| |
| |
| |
Jules Renard
Een passionnette
Jules Renard (1864-1910) is de auteur van onder andere Poil de Carotte (Peenhaar, vertaling Thérèse Cornips, Meulenhoff 1969) en Histoires naturelles (Natuurlijke Historietjes, vertaling C. Buddingh', Meulenhoff 1970). Een uitgebreide selectie uit zijn Journal (Dagboek) zal binnenkort in de reeks Privé-Domein van de Arbeiderspers verschijnen. Voor meer informatie over Renards leven verwijzen wij naar Maatstaf 7 van deze jaargang, pp. 21-22.
‘Une passionnette’ is afkomstig uit Crime de village, de verzamelbundel schetsen van het dorpsleven waarmee Jules Renard in 1888 zijn literaire debuut maakte.
De vertalers
| |
I
Plotseling verstomde al het gelach, al het geschreeuw, en de bruiloftsgangers namen geposeerde houdingen aan als boeren die net uit een schilderij van Lhermitte waren gestapt.
Mevrouw de gravin was binnengekomen; ze droeg een toilet dat ze met overleg had samengesteld, kostbaar genoeg om achting uit te drukken, eenvoudig genoeg om niet af te schrikken, en in haar gestalte, haar blik lag nog iets van noblesse, maar zo weinig dat deze brave mensen zich er werkelijk niet beledigd door zouden voelen.
Ze trad door de warme, wasemende zaal naar voren. Aan de hand hield ze een meisje dat grote ogen opzette waarin geen verlegenheid lag.
De boeren waren opgestaan. De bruidegom kwam toesnellen; met de rug van zijn hand veegde hij zijn mond af en hij groette hoffelijk, maar niet onderdanig. Hij stelde zijn vrouw voor, een dikke weduwe in een knellend keurs. Haar zoon, een bol, blozend jongetje, drukte zich tegen haar aan, de ogen strak op het meisje gericht.
‘Jac is twaalf,’ zei ze.
De gravin zei: ‘Net als Marthe.’
De bruidegom was trots op deze toevalligheid.
Hij liet al zijn verwanten langslopen en zei hoe ze heetten, waarbij hij de voornamen duidelijker uitsprak dan de achternamen, want die wist hij niet precies. Elk van hen knikte verlegen als hij werd voorgesteld, en glimlachte geforceerd. Langzaam hervonden ze hun evenwicht, als kermispoppen die door ballen aan het wankelen waren gebracht. Voor allen vond mevrouw de gravin een passend woord.
| |
| |
De bruidegom vroeg of ze iets wilde gebruiken. Ze accepteerde een stukje brioche in een bodempje rode wijn.
Precieus en behoedzaam nipte ze ervan, recht op haar stoel, de vingers uiteen. De boeren keken toe, zwijgend, verwonderd, de ellebogen op tafel, met vochtige ogen en rode, hoogrode gezichten. Een van hen, die vergat te fluisteren, hield abrupt zijn mond, in de war, alsof hij zojuist een misdaad had begaan.
Intussen keek Marthe oplettend naar Jac. Haar hele lichaampje drukte afweer uit. Jac kwam steeds dichterbij. Zijn vrees verdween. Met zijn vingertoppen raakte hij haar lichtjes aan, voorzichtig, bang dat hij haar smoezelig zou maken, haar en haar roze jurkje.
Nog nooit had hij een meisje gezien zo recht van houding en zo mooi aangekleed, met zo'n blanke huid en zulk krullend haar. Hij draaide om haar heen, sprakeloos, aandachtig, want wie weet zou ze iets zeggen. Marthe zocht haar toevlucht bij haar moeder, ernstig, zonder hem uit het oog te verliezen.
Mevrouw de gravin had haar glas op tafel gezet en haar lippen gebet met de punt van een zakdoek fijn als een sneeuwvlok. In de zware en drukkende atmosfeer voelde ze zich niet helemaal op haar gemak.
Ze zei tegen Jac: ‘Wil jij op het kasteel komen spelen?’
Jac antwoordde niet.
Hij viel van de ene verrukking in de andere: de hele dag was hij geknuffeld, vertroeteld, verwend en volgestopt en nu werd hij verblind door de verschijning van Marthe. Het geluk werd overweldigend.
‘Ik neem hem mee,’ zei de gravin tegen de moeder.
De weduwe antwoordde: ‘Dat is een hele eer voor ons.’
De gravin stond op, groette iedereen met ingehouden gratie, en terwijl ze wegliep zei ze: ‘Ik wil peettante zijn.’
De weduwe achtte het moment gekomen om te blozen en de bruidegom om zijn rug te rechten.
Marthe, links van de gravin, bewaarde een welopgevoede onverschilligheid, en Jac, rechts van haar, één hand in zijn zak, vroeg zich af hoe hij ooit zou kunnen spelen met dit eigenaardige meisje, dat hardnekkig bleef zwijgen.
Achter hen, in de lange zaal, waarvan de hoeken vol stonden met opgestapelde meubels, boven de tafel waar de glazen klonken, waar de linnen servetten heen en weer gingen, boven de verhitte, door de slaap benevelde hoofden, stegen opnieuw stemmen en uitbundige lachsalvo's naar het plafond op, met de rook van de pijpen en de scherpe geuren.
| |
II
Met schroom betrad Jac de oprijlaan naar het kasteel. Stenen beelden, naakt of in ruime gewaden gehuld, keken naar hem terwijl hij langsliep, en wezen hem met een gebroken vinger na. Onder het immense gewelf leek hem het geluid van zijn voet- | |
| |
stappen overmatig hard. Toen een stramme knecht de deuren van een zaal opendeed die door de spiegels en het glanzende parket in een regelmatig patroon werd vermenigvuldigd, overviel hem een gevoel van kilte.
Hier werd vast niet geschreeuwd zoals elders. Hier rende je anders, met zo min mogelijk lawaai, en alles leek geheimzinnig.
‘Je mag wel spelen,’ zei Marthe.
En ze liet hem ingewikkeld speelgoed zien; fijn beschilderd, prachtig speelgoed, dat niet kapot was.
‘En jij?’ zei Jac.
‘Oh, daar ben ik te groot voor. Dat was voor toen ik nog klein was, lang geleden.’
Ze zei het ernstig, haar gezicht was bleek en heel haar tengere lichaam had iets spichtigs en lijdends.
Jac had veel zin om weg te lopen.
Men vertelde hem dat hij voortaan op het kasteel zou blijven en dat hij Marthes speelkameraadje zou zijn.
Hij kreeg een fluwelen pakje en een snoezig ingericht kamertje vanwaar hij, als hij zich vooroverboog, het balkon van Marthe kon zien en lager, vlak bij de voet van de torens, de witte rivier die door de weiden stroomde. Hij kon gaan en staan waar hij wilde, als hij Marthe maar niet in de steek liet. Hij werd een slaafje, onderworpen aan al haar grillen, de grillen van een krachteloos despoot; eerst met tegenzin, maar langzamerhand raakte hij gewend aan de eentonigheid die men zich oplegde en aan de stilte die zelden werd verstoord. Op den duur ging hij, een beetje uit ijdelheid, houden van dat eenzame kasteel dat hem angst aanjoeg. Het park, vooral, bracht hem in verrukking. Het had gazons met fijn, zacht gras waarop hij kon gaan liggen, kaarsrechte lanen waar hij ongehinderd kon rennen en oneindige vergezichten waardoor hij het spoor toch bijster raakte, en grote vijvers waarin dennen zich eeuwig spiegelden. Zijn nieuwe indrukken openden zich als ogen om alles te zien, alles op te vangen. Hij voelde in zich hoe een overgevoelig zieltje ontwaakte.
Wanneer zijn moeder vroeger met hem voorbij het kasteel liep, langs de muur die het omringde, dan sprak ze er met welgevallen over, als over een wonderbaarlijke wereld die hij zich trachtte voor te stellen in prachtige beelden waarin hij graag machtige en moederlijke feeën liet optreden.
Nu woonde hij er, onbekommerd, in de zekerheid dat hij niet weg hoefde, een beetje ijdel wanneer hij, blinkend opgepoetst, rechtop en door allen bekeken en benijd zij aan zij met Marthe door het dorp liep.
De dagen waarop ze gingen wandelen waren zijn mooiste dagen. Ze brachten kleine triomfen die hem bedwelmden, verhieven hem boven een heleboel slechtgehumeurde kereltjes.
Al deze vreugden had hij aan Marthe te danken en hij aanbad haar.
Maar Marthe bekeek alles en hem met de onverschilligheid van een zwak en ziekelijk kind. Smal en blank, als een slotvrouw
| |
| |
in miniatuur, erfgename van een verfijnde smaak en een languissante nonchalance, negeerde ze hem en hield hem op afstand op een wijze die hem diep bedroefde.
Ze was een stil kind, maar ze had veel doorgemaakt en gezien. Jac moest erom huilen. Zijn gevoeligheid werd nog gescherpt. Hij werd prikkelbaar, ontvankelijk voor de vluchtigste indrukken. Een kleinigheid kwetste hem.
Op het moment dat hij er, met al zijn kinderlijke pogingen om te behagen, in leek te slagen Marthe op te vrolijken, wanneer hij zich prettig voelde waar hij was, er zeker van dat de bloemen lekker roken, dat alles groeide, dat alles zong voor hem evengoed als voor haar, wanneer hij dacht dat hij in haar vreugden, in haar leven deelde, zich een grotere plaats in haar hart had verworven, bijna net zo vertrouwelijk met haar was als een lievelingsbroertje, dan duwde Marthe hem ver van zich af, met de blik waarmee men een stuk speelgoed bekijkt, met een krenkend woord, een spottende vergelijking, een hooghartige houding, achteloze koningin in een kort jurkje.
Bij de val die hij dan telkens weer maakte, deed Jac zich pijn. Als hij, zonder klagen, overeind kwam, waren zijn ogen nat en door zijn tranen heen staarde hij in de verte, als naar iets dat hem ontstolen was en dat hij niet terug zou krijgen.
En naarmate Marthe, teer en kwijnend kind, er misschien vermaak in schepte een wezen dat sterker was dan zij te kwellen en ze haar nukken en buien minder beheerste, legde Jac zich er meer op toe het haar naar de zin te maken en haar kleinste wensen vóór te zijn, omringde haar met attenties waarin hij zonder terughouding al zijn fijngevoeligheid legde en al zijn verlangen een beetje meer te worden bemind.
Uit onverschilligheid liet Marthe die kinderlijke verering toe. Dan stak minachting de kop op, en kreeg ze opeens zin het dichte gebladerte waarvan de koelte en de schaduw op haar neervloeiden, kapot te maken om wat meer in de verte te kunnen zien.
De gravin, ten prooi aan nostalgie en verveling, ontgingen dat soort kleinigheden. Jac leed; zij merkte niets.
Op een morgen zei Marthe plotseling vrolijk tegen Jac dat het kasteel was verkocht, dat ze naar een zonniger oord vertrok, en dat ze elkaar niet meer zouden zien.
Hij hoorde het zonder goed te begrijpen, overrompeld.
‘Dus... je gaat weg!’
‘Ja,’ zei ze, niet in het minst aangedaan, klaar om Jac te bespotten om het malle gezicht dat hij trok.
‘Voor lang?’
‘Natuurlijk, het kasteel is immers verkocht. Mama zegt dat we nooit meer terugkomen. Je moeder komt je halen, ze neemt je weer helemaal bij zich.’
Hij had genoeg gehoord. Het was afgelopen. Hij hoefde zich niet wijs te maken dat het nog in orde zou komen, dat er misschien een oplossing was.
| |
| |
Kalmweg had dat kleine grote mens hem haar ophanden zijnde vertrek meegedeeld, als een simpel nieuwtje. Het was echt voorgoed. Koppig bleef hij dat woord van alle kanten bekijken om er een opening in te ontdekken, een uitweg waarlangs hij zou kunnen ontsnappen. Hij liep weg, doodsbleek. Alle opstandigheid die een kind kan voelen, kwam in hem naar boven. Hij ging het kasteel uit, liep het dorp door, zonder te beseffen wat hij deed. Zijn moeder woonde helemaal beneden. Voor het huis bleef hij staan, de deur was dicht. Zijn moeder was er niet.
| |
III
Het was een oud huis zoals ze nog wel bestaan, als uit een brok steen gehakt, met grote deuren vol nagelkoppen en ramen met tralies, eenzame gevangenissen nauwelijks tot woonhuizen gefatsoeneerd.
Op de weg, in een brede straal zonlicht, stond Jac te huilen, schokkend van het snikken; af en toe hield hij op alsof hij zijn verdriet vergat, zijn natte vuisten tegen zijn ogen gedrukt.
Twee jonge, opgewekte vrouwen, in lichte toiletten, met witte parasols, bleven vóór hem staan.
‘Huil je, ventje?’
‘Heb je verdriet, jochie?’
Jac zei niets.
‘Komaan, waarom huil je?’
‘Oh, wat een deugniet, hij huilt en hij weet niet waarom!’
En de twee vrouwen gaven het kind elk een tikje op de wang, liepen door, plotseling weer vrolijk, want ze vonden de zon te mooi om stil te blijven staan bij iets verdrietigs.
Met zijn blik volgde Jac de twee mooie, zo weinig hulpvaardige dames, die zich langzaam verwijderden. Zij gingen omhoog langs een schilderachtige weg, bekruisten zich voor een oud, scheefgezakt kruis dat leek op alle kruisen die aan de rand van een dorp worden neergezet, en ze begaven zich naar een bos dat in de verte te zien was als een grote zwarte vlek.
De ogen van Jac bleven op hen gevestigd, met minder tranen naarmate ze verder weg liepen. Geleidelijk kwamen hun parasols dichter bij elkaar, raakten elkaar, schoven met de randen over elkaar en Jac zag ze al gauw samenvloeien. Het was alsof er in de verte een reusachtige witte paddestoel liep op een grote zwarte steel.
Dit leidde hem even af van zijn verdriet en hij begon te lachen.
Hij ging van het huis weg, kwam bij de rivier, die hij stroomopwaarts volgde. Tussen de rivier en het kasteel lag een groot uitgestrekt gazon met dennen.
Toen hij aan de voet van de torens stond, keek hij naar boven en tuurde lang naar het venster.
Het raam stond op een kier, en de wind trok een punt van het witte gordijn naar buiten, als een zakdoek uit een ruime broekzak.
| |
| |
Op dat moment ging Marthes venster open. En boven een pot rode anjelieren, in de omlijsting van de wiegende clematissen, verscheen haar hoofd, teer en blank, als een fletse bloem die zich naar het licht keerde.
Jac lachte naar haar.
Ze keek, verbaasd.
‘Ik ga zwemmen,’ zei hij.
Marthe antwoordde: ‘Je weet dat mama dat niet goed vindt.’
‘Ze geeft me vast geen standje,’ zei Jac, ‘en jij zult het leuk vinden.’
Marthe bleef staan uit nieuwsgierigheid, de snel gewekte nieuwsgierigheid van een klein meisje dat, meer dan eens, een flard van een gesprek tussen bedienden had opgevangen, een voor haar duistere zin, een onbekend woord.
Jac trok zijn jasje uit en gooide het op het gras. Hij keerde zijn zakken om en liet alles wat er in zat vallen. Zijn mooie knikkers in alle kleuren legde hij in een rij op de grond.
‘Die zijn voor jou,’ zei hij tegen Marthe, ‘je mag ze hebben.’
Hij liep de rivier in. Nauwelijks had zijn voet het water geraakt of hij trok hem snel terug.
Marthe begon te lachen. Ze boog zich zo ver mogelijk voorover.
Jac ging aan de kant op het mos zitten, en een beetje huiverend liet hij zich langzaam zakken. Hij keek om naar Marthe, en met een vrolijke stem, als van een kleine kunstenmaker, riep hij: ‘Kijk 's! Ik ga doen alsof ik verdrink.’
Hij spartelde in het water: zijn lichaam kronkelde. Druppels spatten op en bleven aan de bladeren hangen, als heldere traantjes.
Marthe klapte verrukt in haar handen en er trilden roze plekjes op haar wangen.
Toen Jac, de haren tegen zijn hoofd geplakt, frêle zeegod, weer boven kwam, riep ze hem toe: ‘Wat kan jij goed nadoen!’
‘Nu,’ zei Jac, met dezelfde feestelijke stem, ‘gaan we doen alsof ik dood ben.’
Marthes lach stokte en vol aandacht boog ze zich zo ver voorover dat ze bijna viel.
Jac ging op zijn rug liggen. Enige ogenblikken bleef hij onbeweeglijk drijven, met gestrekte armen.
Het water rimpelde nauwelijks. Hij keek strak naar Marthe, zijn hoofd net boven water.
Hoog, heel hoog, in de blauwe spiegel van een heldere lucht, draaiden zwaluwen, ijle zwarte cirkels.
Toen ging hij onder, in een schuine lijn. Zijn ogen bleven open. Ze werden versluierd door oogleden van water. Zijn voorhoofd verdween. Zijn lichaam verkleinde, werd niet groter dan een Christusbeeld dat boven een bed hangt. Het water nam hem op, streelde hem zacht, omwikkelde hem als een zachte doek en vlijde hem op de gladgeslepen keien.
Om hem heen schitterden scherven van flessen, enorme smaragden.
| |
| |
Een luchtbel barstte aan het oppervlak van het water.
Op de oever stond een krullig hondje te keffen, gewassen, gekamd, met een witte halsband om.
Marthe die, overweldigd door een hevige emotie, alles was vergeten, wachtte, sprakeloos, onbeweeglijk, ademloos:
‘Want het zag er zó echt uit.’
Vertaald door een werkgroep van het Instituut voor vertaalkunde van de Universiteit van Amsterdam. Eindredactie: Marianne Kaas en Petra Sjouwerman.
|
|