| |
| |
| |
Dorinde van Oort
De bovenburen
‘Ik doe gewoon biscuitjes, hoor. Geen cake. Of toch?’ zei Elza. Ze had theekoppen klaargezet maar weifelde met gebakschoteltjes.
‘Ha!’ Barend lachte vreugdeloos, bebaarde kin geheven. ‘Biscuitjes, cake! Jij altijd met die burgerlijke gewoontes. Straks denken ze nog dat we ze gevraagd hebben voor de gezélligheid.’
‘Maar thee met niks, dat kunnen we niet doen,’ zei Elza. ‘Ik zal toch iets moeten presenteren. O wacht. Stil. Daar zul je ze hebben.’
Enigszins gedempt door de muur die hun gang van de buurtrap scheidde, maar duidelijk waarneembaar, klonk van boven naderend gestommel, begeleid door aanmoedigingen en hulpgeroep.
‘Man, hou me vast. Man, toe! O God, daar ga ik!’
‘Jaja. Ja, ja. Sachies an maar, Mien. Kom op. En uitkijken daar want die roei leg los.’
‘Ooooooh...’
Geleidelijk bereikten de sprekenden de begane grond. De voordeur naast de hunne sloeg dicht. Geruime tijd bleef het stil. Toen werd er, klokslag drie, gebeld.
‘Toe Barend. Ga jij nou,’ zei Elza en Barend zei: ‘Ben je gek. Ga jij,’ zodat ze ten slotte precies tegelijk en voor elkaars voeten de gang in struikelden. Achter het langwerpige voordeurruitje wachtte geduldig een grote bos gele chrysanten.
‘Mijn hemel,’ mompelde Elza. ‘Barend! Ook dat nog. Ze hebben bloemen meegebracht.’
Eendrachtig openden ze de voordeur om de bovenburen binnen te laten.
Ze woonden nog geen maand in het nieuwe huis. Het was een comfortabel benedenhuis aan de periferie van Amsterdam-Zuid, daar waar de buurt ineens wat volks wordt. Veel jonge gezinnen met poezen en citroengeraniums voor het raam en Lundia-wandmeubels in de doorgebroken kamers-en-suite; maar ook weduwen en bedaagde ouderen.
Ze hadden vergeefs naar een huurwoning gezocht. De markt aan het eind van de jaren zeventig was krap. Barend had wat spaargeld - een kleine erfenis - maar vanwege onzekerheid over zijn baan, gevolgd door een periode van werkloosheid, had hij een koop niet durven overwegen. Een fors deel van zijn uitkering
| |
| |
ging op aan alimentatie en Elza verdiende eenvoudig niet bijster veel.
Dus hadden ze zich beholpen op Elza's gehorige flatje, waar de boeken tot op de wc lagen opgestapeld en Elza's piano, die ze allang niet meer bespeelde, kreunde onder Barends historische tijdschriften. Ze hadden met moeite elk een eigen werkhoek gecreëerd, waar Barend schreef en Elza vertaalde. Ze sliepen in de woonkamer op Elza's smalle matras. Er was geen plaats voor een behoorlijk tweepersoons bed.
Barends aanstelling als docent op het Instituut voor Sociale Geschiedenis bracht de welkome verandering. Het tij, zei Barend, was gekeerd. Hun toekomst samen kon beginnen.
De met overleg gekozen makelaar, een jeugdige, blozende man met sigaar en vlinderdas en een hypermodern kantoor in Zuid, had hen verrassend snel bediend op hun eisenpakket. Het huis was ruim, indeling geschikt voor een werkend intellectueel stel dat ook binnen hun relatie prijs stelt op enige privacy. De buurt zoniet chic dan toch rustig, de ligging aardig, met winkels vlakbij en schuin aan de overkant een heel beschaafde kapper.
Niet dat ze over één nacht ijs waren gegaan. Enthousiast als Barend, verrukt als Elza was - haar ogen schoten vol toen ze de verwilderde tuin zag waar wie weet eens hun kind zou spelen - hadden ze na de bezichtiging niet klakkeloos ja gezegd. Terug in het makelaarskantoor, waar herfstig middaglicht gefilterd werd door witte lamellen, was een aantal gerichte vragen gesteld. Hoe lang stond het huis al leeg? Waarom waren de vorige bewoners vertrokken? Wie waren het, hoelang hadden ze er gewoond? Waarom, vroeg Elza slim, vertrokken mensen überhaupt uit een huis dat, behalve ideaal, ook nog relatief betaalbaar was?
‘Tja,’ zei de makelaar, handen spijtig gespreid, zijn permanente glimlach als een feestsnor tot onder de neuspunt opgetrokken. ‘Die hebben er helaas maar kort plezier van gehad. Het stelletje ging uit elkaar. Man medisch specialist - eersteklas cliënt. Maar dat vrouwtje is ervandoor gegaan. Voor zich alleen vond de cliënt het huis te groot - begrijpelijk natuurlijk. Tja. Triest, maar 't komt in de beste families voor.’
‘Inderdaad,’ zei Barend, gedachtig aan zijn eigen scheiding. Hij debiteerde zijn standaardgrapje: ‘Juist in de beste families.’
Ze hadden meer vragen. De bovenburen. Wie en met hoevelen waren ze, en was het huis gehorig? Elza en Barend waren allergisch geworden voor burengerucht. Ze wilden nooit, maar dan ook nooit meer wonen onder een gezin met jonge kinderen.
‘Kan ik helemaal inkomen,’ zei de makelaar, die was begonnen te knikken nog voor ze waren uitgesproken. ‘Helemaal. Ik heb zelf een jong gezin, en’ - blozende konen, lach die naar de neuspunt klom - ‘ik weet: dat gaat niet altijd even rustig toe.’ Maar wat het bovenhuis betreft: daar hadden ze niets te duchten. Het was verhuurd aan een echtpaar van tegen de zestig. Ze woonden al sinds de oorlog in het huis en de kans dat ze van
| |
| |
hun leven nog zouden verkassen achtte hij nihil. ‘Al kan de eigenaar ze wel wegkijken,’ vertrouwde hij hen toe. ‘Als je bedenkt wat die mensen aan huur betalen! Het praktisch vooroorlogse bedrag van f162,- per maand. Voor twee royale verdiepingen plus zolder. Met z'n tweeën! Kind noch kraai! Tja, dat valt nog wel op te brengen van een uitkering, nietwaar?’
‘Nou, nou!’ zei Barend. ‘Hoor je dat, Elza? Dat noem ik nog eens asociaal. Als ik bedenk wat wij nog kwijt zijn aan dat flatje van jou. Driemaal zoveel bijna, met die zogenaamde servicekosten!’
De makelaar knikte instemmend. ‘Weggegooid geld, nietwaar. Voor een dergelijk bedrag lost u een aardige hypotheeksom af, en zit u met een eigen huis dan wel zo safe en heel wat ruimer. Kortom, als ik de reacties van zoëven goed heb ingeschat,’ zei hij glunderend, ‘dan geloof ik dat u beiden de koop bepaald niet zult betreuren.’
Ze betreurden niets, de weken van samen schoonmaken en schilderen, elke avond en het weekend. Niets, de zonnige namiddagen dat ze vast genoten van de tuin. Niets, toen ze voldaan met kaas en wijn aan een klaptafeltje zaten in de lege gewitte woonkamer, waar Elza de nieuwe vitrage al had opgehangen. Niets, toen ze de zaterdag voor de verhuizing hun nieuwe bovenbuurman troffen, die beladen met boodschappen zijn deur wilde binnengaan. Een vriendelijk, zwaar gebocheld mannetje met een grote scheve mond die begerig openzakte toen hij begreep dat zij de nieuwe bewoners waren. Hij schikte een volle tas met leeftocht op zijn drempel om een hand vrij te maken, waarna hij zich voorstelde als ‘Meneer Stoof’. Hij zei zich te verheugen op nadere kennismaking. Barend trok zijn sociale gezicht en prevelde iets over spoedig een bezoekje. Mijnheer Stoof reageerde enthousiast, al wist Elza dat als het aan Barend lag, het zeker nooit zover zou komen.
De verhuizing was op een maandagochtend. In nog geen vier uur tijd was alles over, zodat ze de hele verdere dag hadden om uit te pakken. 's Avonds konden ze pontificaal aan de nieuwe eettafel eten en toen ze die nacht tegen drieën neervielen in hun nieuwe, royale, tweepersoons bed, was de zitkamer zo goed als ingericht en stonden in hun werkkamers boven de boekenkasten overeind.
Maar ondanks moe- en voldaanheid was Elza's slaap onrustig. Ze bleef maar dromen van de verhuizing. Steeds nieuwe dozen werden aangesleept, gevuld met onbekende, oude troep waarvan ze niet wist waar ze die bergen moest. Haar piano kon de deur niet door en boven haar hoofd ging Barend tekeer met een kist die telkens kantelde. De muren trilden van het lawaai.
Toen door het nog gordijnloze slaapkamerraam glorend licht op haar oogleden viel, was het lawaai niet opgehouden. Pal boven haar hoofd werd gesleept met meubelstukken. Er klonken zware voetstappen, geschuif en gebonk van voorwerpen die vielen.
| |
| |
Elza pakte de wekker van de vloer. Het was halfzeven. Barend, bleek, met zwarte kringen onder zijn ogen, lag aan de overkant van het bed te lezen, leunend op zijn elleboog. Demonstratief, alsof zij schuld had aan de storing. Hij barstte los zodra hij zag dat Elza was ontwaakt.
‘Jij schijnt daar dus gewoon doorheen te slapen,’ zei hij. ‘Ik lig nota bene al drie kwartier wakker. Om kwart voor zés is het begonnen. God mag weten wat ze uitspoken daarboven. Het lijkt wel een volksverhuizing!’
Samen luisterden ze. Er werd geschoven. Dan volgden zware schokken, alsof stoelen werden omgegooid en ruw weer overeind gezet. Iets zwaars werd aangesleept - een voorwereldlijke stofzuiger? - en er werd oorverdovend gestofzuigd.
‘Grote schoonmaak misschien,’ zei Elza. ‘Of ze zijn iets aan 't veranderen aan de inrichting.’
‘Ha!’ zei Barend. ‘Inrichting! Hierboven moet hun keuken zijn; ik heb de bouwtekeningen gezien. Alsof daar iets aan valt in te richten!’
‘Nou, stil maar,’ zei Elza. ‘Ik zeg maar wat, ik weet het ook niet. Misschien een verbouwing, een... of een...’ Uitgeput zakte ze weer in slaap.
Om halfacht schrokken beiden wakker van een bel. Niet hun eigen bel, maar de bel van de bovenburen, die luid en ongehinderd door hun overloop schalde. Begroetingen doorkruisten het belendend trappehuis en een monter roepende vrouw klom op haar gemak naar boven, door het echtpaar Stoof luidkeels aangemoedigd. Met de behouden aankomst leek tevens rust te zijn ingetreden. Krap een kwartier later evenwel werd het gebonk boven hun hoofd hervat, onderbroken door over en weer geroep. Op de overloop vonden telefonades plaats, waarvan hele episodes woordelijk te volgen waren. Elza en Barend waren inmiddels opgestaan.
Het eerste ontbijt was wat gedempt. Barend was danig uit zijn humeur. ‘Stelletje asociale nietsnutten! Dat heeft de hele dag de tijd. Dat hoeft geen poot uit te steken voor zijn geld; en dan werkende mensen bij nacht en ontij uit hun slaap houden. Schande! Een heel bovenhuis tot hun beschikking, en dan uitgerekend herrie schoppen vlak boven ons hoofd!’
‘Misschien hebben ze iets vandaag,’ zei Elza. ‘Een verjaardag. Een feestje. Een familiereünie,’ maar ze slaagde er niet in haar eigen ongerustheid weg te praten, laat staan die van Barend, die ziedend aftoog naar zijn instituut.
Beklemd bleef Elza achter in het huis, dat hol en leeg leek nu ze er voor het eerst alleen was, ondanks hun meubels en vele boeken. Pas tegen elven, toen het gerucht was weggestorven, steeg Elza's stemming enigszins. Ze richtte haar studeerkamer in en ontving er die middag een eerste bijlesleerling. Daarop zette ze zich eindelijk na jaren weer eens achter haar piano. Met stijve vingers nam ze een sonate van Haydn door die ze vroeger uit haar hoofd had gespeeld. De klanken van het niet eens zeer
| |
| |
ontstemde instrument vulden het huis, naar ze hoopte helemaal tot boven. Overigens bleef die verdere dag alles rustig; geen teken van bovenbuurlijke feestelijkheid.
De volgende ochtend echter begon het geschuif, gebonk en gezuig opnieuw; zoniet om kwart voor zes dan toch om kwart voor zeven, zodat Barend zich lang voor hun wekker tot overspannen woede had opgewerkt. Die hele week hield het matineuze kabaal aan, dat slechts ten dele door ohropax te dempen viel. In het weekend weliswaar een uurtje later, maar 's maandags weer om halfzeven en dinsdags, tot Elza's paniek en Barends razernij, opnieuw om kwart voor zes. Woordenwisselingen en woedeaanvallen konden het lawaai niet verminderen, zodat Barend met deken en kussen naar zijn werkkamer stoof om verder te slapen, en Elza ten einde raad haar toevlucht zocht op de bank beneden.
Wat te doen? vroegen ze zich af, die ochtend aan het gespannen ontbijt. ‘Wat vind jij nou van zo'n makelaar,’ zei Elza. ‘We hebben nog speciaal naar de gehorigheid gevraagd. Dit moet hij geweten hebben van de vorige eigenaar.’
‘Wat zou jij doen als je een huis wilde verkopen?’ zei Barend grimmig. ‘Kom nou. Dan ga je zoiets niet aan de mákelaar vertellen. Je zal wel gek zijn.’
Elza zei: ‘Je praat of je er zelf alweer af wil,’ maar Barend begreep niet hoe ze zich zoiets in haar hoofd kon halen.
Ze overwogen een herindeling van de bovenkamers, maar zagen, zo kort na de verhuizing, op tegen het gesleep. Bovendien was de huidige slaapkamer, met wastafel en ingebouwde klerenkast, nu juist als slaapkamer zo geschikt.
‘Kennis maken; eens praten met boven,’ stelde Elza voor, maar Barend was ertegen.
‘Dacht je dat zo'n stel asocialen voor rede vatbaar was? Ha, leer ze me kennen, de profiteurs, de parasieten!’
‘Maar wat dan,’ zei Elza, de wanhoop nabij; niet alleen vanwege de buren, maar ook vanwege Barends voortdurende agitatie. Hij was sinds de verhuizing nog geen dag zichzelf geweest. Het was waar, hij kon vroeger ook zijn buien hebben. Maar het was altijd wel weer goed gekomen. Ze hadden de spanningen toegeschreven aan de krappe behuizing; aan het feit dat beiden thuis werkten; aan de gehorigheid. En achter in de woonkamer, waar je 's nachts althans van geluiden weinig last had, lag de smalle matras. Daar sliepen ze, dicht tegen elkaar aan, warm in elkaars armen. Elke nacht. Sinds de verhuizing, bedacht Elza, hadden ze elkaar nog nauwelijks aangeraakt.
‘Jij bent vaker thuis dan ik,’ zei Barend. ‘Je zult die vrouw toch wel eens tegenkomen bij het boodschappen doen. Kleine moeite om eens terloops te informeren wat ze in godsnaam uitspoken op zo'n onzalig uur.’
‘Als ik thuis ben werk ik meestal, zoals je weet,’ zei Elza gestoken. ‘Trouwens, ik heb die vrouw nog nooit op straat gezien.’
Wat waar was. Wel, meer dan eens, op het balkon: een gezette
| |
| |
gestalte in roze peignoir, met een grijzig-blond krulletjeshoofd dat loerde vanuit coulissen van drogend wasgoed. Elza voelde haar ogen als ze buiten bezig was. Eenmaal had ze een roze gemouwde arm over de balkonrand afval zien werpen in de lang verwaarloosde tuin, waarmee de herkomst was ontraadseld van dagelijks verse etensresten tussen de lupine en de hanepoten. Plakjes rollade, worst, zwoerd; brood, kaaskorsten, zelfs stukjes zalm; alles hogelijk gewaardeerd door vogels maar evenzeer door ongedierte. Het krioelde van de mieren en pissebedden en Elza had verdacht vette muizekeutels gevonden in de keuken.
‘Hebt u dit soms hier neergegooid?’ riep Elza naar boven, waar de roze gestalte zich achter een rij theedoeken had teruggetrokken.
Mevrouw Stoof trad zonder een spoor van schuldbesef uit het wasgoed naar voren. ‘Voor de vogels,’ verklaarde ze, met een vergoelijkende glimlach die evengoed de vogels als haarzelf kon gelden. ‘'t Is toch eeuwig zonde om weg te gooien.’
Elza wees haar op het gevaar van ratten. Daar had de buurvrouw nooit bij stil gestaan. Het gesprekje bleek afdoende; Elza had geen nieuwe resten in de tuin gevonden. Ze had het incident maar niet aan Barend verteld, uit vrees voor nieuwe ontladingen van burenhaat. Maar of het nou ook nog haar taak was om die roze troela te gaan vragen wat ze zoal 's ochtends deed...
Die middag trof Elza een forse vrouw die juist beladen met boodschappen het buurhuis wilde binnengaan. Als dat het luidruchtig verwelkomde bezoek niet was! Weer had het die ochtend rond halfacht de buurtrap bestegen, onder luide aanmoediging der beide Stoven. Elza had de hele onderneming vanaf de bank beneden gevolgd.
Ze besloot tot een verrassingsaanval.
‘Goedemiddag,’ zei ze beleefd. ‘Was u nu mevrouw Stoof?’
‘Nee hoor,’ zei de vrouw opgeruimd. ‘Ik ben Truus Leursen, aangenaam. Ik ben de hulp van boven.’
Ach! Ze had het kunnen raden. Net als de week ervoor had het gestamp en gebonk zich in de loop van de ochtend van de keuken naar de overloop verplaatst. Daarna naar de woonkamer, om vervolgens op te lossen in hogere regionen.
Er werd daarboven drastisch schoongemaakt.
Bleef het raadsel van de twee uur herrie voor de komst van de welkome werkster; en van al het overige vroege gedaver. Maar Elza kon Truus Leursen daar toch moeilijk naar vragen.
Een poosje probeerden ze het burengerucht in hun dagelijks ritme te integreren. Barend vertrok 's avonds naar zijn studeerkamer, terwijl Elza, met voorraden ohropax, de herrie trotseerde in het grote bed. Het was geen bevredigende oplossing, laat staan een permanente. Maar zo sliepen ze tenminste, en ze hadden hun nachtrust nodig. Barend had zijn handen vol aan een werkgroep Nederlandse Arbeidersbeweging in Bezettingstijd; Elza de hare
| |
| |
aan een vertaling die af moest en nieuwe bijlesleerlingen. Ze was al blij als ze 's middags toe kwam aan een uurtje Haydn. Voor het ogenblik moest het maar even.
Tot Barend op een vroege zondagochtend zelfs in zijn studeerkamer werd wakker gestampt. Elza werd gewekt door een razend geklap met deuren. Ze schoot uit bed, slaapdronken, prikkelbaar, woest dat Barend haar wakker had gemaakt nu ze zelf door de herrie heen was geslapen. Barend, in fladderende kamerjas, zijn grijzende haren overeind, was buiten zichzelf: bleek van ergernis en vermoeidheid. Maar ook, onverklaarbaar, razend op haar; op Elza.
‘Zeg, wat mankeert je?’ vroeg ze kribbig. ‘Kan ik het soms helpen!’, maar dat deed ook al geen goed aan zijn stemming. Minuten stonden ze tegenover elkaar, trillend van drift, haat in hun ogen. Dit is te gek, dacht Elza. Wat bezielt ons?
Ze besteedden het zondagse ontbijt, onder erupties van bijnaruzie, aan het bedenken van een oplossing. Er kwam een plan de campagne tot stand.
Barend zou een aannemer bellen. Die moest de situatie in ogenschouw nemen en de mogelijkheden onderzoeken voor een isolatielaag tussen de keukenvloer boven en hun slaapkamerplafond. Barend zou hem vragen om een vrijblijvende prijsopgaaf.
Op haar beurt zou Elza de buren bellen voor een afspraak op korte termijn. Ze zouden een hartig woordje met de Stoven spreken. Hun te verstaan geven dat ze het benedenhuis zo goed als onleefbaar hadden gemaakt. Zo was het toch? zei Barend. Tien tegen een dat ze ook de vorige bewoners hadden weggepest. Was de onhoudbaarheid van de toestand tot de Stoven doorgedrongen, dan moesten ze bewogen worden een bezoek van de aannemer en eventuele brekerijen toe te staan. Ten slotte wilde Barend, hoewel Elza er weinig fiducie in had - maar zij had makkelijk praten, zei hij; zij had immers geen cent - aandringen op financiële tegemoetkoming van Stoof-zijde. Het zou al te absurd zijn als de herriemakers zelf niet in de kosten zouden delen.
‘Dat schijn jij niet te beseffen, maar die grap kon mij wel eens op een extra vijf mille komen te staan. En dan schat ik het nog aan de krappe kant,’ zei Barend. ‘Allemaal vanwege dat tuig, dat stel asociale...’
‘Ja ja, nou weet ik het wel. Dat moet je ze dan zelf maar zeggen, hoor,’ zei Elza.
Zo was het toch nog gekomen van spoedig een bezoekje.
Elza had nieuwe thee gezet en een tweede plak cake gepresenteerd. Mevrouw Stoof zat in een feestelijke stippeltjesjurk naast haar op de bank, het grauwe geblondeerde haar in een verse permanent. Elza had haar daags tevoren, na een even moeizame als luidruchtige afdaling van de trap, aan mijnheer Stoofs zijde koers zien zetten naar de kapper. Wankel, was Elza opgevallen. Alsof ze in plaats van de smalle straat het dek moest oversteken van een stormgeteisterd schip. Elza was, toch wel nieuwsgierig,
| |
| |
van achter hun vitrage blijven kijken. De man, gedrongen en gebocheld, liep scheef op ongelijke benen; een onooglijke gnoom. De vrouw was gezet, om niet te zeggen volgevreten, en bijna een hoofd groter dan hij. Haar linkerarm was verstrengeld in de zijne; de rechter, tas aan elleboog, kliefde lucht als in vertwijfeld houvast zoeken.
Mijn hemel, wat een stel. Wacht maar, we zullen jullie morgen, had Elza nog gedacht.
Nu zat mijnheer Stoof, verschanst in sigarerook, diep weggezakt in Barends leunstoel. Barend troonde kaarsrecht naast hem op een aangesleepte keukenkruk. De heren keuvelden.
Het bezoek was helemaal verkeerd uitgepakt. De chrysanten hadden al meteen het koele welkom uitgesloten dat Barend en Elza hen hadden toegedacht. Daarna hadden de Stoven geen enkele aanmoediging meer behoefd. Alleen al de indeling van het benedenhuis en hun inrichting (‘Wat een boeken. Zie je dat vrouw!’) was goed voor een kwartier conversatie.
‘Aardig, die kamer zo doorgebroken. Aardig, hè man,’ zei mevrouw Stoof. ‘Toch een heel ander idee dan bij ons. O, en was u nu de pianiste? Nou, we vinden het wat gezellig, hoor. Niks geen last van,’ zei ze.
‘Heel anders dan bij ons,’ zei de heer Stoof tegen Barend. ‘Een heel ander idee. O, en daar staat dus de piano. Zo, dus mevrouw was de pianiste.’
Alle bedoelingen ten spijt heerste er al gauw een tamelijk geanimeerde stemming. Maar Elza wist hoe hoog dit soort gezelligheid scoorde op Barends zwarte lijst van burgerlijkheden. Hij droeg de starre glimlach die ze zo goed kende: de vreugdeloze ontbloting van tanden, de genadig geheven baard. Zo meteen zou je het hebben. Dan was ineens zijn geduld op en brandde hij los. Onrustig en ongerust volgde ze met een half oor het herengesprek, terwijl ze met beleefde ‘ach’s en ‘werkelijk’s reageerde op mevrouw Stoofs onbekommerde woordenstroom.
Het echtpaar vulde elkaar nagenoeg naadloos aan.
‘Ik heb niet willen bellen,’ zei mevrouw Stoof tegen Elza. ‘Ik heb gedacht: we wachten op initiatief.’
‘Ze heb nog gezegd: zal ik bellen, maar ik zeg: mens, zij hebben het initiatief. Zij zijn erover begonne,’ vertrouwde mijnheer Stoof Barend toe.
‘Dus ik maar wachten. Ja, ik heb wel gedacht hoor, als ik u bezig zag in de tuin: zal ik dat vrouwtje dan maar vragen. Maar ik denk: zij zijn er tenslotte over begonnen. Ik denk: ze hebben 't druk.’
‘Maar u bent druk natuurlijk,’ zei de heer Stoof begrijpend tegen Barend. ‘Ik heb nog gezegd: Mien, zeg ik, die mensen zijn druk. Wacht nou toch rustig af. Wat in 't vat zit verzuurt niet. En daar zijn we dan.’ Met een energiek gebaar, waarvoor zich heel zijn vergroeide lichaam moest verschikken, reikte hij naar de asbak en tikte de as van zijn sigaar. In de korte pauze die volgde maalde hoorbaar zijn kunstgebit.
| |
| |
‘We zijn niet zo uitgaans, moet u weten,’ zei mevrouw Stoof, haar laatste brokje cake aan proevend gepunte lippen. ‘Maar ik zeg tegen Wim; ik zeg: mijn jurk hangt klaar. Aan mij zal het niet liggen.’
Mijnheer Stoof, half overeind in de lage leunstoel, wees met zijn sigaar naar zijn vrouw, het kalend hoofd schuin naar Barend opgeheven in een vertrouwelijk mannen-onder-elkaar. ‘De vrouw is speciaal naar de kapper geweest. Ze is geen uitgaanstype, moet u weten.’
Barend knikte stijf, zonder begrip; niet wetend van de moeizame oversteek die Elza gadegeslagen, maar geen moment met de visite in verband gebracht had.
Wat pijnlijk was dit alles nu. Hoewel Elza allerminst vergeten was dat dit hun kwelgeesten waren, hadden de Stoven met hun gele chrysanten en hun kneuterig gekeuvel een onverklaarbaar mededogen in haar losgemaakt; een mengeling van vertedering en gêne. Ze vond de Stoven aandoenlijk. Ze moest ze behoeden voor Barends woede. Haar blik kruiste die van Barend en Elza tuitte haar lippen: borrel. Nu er van het hartige woord, het formele gesprek toch geen sprake zou zijn, moesten ze de vertrouwelijkheid maar opvoeren, en dan straks het penibele onderwerp zo quasi-terloops ter sprake brengen.
Barend keek op zijn horloge en maakte een kalmerend gebaar. O man, dacht Elza geërgerd. Het was pas halfvijf; dat was Barend te vroeg voor een borrel. Over burgerlijk gesproken!
‘Geen kinders nog?’ vroeg mevrouw Stoof. ‘Ik denk: dat vrouwtje is veel thuis. Anders wel stil, zo zonder kinders.’
‘Geen kinderen nog, nee,’ zei Elza ontwijkend. Recalcitrant stond ze op om glazen te pakken. Van achter mevrouw Stoofs gestippelde rug wierp ze Barend een blik toe - de drank was zijn afdeling. Toen hij met duidelijke tegenzin vroeg of de gasten iets wilden drinken, schikte de heer Stoof zijn scheve lichaam verheugd een stand rechter op. Een ouwe klare, ja; een ouwe klare zou er wel in gaan, zo op 't eind van de middag. Mevrouw Stoofs gepunte lippen bleken naar sherry te staan.
Het ging zoals Elza gedacht had. De stemming steeg. Inderhaast gevulde bakjes met paprikachips vonden zo gretig aftrek dat Elza spijt had dat ze niet voor iets substantiëlers had gezorgd. De Stoven gedijden op hun siamese praatstoel, met nu en dan kleine divergenties onder invloed van de alcohol.
Mevrouw Stoof vertelde over hun vorige benedenburen, met wie ze tot hun spijt zo weinig contact hadden gehad. Het vrouwtje, zo vertelde ze, had dan ook gewerkt.
Elza legde uit dat ook zij werkte, al was het dan thuis; en ving intussen op dat mijnheer Stoof, of Barend, over de oorlog was begonnen. Nu, dat was in elk geval een terrein dat zich kon verheugen in Barends professionele belangstelling. Helemaal toen bleek dat de heer Stoof indertijd fabrieksarbeider was geweest. Er vielen namen die Elza kende uit Barends gedreven
| |
| |
manuscripten. x, y, z: kopstukken uit de Arbeidersbeweging en uit het verzet.
‘Aha! U weet er heel wat van,’ zei Barend waarderend. Alsof hij mijnheer Stoof had overhoord, dacht Elza. Hoe kwam hij er toch bij om wildvreemde mensen te bejegenen alsof het zijn studenten waren!
‘Wil er nog iemand een glaasje,’ zei ze baldadig, dwars door het herengesprek dat was ontaard in een college van Barend over het naoorlogse socialisme.
Maar toen iedereen was bijgeschonken viel er een stilte waarin alleen het trage malen van mijnheer Stoofs gebit te horen was.
Barend, zag Elza, was gepikeerd. Ze had hem moedwillig onderbroken; dat had hij heus wel gemerkt. Ze zou er straks wel het een en ander over te horen krijgen.
Nu of nooit, dacht Elza; voor Barend het moment aangreep om zelf het heft in handen te nemen en de Stoven wellicht met een tactloze aanpak nodeloos in het harnas te jagen.
‘Och ja, mevrouw, voor ik het vergeet,’ begon Elza luchtig. ‘Dat wou ik nog zeggen. U bent nogal vroeg 's ochtends, en het geval wil - wij slapen namelijk pal onder uw keuken...’
‘Vroeg op, ja - altijd,’ zei de heer Stoof. ‘We zijn geen langslapers hè. Zes uur meestal, hè vrouw? Ja, zij is er altijd het eerste uit hoor,’ zei hij, gebarend met zijn sigaar, een goeiige borrelblos op zijn wangen. ‘De vrouw. Ik wil me nog wel eens omdraaien, vooral 's winters.’
Zijn vrouw giechelde gevleid; nam met geheven pink een slokje van haar sherry.
‘De kwestie is,’ zei Elza, ‘dat het huis helaas ontzettend gehorig is. U merkt dat waarschijnlijk niet, maar wij horen werkelijk alles beneden.’
‘Is toch niet mogelijk,’ zei mevrouw Stoof perplex. ‘We doen zo zacht altijd. Hè man?’
‘Altijd sachies,’ beaamde mijnheer Stoof.
Elza stond op om de heer Stoof een nieuwe borrel in te schenken. Een bescheiden kreetje van mevrouw vestigde de aandacht op haar lege glas. Elza schonk ook mevrouw bij. Barend schraapte zijn keel. ‘Als ik vragen mag,’ zei hij ijzig, ‘wat doet u beiden dan zoal, zo vroeg op de ochtend?’
‘Nog een zoutje,’ zei Elza.
‘Schoonmaken, hè,’ zei mevrouw Stoof, gretig graaiend in het schaaltje paprikachips. ‘Eerst alles aan kant. Eerder kan voor mij de dag niet beginnen.’
‘De vrouw is erg schoon op het huis,’ zijn mijnheer Stoof van achter een verse sigaar.
‘Ja,’ zei Elza. ‘Dat dachten we wel. We horen u zo ijverig stofzuigen 's ochtends.’
Mevrouw Stoof glimlachte toegeeflijk. Haar man zei: ‘Praat u het haar maar eens uit haar hoofd,’ waarop Elza en Barend precies gelijk vroegen: ‘Hoe bedoelt u?’
‘Smetvrees,’ zei mijnheer Stoof.
| |
| |
‘Overgehouden uit de oorlog,’ zei zijn vrouw.
‘Ach, en as dat nou het ergste was,’ zei mijnheer Stoof. Hij snoof, zijn mond op een kier. Zijn gebit klapperde onheilspellend.
Het uur dat volgde vertelden de Stoven; gretig, alsof ze hun kans schoon zagen; hier eigenlijk voor gekomen waren. Om beurten, soms tegelijk, met eendrachtige pauzes. Uit hun huis gesleept door de Duitsers, in 1943. Uit ditzelfde huis, waar ze sinds hun trouwen hadden gewoond: ‘We zouden nooit meer ergens anders kunnen aarden.’ Ze waren naar Amersfoort vervoerd, een transport dat hun zoontje niet had overleefd. Later naar Westerbork, waar ze tot het eind van de oorlog gezeten hadden. Gescheiden natuurlijk; ze hadden tot de bevrijding niet geweten of de ander nog in leven was. Mevrouw Stoof, moeder en hoogzwanger toen ze werd weggevoerd, was kinderloos uit het kamp gekomen.
‘Een dozijn vrouwen in een hok zo groot als een badkamer,’ zei mevrouw Stoof. ‘Kan je nagaan hoe dat was met de hygiëne. Daar heb ik mijn baby verloren. 's Ochtends is het door de bewaker opgeveegd. Zo.’ Ze maakte een zwiepende beweging met beide handen.
Mijnheer Stoof zei: ‘Ze heb er nooit overheen gekund.’
Mevrouw Stoof glimlachte. Nee, zei ze op Elza's vraag. Meer kinders hadden er niet kunnen komen, daar hadden de moffen wel voor gezorgd... Details volgden, die mijnheer Stoof nog eens voor Barend herhaalde. Daarop deed hij verslag van zijn eigen mishandelingen. ‘...me tande,’ hoorde Elza.
‘En z'n tanden,’ beaamde mevrouw Stoof. ‘Ze hebben al zijn tanden uit zijn mond geslagen.’
‘En me rug...’ zijn mijnheer Stoof.
‘En z'n rug hebben ze kapot getrapt,’ zei mevrouw Stoof.
Er viel een pauze waarin alleen mijnheer Stoofs gebit te horen was.
‘Ja,’ zei mevrouw Stoof. ‘'t is een wonder dat hij nog kan lopen.’
‘En maar goed ook,’ zei mijnheer Stoof. ‘Anders deden we geen van beiden nog een stap buitenshuis.’
Mevrouw Stoof was, vertelde haar man, sinds de oorlog nauwelijks op straat geweest. De dokter noemde het pleinvrees. Gisteren had ze, voor 't eerst sinds drie jaar, weer eens een poging gewaagd - het eindje van niks naar de kapper aan de overkant. Ze wilde behoorlijk tonen voor het bezoek, maar de kapper had op zo korte termijn geen tijd gehad om haar, zoals anders, thuis te helpen.
‘Maar ik doe het nooit meer. Man! Hoor je. Mij krijg je nooit die straat meer op.’ Het wassen, knippen en permanenten was nog goed gegaan, maar onder de droogkap was ze door paniek overvallen. De kapper had mijnheer Stoof gebeld. Met vereende krachten hadden ze haar de straat over geholpen.
| |
| |
In de sfeer van begrip en verbroedering die was ontstaan, bleken de Stoven, tot Elza's opluchting en Barends verbazing, wat betreft het gehorigheidsprobleem wel degelijk voor rede vatbaar.
Ze gingen, op Barends voorstel, over tot een demonstratie. Elza en mijnheer Stoof zouden boven wat in de keuken schuiven en stampen. Barend zou mevrouw Stoof in de slaapkamer het effect laten beluisteren.
Lichtelijk aangeschoten - het was inmiddels over zessen - klom Elza achter mijnheer Stoofs zwoegende rug de trap op naar het bovenhuis. Aan de kraakheldere keuken was weinig te zien. Er lag vaal oranje linoleum, even lelijk als versleten. Een formica tafeltje werd geflankeerd door twee onschuldige keukenstoelen. Mijnheer Stoof deed behulpzaam de keukenkastjes open en dicht. ‘We doen altijd sachies,’ herhaalde hij. ‘Maar as u breken wilt - mijn prima. Dan ken hier gelijk een nieuw zeiltje worden neergelege.’
Waar waren de zware voorwerpen die elke ochtend vielen boven hun hoofd? Elza schoof halfslachtig met een stoel, maar durfde niet demonstratief te gaan bonken en stampen, zoals de Stoven 's ochtends deden. Ze veinsde belangstelling voor het balkon, dat kaal en verveloos uitkeek over hun eigen rommelige, nog nauwelijks ontgonnen tuin. Daarna wenkte mijnheer Stoof en ging Elza voor door het smetteloze gangetje. Aan de muren hingen plaatjes van diverse soorten rozen. In de huiskamer, links van de stofloze schoorsteen, was een soort nis, schrijnsgewijs ingericht. Boekenplanken achter glas borgen de complete delen van De Tweede Wereldoorlog In Beeld. Verder De Jongs Koninkrijk der Nederlanden, Pressers Ondergang; maar ook Mein Kampf, brieven van Stalin, en biografieën van Hitler, Goebbels en Göring.
Op het glimmend geboende dressoir stonden, voor een vaas met roze anjers, twee ingelijste foto's. Een was van een ernstig, tenger knaapje van een jaar of drie, balancerend op een stepje. Het kon niet anders of dat was het kleine Stoofje van weleer. De Elza bekende stoep en straat verloren zich hartvormig in het vergeelde passepartout.
‘Ja,’ zei mijnheer Stoof op Elza's vraag. ‘Dat was Felix, onze zoon.’ Hij nam het lijstje als een relikwie in zijn handen. ‘En dat,’ zei hij, wijzend op de tweede lijst. ‘Dat was met ons trouwen, in 1937.’ Elza kon de huidige Stoven maar met moeite in het bruidspaar herkennen. De vrouw, een wat grove schoonheid, was eerder slank dan mollig, het steile haar niet blond maar zwart; en de man, fors, met brede tandenlach en een blonde kuif haar, was ruim een half hoofd langer dan zij.
‘Mooi was ze, uw vrouw,’ zei Elza aangedaan. ‘Dus ze is eigenlijk donker?’
‘Ze is joods,’ fluisterde mijnheer Stoof. ‘Maar ze heb het nooit meer willen weten.’
Er bleef een stilte hangen toen ze de Stoven hadden uitgelaten. Tot Barend zei: ‘Het is me een stel. Ziekelijk, zoals ze zich
| |
| |
vastklampen aan het verleden. Mijn hemel. Het is natuurlijk vreselijk allemaal, maar het is een dikke dertig jaar geleden. Al die tijd je wonden likken - ze zijn de enigen niet die er wat aan hebben overgehouden.’
‘Dat is waar, maar...’ zei Elza. Ze stond op het punt om over de trouwfoto te beginnen; zag, daarin opgelost, het beeld van het gebroken stel dat naar de kapper was gestrompeld. Ze wilde Barend vertellen van het jongetje in zijn vergeelde hart; van mijnheer Stoofs oorlogsbibliotheek, die Barend zeker zou interesseren. Maar, ze wist niet waarom, ze kon het niet. Ze zweeg.
‘Wat hebben jullie trouwens boven uitgespookt?’ vroeg Barend. ‘Wat hebben jullie precies in die keuken gedaan? Tikkertje? Heb je die ouwe ervan langs gegeven?’
‘Niets,’ zei Elza. ‘Niets bijzonders. Het is er - eh - niet van gekomen. Hij heeft de keukenkastjes open- en dichtgedaan en ik heb even met een stoel geschoven. En ik ben op het balkon geweest.’
‘Niet gestampt?’
‘Gewoon gelopen.’
Ze keken elkaar aan. Barends mond zakte open. Elza begon nerveus te lachen.
De aannemer sprak van een akoestisch effect. Het kwam meer voor in deze huizen. Helemaal op te lossen was het nooit; het trappehuis bleef min of meer als klankkast fungeren. De aannemer krabde zijn dij met zijn meetlat, door de stevige stof van zijn overall. Maar, zei hij, in de slaapkamer kon de overlast met een laag glasvezeltegels gegarandeerd tot veertig à vijftig procent worden teruggebracht. De prijs viel nog mee. Voor zo'n tweeeneenhalf à drie mille konden ze een heel eind komen.
Akkoord, zei Barend.
Er kwam een glasvezellaag.
De gehorigheid was enigszins verminderd. Wat ze nu nog hoorden ergerde Barend niet meer zo. Misschien maakte het verschil dat ze de Stoven inmiddels kenden; of anders het feit dat al het mogelijke was gedaan. Barend sliep weer in het grote bed, maar Elza kroop naar haar eigen kant. Ze lag veel wakker 's nachts, en als dan in de vroegte het gedempte lawaai begon kon ze niet meer in slaap komen. Steeds vaker zocht ze haar toevlucht op de bank beneden.
Elza hield het niet uit in het bed, niet in het huis, niet meer bij Barend. Ook als ze niets hoorde, was ze zich bewust van de niet aflatende aanwezigheid van de Stoven boven. Ze had er nog steeds niet met Barend over kunnen praten. Hoe kon ze uitleggen wat haar zo drukte? Het was niet het geluid alleen. Het was een zwaarte, een stemming; een zuil van leed die, zelfs als ze niets hoorde, zelfs nu de schichtige roze peignoir zich in de novemberkou allang niet meer op het balkon vertoonde, loodzwaar neerdaalde in hun huis. Beelden achtervolgden Elza. Het jonge paar van de trouwfoto; het jongetje met zijn step; de twee ver- | |
| |
woeste, vergroeide levens van nu. Flarden van hun gruwelijk relaas. Mijnheer Stoof die zei: ‘Ze heb er nooit overheen gekund.’ Mevrouw Stoof, die had willen weten waarom zij, Elza, nog geen kinders had.
Waarom kon ze hier niet met Barend over praten?
Misschien, dacht ze, is het ons verschil in leeftijd. Ze keken anders tegen dit soort dingen aan. Zij was geboren in 1946, Barend had de oorlog zelf als kleine jongen meegemaakt. Wat voor hem realiteit was, herinnering, materiaal voor zijn werkgroep en zijn driftige geschriften, was voor haar overlevering, fantasie, duisternis. Foto's; de verhalen van haar ouders. Nachtmerries. Het ergste. Dat wat de Stoven hadden overleefd en nog steeds samen gedachten.
Welk leed wachtte hen, vroeg Elza zich af. Welk geluk? Welke toekomst? Spectaculair zou die niet worden; geen oorlog in het verschiet; niet eens een revolutie. De grote dingen, waarover ze het altijd zo roerend eens waren geweest; misschien kwamen ze er niet eens aan toe. Maar - de mogelijkheid drong tot haar door - wellicht dat wat Barend klein noemde, voor haar het grote in zich borg. Dat wat groot was voor hem, voor haar uiteindelijk ongrijpbaar bleef, onpersoonlijk, in zekere zin zelfs onbelangrijk. Waren de dingen des levens wel voor iedereen dezelfde?
Elza was overspannen. Ze was op van de zenuwen en om een of andere reden kon ze het niet uithouden in het huis. Tot zover kon Barend het allemaal volgen; dat waren problemen waarover te praten viel. Maar hoe ze er ineens bij was gekomen dat hun relatie onherstelbaar op de klippen was gelopen? Wat had ze toch almaar, snikkend, over de Stoven willen zeggen? Wat hadden die in vredesnaam met hun conflict te maken? - vroeg Barend, verbijsterd.
Elza, alweer in tranen, was niet bij machte het hem uit te leggen.
Wit, koel winterlicht viel door de lamellen. Elza mocht gaan zitten maar de makelaar had weinig tijd. Hij rommelde in zijn papieren en werkte een telefoontje af. Een blonde secretaresse, nieuw voor Elza, begoot met superieur ongeduld de weelderige kamerplanten. Toen de makelaar zover was vroeg Elza of hij soms een flat voor haar wist. Een huurflat, niet gehorig (zei ze met nadruk), want er werd piano gespeeld; en liefst beneden de vierhonderd gulden.
‘Ach,’ begreep de makelaar. ‘U gaat uit elkaar? Wat sneu nou. Tja, mevrouw, juffrouw... eh... ik heb vanmiddag weinig tijd. Ik geef u eerlijk gezegd ook niet veel kans, in de prijsklasse die u noemt. Tja. Neemt u me niet kwalijk, ik heb zo dadelijk een afspraak. De cliënt had er al moeten zijn.’ Hij keek op zijn horloge en stond op om Elza uit te laten. Elza zag tot haar genoegen dat zijn gezicht, zo zonder glimlach, nagenoeg onherkenbaar was.
|
|