zeggen tegen mensen die dat beter niet konden horen. Hij keek me fel aan, en nu begreep ik dat het louter bezorgdheid was. Ik stelde hem gerust en bood aan te helpen met groenten schoonmaken. We schilden jammen, zoete aardappelen, Mexico hakte een verontrustende hoeveelheid pepers.
‘Neem een foto, neem een foto!’ De dikke zwaaide weer gebiedend met zijn machete en wees ermee naar Boti. De ganja had kennelijk een bevrijdende uitwerking gehad op Boti's gekwelde psyche: hij ging breed lachend, met een arm theatraal opgeheven, voor me staan en knoopte zijn gulp open.
‘Yes, look, man, he has this big big tool, man!’ lachte de agent.
Boti haalde een enorme bruine lul te voorschijn en ging demonstratief staan pissen. Ik protesteerde dat ik mijn film liever bewaarde voor de ibissen en ging door met jammen schillen. Gelach.
Toen de soep op het houtvuur stond te sudderen, was het tijd om te zwemmen. De ganjadokter maakte een salto mortale vanaf de steiger. Geen krokodillen dus. Ik werd vurig aangemoedigd ook een duik te nemen. Het water was iets koeler dan de lucht en ondanks de bruine kleur verrassend helder. Het smaakte ziltig.
De soep was grijs en dik, scherp gekruid. De dikke keek me met boos aandringende ogen aan en riep: ‘The hotter the weather, the hotter the Jood!’ Hij viste een flink stuk peper
| |
| |
uit zijn bord, stak het in zijn mond en kauwde met rollende ogen. ‘Nou jij!’
Ik deed wat me werd opgedragen en ontving applaus. De peper sneed witheet en dun langs mijn tong, maar ik kreeg er geen bloedstuwingen van zoals bij een fikse Curry Madras. Boti kreeg bevel nog een Carib voor me open te trekken. Zijn blik was weer verduisterd.
Toen moesten we ineens snel weg om voor donker terug te zijn.
We voeren in snel toenemende schemer tussen de mangrovebossen door, net voor een brede plas hief Mexico een hand op om aandacht. Afwachtende spanning in de stilte. De mannen namen me gretig op. En daar zag ik ze! Een mangrovebos van wel honderd meter breed zat propvol dieproze vogels, een reusachtige rododendron aan de overkant van het brede water. Mijn verbazing kroop in kippevel over mijn hele lijf. De al gewekte verwachtingen deden niets af aan mijn verrassing. De mannen lachten verheugd, en op dat geluid vlogen alle bloemen uit de struik de lucht in. Oh!
Overal zag ik nu reusachtige, bloeiende struiken op het donkere water, en steeds dwarrelden er wolken ibissen op.
‘Neem een foto, neem een foto!’ In mijn verwondering vergat ik dit schouwspel vast te leggen. Hoe kon je zo'n natuurverschijnsel overigens in een plat vierkant vangen?
De mannen tikten en trommelden op flessen en doften, ze zongen liedjes die het midden hielden tussen reggae en calypso. Hun oproer was geluwd, ze musiceerden rustig en geconcentreerd, zonder effectbejag. Iedereen was tevreden over de ibissen. De vogels hadden hun veelbelovende reclame meer dan waargemaakt. Mexico vroeg me in een verloren ogenblik of ik zin had om vanavond even lekker te neuken. Hij kon zo een paar lekkere grietjes regelen. Hij kuste klikkend zijn duim en wijsvinger om aan te geven hoe lekker ze waren. De agent wees hem boos terecht. Ze zongen verder.
De agent kwam naast me op de voorplecht zitten en vroeg of de excursie de moeite waard was geweest. Ze hadden me willen tonen hoe ontspannen en vreugdevol men op Trinidad met het leven omspringt, zei hij. Gasten wisten zich hier verzekerd van een warm welkom. We gaven elkaar een dubbele handdruk om onze vriendschap te bezegelen, en werden zo vereeuwigd door de dikke.
Toen we weer in de inham aanlegden was de stapel crapaud platgebrand. Boti pakte een lange stok en pookte wat in de grijze resten.
‘Pst, finish,’ zei hij.
In het midden zag ik een ruggegraat en een bekken van witte as. De wind gloeide rood door de wervels.
|
|