Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 7]Harry G.M. Prick
| |
[pagina 3]
| |
vast: ‘Als jong kind en als schooljongen was ik nog vrij gewoon en goed. De ellende is pas begonnen met het zeventiende, achttiende jaar.’Ga naar eind1. De juistheid van deze confidentie, die overigens geheel in het midden liet waaruit die ellende nu precies bestaan heeft en welke factoren haar veroorzaakten danwel ongunstig beïnvloedden, vindt bevestiging in de vroegst bewaardgebleven dagboekaantekeningen waarvan de oudste teruggaat tot zondag 21 maart 1880. Iets ernstig verontrustends of zorgwekkends is er dan nog niet aan de hand. Wel hadden zich op dat tijdstip in het recente verleden even verdrietige als pijnlijke moeilijkheden met het nakomertje voorgedaan. In mei 1878 was Karel smadelijk verwijderd geworden van de befaamde jongenskostschool Rolduc in het Limburgse Kerkrade;Ga naar eind2. daarna had hij het niet langer dan vier maanden, want tot oktober 1878, uitgehouden als leerling van het gymnasium der Paters Jezuïeten te Katwijk-Binnen. Hem werd het heilig kruis achterna gegeven toen hij, ook ditmaal daartoe gedwongen, voorgoed afreisde naar Amsterdam waar hij in het ouderlijk huis aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal nr. 161 tot maart 1880 werd onderwezen door de tijdelijk bij de familie Alberdingk Thijm inwonende Duitse priestergouverneur Dr. J.M. Schreiber. Deze laatste had weliswaar in het laatste kwart van 1878 en in de eerste helft van 1879 bovenmenselijk veel met de jongste zoon des huizes te stellen gehad, hij mocht toch nog beleven dat zijn pupil, die hem zo vaak het bloed onder de nagels vandaan had gehaald, eindelijk zijn bestemming leek te hebben gevonden sinds hij in juni 1879 te werk was gesteld in de afdeling antiquariaat van de aan zijn vader toebehorende boekhandel C.L. van Langenhuysen, Singel nr. 434. Sindsdien had Karel zijn ouders slechts incidenteel aanleiding gegeven tot zorg of bekommernis. De weldra zestienjarige jongen leek de vlegeljaren definitief achter de rug te hebben.Ga naar eind3. Van nu af aan zou hij zich, zo werd vurig verhoopt, hoe langer hoe harmonischer, en binnen het patroon ook van een grote verscheidenheid van innig door Jozef Alberdingk Thijm gecultiveerde familiale tradities, gaan ontwikkelen tot een waardige representant van een door en door katholieke patricische Amsterdamse familie. Daarbij zou hij uiteraard de door zijn vader gevoerde wapenspreuk Nil nisi per Christum, zoals die vervat was in het banderol dat aan de Dietsche Warande tot vignet strekte, heel zijn verdere leven lang blijven hooghouden. In de zomer van 1880 wees niets erop dat Karel ooit aan dit devies ontrouw zou worden. Op 28 april 1875 had hij, op een aanzienlijk vroeger tijdstip dan toen regel was, met veel stichting zijn eerste Heilige Communie gedaan; twee jaar later werd hem te Rolduc, op 8 maart 1877, het Vormsel toegediend door de in Aken residerende prelaat Monseigneur J.Th. Laurent, titulair-bisschop van Chersonese. Ofschoon hem van jongsaf het opstaan even grote moeite kostte als het tijdig slapen gaan, stond Karel - sinds zijn definitieve terugkeer binnen het beschermde en tevens beschermend milieu van het ouderlijk huis - elke ochtend trouw om acht uur op om zijn vader te vergezellen naar de Mis van halfnegen in De Papegaai of Sint Jozefskerk, Kalverstraat nr. 58, waarvan het interieur door vader en zoon bijna afstotend lelijk werd gevonden. Snel afgeleid als Karel was, lieten de aandacht en de devotie waarmee hij geacht werd de dienst bij te wonen, nogal eens ernstig te wensen over. In de vastentijd bezocht hij, samen met zijn vader, rond de avondklok van zeven uur de Lijdensmeditaties van de paters Franciscanen in Het Boompje, een aan het einde van de Kalverstraat nabij het Muntplein gelegen maar in 1911 gesloopte kerk, die uiteraard toegewijd was aan Franciscus van Assisi. 's Zondags werd veelal de Hoogmis van halfelf bijgewoond in de aan Petrus en Paulus toegewijde Fransche kerk op het - toen nog Boommarkt genoemde - laatste gedeelte van de Nieuwe Zijds Voorburgwal. De familie Alberdingk Thijm had daar vaste plaatsen in de zogeheten ‘Heerenbanken’, vlak bij het altaar. Ook naar buiten toe moet die voortdurende gezamenlijke verschijning van vader en zoon binnen de hier vernoemde sacrale ruimten alles hebben weg-gehad van een steeds weer terugkerende bevestiging van het bestaan, tussen beiden, van een geestelijke twee-eenheid. Getweeën kon men hen ook tegenkomen op zaterdagavond. Dan waren vader en zoon op weg naar de komedie, zoals binnen de familie Alberdingk Thijm de schouwburg steeds werd aangeduid. De boekenveilingen van H.G. Bom, | |
[pagina 4]
| |
eerst in de Kalverstraat, later in een lokaal aan de Warmoesstraat, woonden vader en zoon eveneens gezamenlijk bij. Op zondagmiddag werden lange wandelingen, tot ver buiten het centrum ondernomen,Ga naar eind4. waarop de vader soms hele colleges ten beste gaf over de architectuur van de Westerkerk of over oude gevelstenen in de binnenstad. In de Adriaantjes zal het later heten: ‘Met zijn gezichtje keek de jongen vooruit en hij vroeg en zijn vader wist alles van de bizondere huizen waar zij langs kwamen of vertelde uit de geschiedenis van lang geleden.’Ga naar eind5. Mogelijkheden om elkaar van heel nabij te observeren waren er, buiten de maaltijden, te over: op zondagavond werd na het eten quadrille gespeeld, soms van acht tot tienen; door de week, na het avondeten van halfzes, namen vader en zoon steevast plaats achter het schaakbord. Een door Karel gewonnen partij werd soms beloond met een glas sherry. Langzamerhand was Jozef Alberdingk Thijm het nakomertje ook gaan betrekken in al wat hemzelf bijzonder ter harte ging.Ga naar eind6. Het verschil in leeftijd van liefst vierenveertig jaar leek de vader heel en al voorbij te zien, ook dan wanneer hij in Karels tegenwoordigheid de Amsterdamse chronique scandaleuse ter sprake bracht en daarbij niet scheen te bedenken dat kleine potjes veelal grote oren hebben. Overigens betrachtte Karel aanvankelijk, en geheel uit eigen beweging, de grootst denkbare discretie ten aanzien van wat hem niet voor zijn jeugdige oren bestemd leek. Toen er, bij voorbeeld, op 14 oktober 1880, onder de ochtendkoffie bijzonderheden uit het intieme leven van de beeldschone mevrouw Louise Sterck, geboren Kervel, aan de orde kwamen, legde Karel geen dezer ongetwijfeld pikante details in zijn dagboek vast, onder aantekening evenwel dat hij dit soort bijzonderheden slechts zou boekstaven ‘wanneer Vader mij gezegd zal hebben, dat hij vindt, dat men dergelijke dingen wel op kan schrijven’. Ofschoon hierover geen uitingen van de vader bewaard bleven, althans niet te mijner kennis zijn gekomen, durf ik blindelings aan te nemen dat hij met ingenomenheid het originele geschenk begroet zal hebben waarmee Karel op 3 juni 1880 zijn moeder bedacht bij gelegenheid van haar zesenvijftigste verjaardag, te weten een in een even kostelijke als kostbare ‘verzamelaarsband’ gestoken manuscript, getiteld De navolging van Christus, nicht Jedermanns Sache/Eene studie, betreffende het algemeen gebruik derzelve, door K.J.L. Alberdingk Thijm, opgedragen aan eene trouwe lezeres van Thomas van Kempen, zijne veelbeminde Moeder. Overigens zal de vader niet zonder enig wenkbrauwfronsen hebben stilgestaan bij Karels kritische marginalia. Daar waar Thomas à Kempis in hoofdstuk ii, vers 2, stelt: ‘Matig de te groote begeerte om veel te weten, want daarin is te groote verstrooidheid en bedrog gelegen’, veroorloofde de vijftienjarige commentator zich de kanttekening: ‘Dit schijnt eene waarschuwing te zijn tegen te veel beoefening der wetenschap. Kan men zich dan teveel op de kennis van 't ware toeleggen?’, kanttekening waarbij hij zich voor zijn gelijk beriep op i Kor. ii, 3 (God is het hoogste ware, de God der wetenschappen) en op Coloss. ii, 2 (al de schatten der wetenschappen zijn in Christus verborgen). Bijzonder moeilijk had de commentator het met hoofdstuk v, vers i: ‘Vraag niet wie het zegt, maar let voornamelijk op het-gene men zegt.’ Naar aanleiding hiervan hield Karel zijn jarige moeder voor: ‘Wist men niet beter dan zou men zeggen, dat dit vers in protestantschen geest geschreven is; in alle geval strijdt 't rechtstreeks met 't autoriteitsbeginsel. Als men niet kan zeggen, de Kerk zegt 't en dus moet 't waarheid zijn; en zoo geheel en al uit dengene of degene, die het zegt konkludeeren tot de waarheid van 't gezegde; waar moet het dan heen? Dat is immers een anti-katholiek idee. Iedereen zou voortaan moeten gaan onderzoeken, of 't waar is, wat hem gezegd is, b.v. aangaande den bijbel, evenals onze afgedwaalde mede-Christenen. Deze en dergelijke spreuken doen duidelijk zien hoe zich in de Navolging de voorboden van de Hervorming vertoonen.’ Veel ambitieuzer dan dit tractaat over de Navolging van Christus, was het in het najaar van 1880 opgevatte plan om een uitgebreide en liefst met nieuwe gegevens verrijkte levensbeschrijving samen te stellen van de Heilige Arnulphus, van 614 tot 629 bisschop van Metz en, als hofmeier van Frankische adel, bezitter van uitgestrekte leengoederen. Zijn huwelijk, gesloten vóór zijn bisschopswijding, maakte hem tot vader van twee zonen. De oudste, Chlodulf, zou op de lange duur zijn vader in heiligheid evena- | |
[pagina 5]
| |
ren. Voor de jongste, Ansegisel, was deze status niet weggelegd, wél de niet geringe troostprijs van zijn huwelijk met Begga, een dochter van Pepijn i, die het op haar beurt tot heilige brengen zou. Wat haar schoonvader betrof, deze trok zich veertien jaar voor zijn dood, die volgens de ene bron plaatsvond op 16 augustus 641 en volgens een andere op 18 juli 643, terug als kluizenaar in de Vogezen waar hij zich wijdde aan de verpleging van melaatsen. De levensbeschrijving van de Heilige Arnulphus zou Karel op 3 juni 1881 - dus wederom als verjaardagsgeschenk - aan zijn moeder aanbieden. Alvorens op dinsdag 5 oktober 1880 met het schrijven een begin te maken, legde hij eerst de drie redenen vast om uitgerekend dit onderwerp te verkiezen: ‘1e, Omdat ik het in het belang van onze familie acht, dat zij meer en meer bekend worde met de geschiedenis van hare voorvaderen en omdat de H. Arnulphus een onzer glorierijkste voorvaderen is; 2e, Omdat ik mij zoo doende zal famieljarizeeren met de toestanden van zijn tijd, die toch zeker reeds een gedenkwaardige tijd was, maar een nog veel gedenkwaardiger voorbereidde; 3e, Omdat ik het een waardig geschenk reken om mijne moeder bij haar verjaardag aan te bieden.’ Nu echter het deel van de Scriptores Rerum Merovingicarum, waarin Arnulphus aan de orde zou komen, nog niet verschenen was - dat zou eerst uitkomen in 1888 - moest de jeugdige hagiograaf, wilde hij het bronnenonderzoek niet verwaarlozen, beginnen met studie te maken van wat de Acta Sanctorum over Arnulphus meedeelden. Blijkens de bewaardgebleven brokstukken van Karels vertaling uit de Acta Sanctorum had hij op de kostschool Rolduc in elk geval terdege opgelet onder de Latijnse les. Tussendoor excerpeerde hij ook nog vlijtig een studie van de Franse Jezuïet Charles Bahier over Caractéristiques des Saints dans l' Art populaire. Al met al had de inmiddels zestienjarige studiosus toch te veel hooi op zijn vork genomen zodat hij in die veelheid van voorbereidende aantekeningen halverwege zou blijven steken. Kon Jozef Alberdingk Thijm op 30 november 1879 uit de grond van zijn hart aan zijn tante Caroline Royer, geboren Kerst,Ga naar eind7. berichten: ‘Ik ben nu alle avonden met Karel. 't Is mij een groot genoegen: want hij is werkzaam en lief. Ik geloof en hoop, dat ik van dien jongen nog veel plezier zal hebben’, en op 4 december 1879 nog eens aan hetzelfde adres herhalen: ‘Karel is nu veel bij mij en ik ben 's avonds altijd met hem, nu zijn moedertje vroeg naar bed gaat’, op 10 oktober 1880 zou Karel zelf in zijn dagboek vastleggen: ‘Wat is vader toch een heerlijk ideaal voor mij. Ik kan geen enkel gebrek in vader ontdekken. Vader is mijn ideaal. Ik houd oneindig veel van vader.’ De tweede zin binnen dit citaat loopt volmaakt evenwijdig met wat Van Deyssel in 1893 over zijn vader zal vastleggen op pagina 78 van zijn biografie van J.A. Alberdingk Thijm, in januari 1986 herdrukt onder de titel De wereld van mijn vader (a.w., p. 81): ‘Thijm had niet één gebrek, niet één grote of kleine ondeugd, niet één verkeerde gewoonte.’ In Maatstaf van april 1963 heeft de historicus L.J. Rogier op deze zinsnede kritiek uitgeoefend. ‘Ik neem niet eens aan, dat hij [Van Deyssel) het zèlf geloofd heeft, maar in elk geval doe ik het niet’, aldus Rogier, die echter verzuimde te wijzen op Van Deyssels vrijwel onmiddellijk daarna volgende, twee bladzijden lange, teweerstelling tegen wie hem zijn ‘eigen mogelijke partijdigheid’ voor de voeten zou werpen. Van Karels ‘oneindig’ grote liefde getuigt intussen een nooit door hemzelf openbaar gemaakt sonnet, Aan mijn dierbaren vader, geschreven op 10 augustus 1881, echter gedagtekend 13 augustus omdat het bedoeld was ter opluistering van de op die datum vallende eenenzestigste verjaardag van Jozef Alberdingk Thijm: Ik stel mij zelf mij voor, aan 't eind der
levensbaan:
Op 't doodsbed neêrgestrekt, een priester aan
mijn zij,
Staat daar, opdat ik mij tot sterven voorberei',
'k Biecht hem, met zwakke stem, al wat ik heb
misdaan.
Hij hoort mijn zonden aan, en spreekt dan zacht
tot mij:
‘Hebt gij dan in uw jeugd zoo weinig kwaads
begaan?
‘Waart gij als jongling braaf en kuisch, mijn
zoon? Kom aan.
‘Verzwijg mij niets!... Daar boven wacht U
d'englenrij!’
| |
[pagina 6]
| |
‘Ik heb U àl gezegd, wat mij op 't harte lei’,
Zoo fluister 'k. ‘Dan had gij een vriend, een
goeden rader,
Die U gered heeft; dien gij lief hadt; die meer
zei
Door 't voorbeeld, vast en zacht, dan door...’
Ik sterf.... Kom nader!
Geef... mij... uw zegen!... Zal 'k ...ten... Hemel
gaan, nu... vrij?’
‘Gij dankt dat aan dien vriend’.
Die... vriend..., het... was... mijn... vader.’
Het absolute karakter van Karels liefde voor zijn vader komt op heel bijzondere wijze tot uitdrukking in een dagboeknotitie van 4 oktober 1881, toen hij samen met zijn vader en met zijn op dat tijdstip drieëndertigjarige zuster CatharinaGa naar eind8. in Hilversum logeerde ten huize van mevrouw Royer-Kerst, aan de Groest, hoek Leeuwenstraat. Die dagboeknotitie legde het ogenblik vast waarop de zeventienjarige Karel observeerde hoe zijn zuster ‘bij wijze van liefkozing, haar hand uitstrekte naar vader, om het fruitschaaltje om, en vader leî de zijne er op. Dat hinderde mij.’ De notitie vervolgt: ‘Voor het diner, nog in de zaal, stond vader even alleen bij het venster, om zijn spoorboekje na te zien. Catharina ging bij hem staan. Dat hinderde mij. Ik heb vader onbegrensd lief, ik waan mij de eenige in ons huishouden, die hem geheel begrijpt.’ Aan het slot van deze notitie wordt ons iets onthuld van de intimiteit van deze genegenheid: ‘Toen ik met vader in de huiskamer zat, om hem mijn stukken voor te lezen - en in het midden van een stuk was, waarop vader al eenige aanmerkingen had gemaakt, merkte ik dat hij nog iets zeggen wot, aan zijn ademhaling. Dit zei ik: “Wat woû U zeggen?” “Hé, hoe weet je, dat ik iets zeggen woû?”, zei vader. “Ja”, zei ik, “dat merk ik aan uw ademhaling.”’ Op 15 januari 1899, al weer bijna tien jaar na de dood van zijn vader, zou Van Deyssel schrijven: ‘Ik was veel vlak bij Vader. Ik kende al de plekjes van zijn gezicht, van zijn haar, van zijn handen, ik zag hem kijken, ik hoorde hem ademen. Van zijn lichaam sprak hij bijna nooit. De enkele malen dat hij van iets van zijn lichaam sprak, - als enkele vreemde sekonde-tikjes in een lang jaar - verwonderde mij dat als was er sprake van iets onwerkelijks en dat niet zoo gemeend kon zijn. Van zijn lichaam zag ik nooit iets zoolang hij leefde. Alleen toen hij dood was, zag ik zijn borst. Ik geloof dat het blanke, vrouwelijke schoonheid van een menschenlichaam was, die mij toen voor 't eerst in mijn leven trof. Het was een verborgen, ongerept gebleven, vaas, die toen ontbloot werd, zeer edel, als van niet schijnend blank licht.’ Deze observatie is ontleend aan Liefde voor mijn vader, een weinig bekende tekst die Van Deyssel eerst voor publikatie zou vrijgeven in De xxe Eeuw van juni 1908, waarna hij in datzelfde jaar voor de eerste maal werd herdrukt in de bundel Verbeeldingen; vervolgens zou het duren tot 1922 voordat hij, en voorlopig laatstelijk, een herdruk beleefde in de toen te Amsterdam bij Em. Querido verschenen eerste bundel Kunst en kritiek, tevens het eerste deel van Van Deyssels Verzamelde Werken, Nieuwe reeks. Ook deze tekst deelt mee dat de jongste zoon toen hij ‘niet meer een kind was en toch nog niet een jonge man’, het meest van zijn vader hield: ‘ik hield hem voor den besten mensch, ik dacht dat hij alleen waarlijk geheel zuiver, deugdzaam en vertrouwbaar was (...) Vader was al oud toen er iets tusschen hem en mij ontstond, maar dit wist ik niet, ik dacht er nooit aan, dat hij een leeftijd hebben kon. Als zijn leeftijd werd genoemd ging mij dat vluchtig en vreemd voorbij, als iets verkeerds, waarmede ik mij niet had op te houden. Het kwam mij voor dat dit vernederend voor hem was en een bijna onbespeurbare beweging in zijn gelaatsuitdrukking scheen de heel vluchtige angst in hem te boven te komen, dat de indruk van hem in mij nu minder mooi werd. Niet omdat iets ouds leelijker door mij zou gevonden worden dan iets jongers, maar omdat een Vader van zelf iets eeuwen-ouds is, iets dat geen leeftijd heeft en altijd zoo is geweest.’ De hierboven geciteerde dagboekaantekening van 4 oktober 1881 maakte gewag van stukken, die de zoon voorlas aan de vader. Het betrof in dit geval - naast recensies - artikelen van grotere of kleinere omvang zoals die door Karel overvloedig aan de Dietsche WarandeGa naar eind9. werden bijgedragen, nadat hij in dit door zijn vader geredigeerde tijdschrift had mogen debuteren, in augustus 1881, met het zich heftig tegen dr. H.J.A.M. Schaepman (1844-1903) kerend essay over De eer der Fransche meesters, of - zoals hij | |
[pagina 7]
| |
het later zelf zou formuleren - nadat hij, ‘door den glimlach zijns vaders aangemoedigd, in de schrijverij [was] gegaan’.Ga naar eind10. De inzet en de frequentie waarmee Karel zich weldra daarop stortte zou in 1898 door Willem Anthony Paap (1856-1923), in diens op een niet geringe hoeveelheid inside information berustende ‘sleutelroman’ Vincent Haman, ironisch worden geëvoceerd: ‘Toen de vreugde bij het gedrukt zien van zijn eerste stuk de schrijfkoorts in hem had aangehitst, zat hij dag aan dag in het groen van de boekenkamer bij het tafeltje voor het tuinen-raam, schreef met nerveuze werkkracht vellen vol, stapels vellen vol. Binnen het jaar schreef hij over alles, waarover je schrijven kunt zonder iets te weten: over letterkunde, schilderkunst, tooneel. Eén krant, één tijdschrift zou het met den besten wil niet hebben kunnen bergen; maar door papa kreeg hij toegang in vijf, zes periodieken die hij onder allerlei pseudoniemen met zijn schrijfsel vulde. Trouwens, daar maakte het naast het geschrijf van hoogleeraren in de letterkunde en andere menschen die niets weten, een goed figuur.’Ga naar eind11. Ten tijde van zijn medewerking aan de Dietsche Warande, die in februari 1883 voorlopig, en in april 1886 - na de voorpublikatie van de tegen Frans Netscher gerichte brochure Over literatuur - definitief beëindigd werd, legde Karel zich nog zonder morren neer bij elke door zijn vader voorgestelde wijziging, die hij in negen van de tien gevallen als even zovele verbeteringen beschouwde. Ja, hij had er zelfs vrede mee wanneer een enkele maal de hand van de vader een corrigerende, afstand nemende of wat tegengas gevende noot aan de voet van de pagina plaatste. Zo bijvoorbeeld, in Dietsche Warande, xiv, p. 424, waar een van Jozef Alberdingk Thijm afkomstige noot kenbaar maakte: ‘De uitdrukking “de groote kunst wil niets geven dan de geschiedenis van een hartstocht” komt mij te absoluut voor’, of die fameus geworden redactionele noot bij Over literatuur: ‘Uit de plaatsing van dit stuk is geen gevolgtrekking te maken omtrent de grenzen, die wij aan het nieuwste naturalisme en impressionisme wenschen gesteld te zien, noch omtrent de theorieën in 't algemeen, welke de kunst dienen te beheerschen.’ Zoals echter Gerard Brom in 1956 geestig opmerkte: ‘Dit voorbehoud kon de drang van Lodewijk van Deyssel evenmin hinderen als een hek het een overstroming doet.’Ga naar eind12. Intussen betoonde Van Deyssel zich zelfs nog in 1888, toen hij toch al de naam had van een geweldenaar te zijn die niet met zich liet gekscheren, opmerkelijk meegaand op het punt van in zijn bijdragen aangebrachte wijzigingen. Toen de redactie van De Nieuwe Gids in februari 1888 bij Van Deyssels opstel over Zolaas laatste werk: La Terre een noot plaatste: ‘De Redactie wil niet geacht worden alle in dit stuk vervatte meeningen te deelen’, en bovendien Willem Kloos en Albert Verwey, ieder afzonderlijk danwel in commissie, enkele - in hun ogen al te cru overkomende - uitingen eigenmachtig afdempten,Ga naar eind13. maakte de auteur daarover niet de geringste stampei, al verkneukelde hij zich op zijn allerzeerst toen zijn neef en vriend Alphons Diepenbrock hem op 25 februari 1888 liet weten ‘Dat nootje van de redactie onder jouw stuk is een klooterig nootje.’ Vanaf het ogenblik echter waarop Van Deyssel ‘wezenlijk met grooten hoogmoed,’Ga naar eind14. aan zichzelf ging denken en toen niet geleidelijk maar schoksgewijze aan zijn vader ontgroeide en zich, binnen de kortst mogelijke tijd, ook trachtte los te maken uit de hem allengs beknellende literaire sfeer van en rond de vader, bleef die stampei, bleven de conflicten, de botsingen, de hooglopende scènes tussen vader en zoon niet langer uit. De hevigheid kwam daarbij van twee kanten, ook dus van de zijde van de vader, wat geen verwondering zal baren bij wie er weet van heeft dat Van Deyssel in latere jaren de vader heeft gekenschetst als een ‘man van hartstochtelijke toegeneigdheden en van de teederste en felste ontroeringen’.Ga naar eind15. In die latere jaren was Van Deyssel trouwens opmerkelijk vindingrijk in het bedenken van de fraaist denkbare vormen van beeldspraak ter maskering of versluiering van al zijn zich gaan latende driftbuien, van heel die tomeloze onbeheerstheid, dat doen neerdonderen van vuisten op antieke en soms wat broos geworden tafelbladen, dat met een harde smak achter zich dichttrekken van hem niets in de weg leggende kamerdeuren, het verbrijzelen van glaswerk en serviesgoed, het brutaliseren van vader en moeder met inbegrip van zus Catharina en heerbroer Jan. Hij had het dan graag over het open- | |
[pagina 8]
| |
breken van ‘de bloemknop van den knapentijd tot een jonge felle bloem’,Ga naar eind16. over ‘de uitbarstende en ontploffende openbaringen zijner uitgroeying tot zich zèlf’,Ga naar eind17. over ‘al het bonte en helle, dat stormend en gillend in en om hem was in het wilde leven van die jeugd’,Ga naar eind18. over zijn jongelingsleven als omgeven door ‘een door-stormde en door-onweêrde bont en scherp veelkleurig verlichte nacht’,Ga naar eind19. over ‘al dat heete lijden, al dat draayende en kokende, dat zoo opeen-geperste, en zoo laayende en zoo razend schichtige dat het alleen in aanhoudende, rauwe en schelle kreten gëuit had kunnen worden’.Ga naar eind20. Nog in het vierentachtigste levensjaar zou Van Deyssel, terugblikkend op die roerige en bewogen jaren (‘de jaren na het knaapschap en vóor de gezins-hoofdelijkheid’) vastleggen: ‘Hij doet zijn ouders verdriet door van hen af te sterven. Hij laat ze achter, zoo als de lente, de beginnende zomer, den winter achterlaat. Zijn gang naar de heerlijkheden van den drank, zijn ontdekking van en overgave aan de vrouw, behelst de vervoering van in een rijkdom van bloeyingen uitbarstende mannenjeugd. Even als Adam, die er zich niet om bekommerde of Eva een hertogin of een straatvegersdochter was, gaat hij tot de vrouw als tot de verrukkende natuurgestalte. Die verschillende vrouwen zijn allen de vrouw. De eene moge fijner, edeler van aard zijn dan de andere, de hoofdzaak van wat een vrouw is voor een man is bij alle het zelfde. De grote natuur, waaruit de wijngaard en de vrouw voortkwamen, volvoert in hem haar goddelijke werking. Zoo heeft Richard Wagner's geest zijn Siegfried begrepen.’Ga naar eind21. Op 31 augustus 1950, dus in het zesentachtigste levensjaar, zou hij - intussen zelf een eerbiedwekkende grijsaard geworden - uit de grond van zijn hart neerschrijven: ‘Waar Siegfried een grijsaard hoont, is dit hoonen mooi als volstrekte uiting van jeugd.’ Iets langer dan een halfjaar tevoren, op 30 december 1949, had de Siegfried-gestalte ook al op de achtergrond meegespeeld, toen hij aantekende: ‘Het verdriet, dat mijn vader door mijn jongelingsgedrag had, acht ik het onvermijdelijk gevolg der, - in den zin van Nietzsche en Wagner's Siegfried práchtige, “heroïesch-individualistische”, jeugd-ontplooying van zijn zoon.’ Vandaar ook dat het hem levenslang niet lukken wilde de excessen binnen zijn jongelingsgedrag te betreuren, laat staan ze te berouwen. Over dat onvermogen, dat natuurlijk ook samenhing met een krachtig ontwikkelde onwil, legde hij al op 1 november 1897 vast, in Het leven van Frank Rozelaar, en toen ook weer met welgekozen metaforen: ‘Ik heb niet berouw over de wonden, die ik toebracht in den veldslag, waarin het Heroïke door mij werd bevochten. Ik weet, dat ik toen, binnen de grenzen mijner persoonlijkheid, opperst was, dat ik leefde in mijn Fantasie, dat is: in mijn Ideaal, en dat het mij geoorloofd was niet om te zien of mijn geliefden werden gewond door de steenen die ik los-trapte bij het bestijgen van den bergtop, waar ik God zoû zien.’Ga naar eind22. Het valt buiten mijn bestek de door Van Deyssel gehanteerde beeldspraak terug te vertalen naar een onvermijdelijk vaak bijzonder triviale werkelijkheid. Aspecten daarvan werden trouwens al voor een deel vastgelegd door zus Catharina, die haar jongste broer - en tevens haar petekind - onder de naam Henri Duinval de hoofdrol toekende in de exact één dag na Karels tweeëntwintigste verjaardag te Amsterdam bij Jan Leendertz en Zoon verschenen roman De Huistiran, nadat zij al eerder in 1886 Karel zeer herkenbaar had laten figureren als Abram Brausenheim in ‘Een genie uit de negentiende eeuw’, opgenomen in Catharina's bij D.S. Slotboom te Beverwijk verschenen bundel Schetsen en novellen.Ga naar eind23. Daarnaast heeft Willem A. Paap zich op dit punt niet onbetoond gelaten in diens hierboven al genoemde sleutelroman Vincent Haman. Maar veel welsprekender en ook veel aangrijpender laat zich het ‘afzinken’ van het om de zoon ‘heengeweven levenskleed van vaderhuiskleuren’ (zoals Van Deyssel het in 1891 formuleerde)Ga naar eind24. illustreren aan de hand van enkele authentieke documenten, te beginnen met een door de zoon op 2 januari 1882, toen hij nog achttien worden moest, geschreven sonnet dat nog geheel en al de instemming moet hebben gekregen van Jozef Alberdingk Thijm omdat het overduidelijk van a tot z zowel binnen de katholieke als binnen de vaderlijke poetische traditie paste. Het betreffende sonnet richtte zich tot jonkvrouwe Louise Antoinette Stratenus (geboren 3 augustus 1853 te Zeist, overleden op 20 maart 1908 te Princenhage), een | |
[pagina 9]
| |
vriendin van Catharina Alberdingk Thijm, die haar in de zomer van 1881 als een nieuwgewonnen vriendin het ouderlijk huis binnenleidde waar zij terstond bij vader en zoon bijzonder in de smaak was gevallen. Wat de vader betreft, vijfenzeventig jaar later zou Gerard Brom ietwat malicieus opmerken dat Louise Stratenus in de ogen van Jozef Alberdingk Thijm de drievoudige verdienste bezat: een freule, een kersverse bekeerlinge tot de katholieke kerk en een vriendin van zijn dochter te zijn.Ga naar eind25. Vast staat dat de vader korte tijd na de eerste kennismaking in een brief van 30 september 1881 aan Louise Stratenus liet weten: ‘Jamais, après une si courte connaissance, je n'ai senti à ce point qu'une sympathie, cette confiance sans bornes, serait éternelle. Que vous êtes bonne et dévouée! Quelle vivacité d'esprit, quelle netteté dans le raisonnement, quelle noblesse dans les procédés, quel-les distinctions dans la manière de s'énoncer, quel tact, quelle retenue unie à la plus franche sensibilité!’Ga naar eind26. Met welgevallen zag hij dan ook Louise binnen de kortste tijd evolueren tot de boezemvriendin van zijn dochter met wie zij, voor de duur van een tien à twaalf jaar zou samenwonen, afwisselend in Londen, Parijs, Brussel en Amsterdam. Ook Karel was niet weinig gecharmeerdGa naar eind27. van de tenger gebouwde, mogelijk wat overgevoelige maar bijzonder mooie freule, die bovendien over een voyant ogende mondaine garderobe beschikte. Dank zij haar kon hij in september 1881, toen Louise veertien dagen lang ten huize van de familie Alberdingk Thijm logeerde, mee aanzitten aan déjeuners, die voor Karel in dubbele zin aantrekkelijk uitvielen nu daarbij ook genood waren Louise's te Arnhem woonachtige zuster Anna Bénine, gehuwd met een De Vaynes van Brakell, en Louise's vriendin Corry, gravin van Limburg Stirum, met wie zij overigens in latere tijd, op niet aflatende instigatie van Catharina, de vriendschapsbanden voorgoed zou verbreken. Karels sonnet van 2 januari 1882 opent met een kwatrijn, dat hij ontleend moet hebben aan een van onze zeventiende-eeuwse dichters, die zich tot dusver niet heeft laten identificeren: ‘Die onbepaalde Godt, die aan den tijt het
leeven,
‘Den tijt aan 't leeven geeft, die zijn begin alleen
‘Aan niemant schuldig is, aan alles 't heeft
gegeven,
‘Dien Plato heeft bekent en Seneca beleên’,
Die schenke U veel geluk dit jaar, en ruimen
zegen;
Dit jaar? - dit oogenblik, dit tijdruim zonder
duur,
Maar dat, hoe eindloos kort, toch langs
millioenen wegen,
Ons tot de Godheid voert, die zegent uur op
uur, -
Die zaligt, en 't geluk reeds in het zijn doet
huizen,
D'afspiegeling ons schenkt van zijn beginloos
beeld,
In 't gantsch heelal den aâm van zijn bestaan
doet suizen,
Met zijner schoonheid glans, de smart der ziele
heelt;
De hope stort in 't hart, ons, vrede spreidt van
binnen,
En ons 't besef van 't zijn zoo maatloos doet
beminnen!
Dit nieuwjaarsgedicht verschilde hemelsbreed met het sonnet dat een jaar later, op 2 februari 1883, Aan Louise Stratenus werd gericht en dat in zijn slotregel leek te preluderen op de vijf jaar later door Van Deyssel in De Nieuwe Gids van februari 1888 aan te heffen kreten over de roman La Terre van Emile Zola: ‘La Terre, het is de grootste waarheid, die ooit over een waereld werd gezien en geschreven. Geen eeuw had een epiek als La Terre. Wat Homerus, wat Shakespeare, wat Balzac - La Terre!’ Ik loof den held, die, wars van idealen,
De nacht van onzen tijd in 't leven-zelf wil
schrijven.
'k Zeg dat onze eeuw, zal zij zich zelve blijven
Haar levensadem in den strijd moet stalen,
Die, kan hij met geen droomenwaapnen pralen,
Toch eindloos groot zal zijn als éen en drijven
Het menschdom voort met reuzen kracht en
stijven
't Bewustzijn van 't bestaan en dit bepalen.
| |
[pagina 10]
| |
Wij teeren niet op eeuwen, die vervlogen.
Met Dante's hoekig beeld voor onze denkende
oogen
Zien wij zijn schim ons wenken in 't verschiet.
Hij roept dat wij de eeuwengang niet stuiten
mogen.
Hij ziet ons Zola eeren en misprijst het niet.
Ja, leefde Dante thands, hij zong slechts Zolaas
lied.
Hoe Jozef Alberdingk Thijm reageerde op dit, evenmin als het voorafgaande, nimmer gepubliceerde gedicht, kon ik (nog) niet achterhalen. Zeker is intussen dat Louise Stratenus een dag of tien later Karel lik op stuk gaf in een zevenstrofig antwoordgedicht, dat hij haar niet in dank heeft afgenomen en dat meebepalend kan zijn geweest voor zijn latere snauw, in Nieuw Holland, aan haar adres: ‘Louise Stratenus is een flauwe fee, met tranen van odekolonje en zuchten van poudre de riz, die bleekjes en zijig-liefjes fransche schrijfsters nadoet.’Ga naar eind28. Aan haar repliek op het sonnet dat Zola vereerde ten koste van Dante gaf Louise Stratenus als titel mee ‘De Dante van onzen tijd moet mijnheer Zola wezen’. Na nog een motto, ontleend aan Dante's Inferno, 3, 9, het bekende laatste vers van het opschrift boven de poort der hel ‘Lasciate ogni speranza, voi ch'entrate’, stak de dichteres van wal: Is zij tot stof vergaan, de hoekige figuur
Die zooveel eeuwen door bij elken stam bleef
leven,
Dat men, als gold het slechts de wisseling van
't uur,
Een ander in zijn plaats den volke wilde geven?
Is de echo van zijn stem ten slotte dan vergaan,
Of zijn wij zoo veroud dat wij niet langer hooren,
Naar 't geen waar 't voorgeslacht eerbiedig
voor bleef staan,
En denken wij met ons een heldeneeuw
geboren?
Vergeeft het mij - ik dwaal -, o meester van
den dag,
Het woord van ‘helden’ zelfs is voor u
weggevallen, -
Voor u zijn poëzie, en droomen, en ontzag
Zoovele klanken slechts, die in den blinde
schallen!
En voor den Florentijn, die met zijn scherpziend
oog
Niet in de sombre hel alleen is doorgedrongen,
Maar onze ziel daarop ook voerde naar
omhoog,
Toen hij zijn Paradijs vol schoonheid heeft
bezongen,
Wilt gij een ander nu, - een ander, die in 't slijk
der aarde went'len zal, - niet in het stof der
graven,
En onze wereld toch aan 't kleine thans zoo rijk
Ten gronde dwingen zal als onderworpen
slaven.
Dat, Neerland, ware een hel, als zelfs geen
Dante zag -,
Het volk dat zich tot star een Zola had gekozen
Heeft zelfs het recht verbeurd te hopen op een
dag
Dat beter toekomst nog door 't wolkenheir zal
blozen,
En liever dan u dus zien dalen van uw troon
Zag ik uw machtig schild van duinen plotsling
wijken,
Om trouw aan d'ouden dienst van idealen
schoon,
Met u in d'oceaan voor eeuwig te bezwijken!
Toen dit gedicht, nog juist binnen de eerste helft van februari 1883, Karel Alberdingk Thijm bereikte, had diens leven al rond de jaarwisseling een ingrijpende wending genomen. In de eerste week van januari had hij, voor zijn besef en voor zijn gevoel, het mooiste te zien gekregen wat hij van zijn levensdagen zien zou, en dát in een doodgewoon koffiehuis op het Amsterdamse Rembrandtsplein. Daar zag de achttienjarige Van Deyssel een ontzettend bohème-type, een zwaar armoedige, haveloze student, die opviel door een prachtige, overrijke haardos in lange lokken, die bijna tot op de schouders reikten. Dit nu was waarneembaar voor iedereen. Maar Van Deyssel zag nóg iets, in die student, dat blijkbaar niet iedereen zag. Hij zag een Ro- | |
[pagina 11]
| |
meinse keizer, of zoiets als een jonge Romeinse keizer, wiens geest, - zoals nauwelijks een enkele keizer dat wellicht gehad heeft - wás dat, wat volgens de beste wijsgeren de ware keizersgeest zou zijn. Of, zoals hij het nog eens in mei 1929 -en toen niet voor de laatste maal - formuleerde: ‘Daar was in de lijn van de haarplanting boven aan het voorhoofd af tot boven den mond, er was in den vorm der voorhoofdvlakte samen met dien van den neus, samen met den lichtglans, nu die glans over dézen voorhoofdvorm lag, en samen met het stille staan der oogen met vooruit gerichten niet iets bepaalds van het leven dan zienden blik, der oogen met hun vreemden glans, - daarin was dit, dat geheel over-een-kwam met de gedachte, die men had van zoo een hooger wezen, van zoo een keizergod.’Ga naar eind29. Met de hem zo fascinerende student, die luisterde naar de - in de oren van Karel Alberdingk Thijm - op 't bespottelijke af doodgewone naam van Willem Kloos, zou Van Deyssel op 18 januari 1883 ten huize van Frank van der Goes kennismaken en vriendschap sluiten. En deze nieuw verworven vriendschap bespoedigde niet alleen maar markeerde tevens, in zekere zin, het zich algeheel losmaken van de nu snel verblekende vadergestalte, korte tijd later gevolgd door de definitieve breuk met de katholieke geloofsleer, die eeuwenlang binnen zijn familie beleden, en hoog en levendig gehouden werd. Deze breuk kreeg voor Karels ouders en naaste verwanten te smartelijker accenten nu ze zich voltrok in de Goede Week van 1883. Op Paaszaterdag van dat jaar, 24 maart 1883, trof Karel -laat in de ochtend ontwakend van de vermoeienissen van een doorboemelde nacht - op zijn schrijftafel een brief aan van zijn moeder: Pour mon fils Karel, gedagtekend ‘Ce 23 mars 83, deux jours avant la sainte fête de Paques - Vendredi Saint’, die aanhief als volgt: ‘Mon cher Fils! Nous sommes dans le temps pascal, temps pendant lequel tous les Catholiques fidèles re40ivent le saint sacrement de la devine vérité de notre sainte réligion, je n'ose t'animer de t'aller ranger parmi les chrétiens qui obéissent à la voix de la sainte église, représentant le bon Dieu sur la terre, parceque je train que tes dispositions ne sont pas ce qu'elles doivent être pour participer aux choses les plus saintes. C'est donc par respect pour notre sainte réligion que je m'abstiens. O mon Dieu, mon Dieu, quel chagrin est le mien d'avoir un fils qui ne vous aime pas et qui même méconnait votre amour. Hélas, j'espère que Dieu me soutiendra pour porter cette lourde croix, comme Il veut que je la porte et j'espère obtenir par mes larmes et mes prières et par celles surtout de votre bon et respectable Père que tu ouvriras bientôt ton coeur à la voix de Dieu qui ne refuse jamais sa grâce à ceux qui sont de bonne volonté.’ Die moederlijke smeekbeden werden echter aan dovemansoren gericht. Op deze zelfde Paaszaterdag bevatte het politiek-liberale en ten aanzien van de religie uitgesproken vrijzinnige weekblad De Amsterdammer Van Deyssels bespreking van de première van Fédora, een uit 1882 daterend toneelstuk van Victorien Sardou (1831-1908). Zijn bespreking zette uitdagend in: ‘Wij schrijven de “goede week”. Terwijl in de Amsterdamsche katholieke kerken, dien het zelfs ontzegd is de geloovigen met klokgelui tot den dienst te roepen, in alle stilte de meest grootsche gebeurtenis wordt herdacht, waaraan ooit de menschelijke gedachte het aanzijn gaf, terwijl daar, in zijn ingetogen en mysteriëuzen vorm, het feest van het lijden wordt gevierd, het feest der vleeschgeworden Zuidelijke lijdensidee, roept ons aan den anderen kant de dramatische kunst, om dat zelfde lijdensfeest te vieren, in de aanschouwing van zijn modem-Europeesche, van zijn meer direkt menschelijke openbaring. Lijden hier, lijden ginds. Hier schenkt ons het christendom, in den nagalm van zijn vervlogen grootheid, de abstracte zwevende schoonheid van het lijdensideaal: Dáar biedt de nieuwe kunst, in het eerste stamelen van zijn wording, de konkreete, tastbare, levende schoonheid der lijdensrealiteit. Het christendom, aan het eind van zijn roeping, geeft ons 't zelfde in andere opvatting als het naturalisme bij zijn ontstaan. Maar die andere opvatting is de onze, ons zij het begrip, ons het lijden, ons de schoonheid van onzen tijd. Het lijden behoort tot de voornaamste faktoren der dramatische schoonheid. De tooneeldichter van heden ziet in de rondte, en, zoo hij een hoofd en vooral ook een groot hart heeft, ontwaart hij, in ons Europa van 1883, zooveel lijden, zoo een mach- | |
[pagina 12]
| |
tig lijden van natiën en volksgroepen voor den fond, die aan zijn werk niet ontbreken mag, zoo een van gezinnen en individuën voor zijn voorgrond, dat hij stof heeft voor moderne waereldsche tragediën, in zwarte rokken en sleepjaponnen, wier intensiteit de onzettende religieuze tragedie van het christendom, met haar doornenkronen en purperen spotmantel, evenaart.’ Karels ouders, zozeer geschokt door deze beide alinea's, dat zij zich na de kerkgang op Pasen, waaraan hun jongste zich ostentatief onttrokken had door zich in zijn kamer op te sluiten, niet meer buitenshuis dorsten te vertonen, stortten hun verdriet en hun ontdaanheid uit in een brief aan hun Heer-zoon Jan, de Jezuïet. Op zijn beurt richtte Jan vanuit het klooster Mariëndaal, het novicenhuis van zijn Sociëteit, waarin hij van 1882 tot 1890 als docent werkzaam was, op 29 maart 1883 een lange brief aan Karel, waarvan hier slechts de aanhef volgt: ‘Dierbare broeder! Droeviger Paaschweek dan die van '83 heb ik wel nimmer beleefd. Mijn God! moet ik mijn oogen gelooven? Durft gij openlijk breken met het Christendom, met al uw familie-tradities, met den eenigen godsdienst, door Hem gewild en van Wien gij al wat ge bezit ontvangen hebt? Maar neen! Misschien is het nog zoo ver niet gekomen; misschien moet dat artikeltje in “De Amsterdammer” maar beschouwd worden als een luchtig daarheen geworpen verslag van den dagbladreporter, die lang niet de volle draagwijdte der gebezigde uitdrukkingen heeft overzien of zich onder den pseudonymus Van Deyssel ten gelieve van het “liberaal orgaan van den eersten rang”, waaraan hij zich helaas verbond en van het moderne publiek, tot een verkondiger van stellingen maakt, waarvan het Christenhart van Karel Alberdingk Thijm gruwt? Zeker, de broederliefde blijft dit minder ergerlijke hopen, zoo lang zij kan. Niet, dat Karel Alberdingk Thijm voor Gods rechterstoel niet gevonnisd zal worden over het kwaad, dat hij onder welken naam of vorm dan ook, bedrijft en verspreidt, maar zóó is toch de schuld minder groot! Karel! gij spreekt in dat stuk van lijden als dramatiesch element...waarachtig, kind, het drama dat gij aandurft, is verschrikkelijk! en de personen, die daarin hun tranen en hartebloed vergieten... hadden iets beters aan u verdiend.’ Weerleggen alleen reeds de brieven van Karels moeder en Karels broer de bewering van Benno J. StokvisGa naar eind30. dat er onwaarheid zou schuilgaan in de voorstelling, dat Jozef Alberdingk Thijm er veel verdriet van gehad heeft, dat Van Deyssel in zijn kunst ‘zijn katholieke geloof aan stukken schopte en zijn hielen veegde aan de christelijke zedeleer’, al op woensdag 28 maart 1883 werd de vader geconfronteerd met een in het openbaar aan zijn adres gericht verwijt ten aanzien van het door zijn zoon gepubliceerde Amsterdammer-artikel. De vader moest toen vernemen uit het katholieke dagblad De Tijd, dat de redactie daarvan ‘met diepe ergernis’ had kennis genomen van de beide alinea's waarmee de Fédora-bespreking aanving. In een niet ondertekend redactioneel commentaar werd aan die verontwaardiging aldus lucht gegeven: ‘Verwaande onzin en plompe profanatie dingen in deze regelen om den voorrang. Het goddelijk lijden van den Christus “eene gebeurtenis, waaraan de menschelijke gedachte het aanschijn schonk”; dit lijden inderdaad hetzelfde, slechts een andere opvatting van het “naturalisme” op het tooneel; - het Christendom “aan 't eind van zijn roeping”. - Ziedaar de beleedigingen door een meneer v. Deyssel in de laatste dagen der Goede Week onzen christelijken en godsdienstigen gevoelens toegeworpen! En te moeten denken dat de naam van Lod. van Deyssel voor ieder courantenlezer onafscheidelijk verbonden is geraakt aan dien van een man, op wien vroeger door de Nederlandsche Katholieken nooit anders dan met rechtmatige fierheid gewezen werd; te moeten denken dat de kunstrichting-Van Deyssel, - men vergeve ons het misbruik van het woord kunst - gepatroneerd werd door een man, van wien met reden verwacht werd, dat hij als kampioen van het waarachtig goede en schoone, als kampioen voor de christelijke kunst aan allen het spoor zou blijven wijzen!’ Diezelfde dag nog deed Karels vader aan de redactie van De Tijd een schrijven toekomen, dat op donderdag 29 maart 1883 werd afgedrukt in de rubriek ‘Binnenland’: ‘Nu en dan worden de Certificats de bonne conduite, die uwe heuschheid mij uitreikt, afgewisseld met minder vleyende noten: dat is uw recht, en misschien, mijn voordeel. Ik weet echter niet, waaraan Gij | |
[pagina 13]
| |
de bevoegdheid ontleent, mij verantwoordelijk te stellen voor de stukken van den heer L. van Deyssel. Ik wijs die verandwoordelijkheid nadrukkelijk af. Mij, wegens den inhoud en form dier opstellen aan te vallen en bij uwe lezers verdacht te maken, is een handeling, die ik niet wil qualificeeren, maar die u weinig eer aandoet. Dat de heer Van Deyssel aan mijne zijde stond in den strijd, dien het u en anderen behaagd heeft in de jaren '81 en '82 met mij te voeren, geeft niemant het recht mij de denkbeelden te danken of te wijten, die door den heer Van Deyssel verkondigd worden. Hij zelf en de Redactie der bladen, waarin hij schrijft, zijn daarvoor aansprakelijk. Hebt de goedheid dit schrijven in uw blad op te nemen. J.A. Alberdingk Thijm. 28 Maart '83.’ Onmiddellijk daaronder volgde een kanttekening door de Tijd-redactie, waarin Jozef Alberdingk Thijm, tot diens grote verdriet en niet minder grote ergernis, voor de voeten werd geworpen: ‘Het feit, dat zijn naam voor het katholieke publiek onafscheidelijk verbonden is geraakt aan dien van Lod. van Deyssel, wijte hij alleen aan zich zelven. Nu reeds veel meer dan een jaar geleden werden door Van Deyssel in de Dietsche Warande, een tijdschrift waarin wij gewoon waren een geheel andere kunstrichting verdedigd te zien, theorieën verkondigd omtrent de zedelijkheid en de opvoedende kracht van het tooneel, die ons ten hoogste ergerlijk moesten toeschijnen. Ook toen reeds werden daarbij door denzelfden schrijver woorden uit de H. Schrift geprofaneerd. Bij onze bestrijding van een en ander is de heer Jos. Alberdingk Thijm als bondgenoot en verdediger van Lod. van Deyssel opgetreden. Hetgeen deze laatste in de Dietsche Warande begonnen is, wordt thands door hem als tooneelrecensent van het Weekblad de Amsterdammer voortgezet. Wel werd inmiddels zijn taal meer cynisch; wel acht hij het thans overbodig, zijne bewondering voor het realisme ook maar eenigszins te omsluieren; wel treffen wij thans bij hem aan uitingen van volslagen ongeloof, die in de Warande-artikelen werden gemist: - dit alles neemt niet weg, dat de kunstrichting en zedelijkheidsbegrippen, door Van Deyssel van den aanvang af verdedigd, in hun wezen dezelfde gebleven zijn. Alleen zijn voorstelling en wijze van schrijven is gaandeweg veranderd. Tot ons groot leedwezen nu zijn vroeger de kunstrichting en zedelijkheidsbegrippen van Van Deyssel meer dan eens door den heer Alb. Thijm in bescherming genomen. Hij heeft herhaaldelijk de geheele wereld het recht gegeven, hem te beschouwen als den bondgenoot van Van Deyssel. Is dit bondgenootschap thans opgezegd? De heer Alb. Thijm kome er dan ruiterlijk voor uit. Van dat oogenblik af zal alle solidariteit tusschen hem en Van Deyssel ophouden. Zoolang dit niet heeft plaats gehad, blijft de zedelijke band tusschen beiden bestaan. Ook het boven medegedeelde schrijven van den heer Alb. Thijm verandert aan dien toestand zeer weinig. Zoo gaarne hadden wij daarin al ware het maar een enkel woord van afkeuring of verontwaardiging aangetroffen over het hoogst ergerlijk geschrijf, waaraan Van Deyssel zich week op week plichtig maakt. Van afkeuring of verontwaardiging echter geen woord! O.i. had de heer Alb. Thijm behooren in te zien, dat, wanneer hij zich van Van Deyssel wil losmaken, een ondubbelzinnige verklaring dringend noodzakelijk was. Zoolang deze verklaring uitblijft, mist de heer Alb. Thijm ten eenenmale het recht over verongelijking te klagen, wanneer een deel der verontwaardiging, door de latere artikelen van Van Deyssel opgewekt, ook zijn houding en vroegere opstellen in den tooneelstrijd blijft treffen.’ Het eertijdse bondgenootschap tussen vader en zoon, waaraan door Jozef Alberdingk Thijm herinnerd werd en waarin de redactie van De Tijd zich nog eens stevig vastbeet, had betrekking op de in de jaren 1881 en 1882 door vader en zoon met veel verve gevoerde strijdGa naar eind31. tegen de totaal afwijzende houding, met name van dr. H.J.A.M. Schaepman en de historicus en medicus Willem J.F. Nuyens (1823-1899), ten opzichte van Victor Hugo en Alexandre Dumasfils in 't bijzonder en van de moderne Franse toneelliteratuur in 't algemeen. Bij de redactie van De Tijd sprak ook oud zeer een duchtig woordje mee. Op de burelen van dat dagblad, Spuistraat bij de Paleisstraat, g 176, was men waarachtig nog niet vergeten dat de zeventien- | |
[pagina 14]
| |
jarige Van Deyssel het op 17 november 1881, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en onder het aan Goethe's Faust ontleende motto ‘Wir sind gewohnt, dasz die Menschen verhöhnen, was sie nicht verstehn’, had bestaan zich op hoge toon te keren tegen de redactie van De Tijd. Deze toch had in de nummers van 10 en 11 november 1881 ernstige bedenkingen uitgebracht tegen de ‘theater-moraal’ van Van Deyssel. De jongeheer Alberdingk Thijm had er zich toen in de nrc over verbaasd ‘hoe het dagblad De Tijd dermate op onwetendheid en geringe ontwikkeling bij zijn lezers rekent, dat het zich niet ontziet hun de in 't oogloopendste wanredeneeringen en de scherpste waarheidsschennis als nuttig geestesvoedsel aan te bieden. Ik heb wel gehoord dat er katholieke geestelijken aan de Redactie van De Tijd verbonden waren; ik kan, ik mag echter niet veronderstellen dat personen, die zich bij uitstek voor de leeraars en verbreiders van het Evangelie houden en door twee vijfden van de Nederlandsche natie als zoodanig beschouwd worden, - zich geleend zouden hebben tot het opstellen van artikelen, als waarvan hier sprake is, en waarin op zoo gruwelijke wijze de eerste, de heiligste, de meest algemeen erkende wetten van het Evangelie overtreden worden.’ Het sierde intussen De Tijd dat zij er niet voor teruggeschrokken was Van Deyssels nrc-artikel in zijn geheel over te nemen in het nummer van 19 november 1881, zij 't ook onder aantekening: ‘Een man, die maar niet kan beseffen, dat een zedeloos vrouwspersoon tot de “lichtzinnige parijsche wereld” behoort; een man, die zelf heeft getuigd, dat onze moderne theaterstukken eigenlijk voor de jeunesse dorée zijn geschreven en niettemin ons van onbeschaamdheid beschuldigt, als wij tegen deze vertooningen waarschuwen; een man, die niet zijn klomp of holsblok, zoo als men zou verwachten, maar zijn handschoen uittrekt, om er ons mede in het aangezicht te slaan - zulk een man verdient geen ernstig wederwoord.’ Twee jaar later, in het nummer van 29 maart 1883, was het echter bijzonder onredelijk van de Tijd-redactie om van Jozef Alberdingk Thijm te verlangen dat deze in het openbaar zijn jongste zoon ter verantwoording zou roepen, respectievelijk hem binnen de kolommen van een dagblad een gevoelige schrobbering zou toedienen. Een ‘ondubbelzinnig verklaring’, zoals De Tijd die van de vader verlangde, had deze overigens reeds in het ochtenduur van 29 maart 1883 onder de deur geschoven die toegang gaf tot de slaap- en tevens werkkamer van zijn zoon: ‘Lieve Karel, Wij gaan tastbaar achteruit. Eenige weinige maanden geleden, was ik uw vriend nog; gij stelde vertrouwen in mij, gij hadt een hooge gedachte van mijn standpunt als denker, als charakter en als man van wetenschap. Ofschoon het geloof uwer kinderjaren en uwe godsdienstvoorstellingen al vrij wat geleden hadden onder den invloed van personen en boeken, die gij meent dat de toekomst vertegenwoordigen, ontzaagt gij u toch nog om openlijk de overtuigingen van ons geslacht, waar ik, onder anderen, veertig mijner beste levensjaren voor geofferd heb, en die van Koning David tot Keizer Konstantijn, van Karel de Groote tot Napoleon den 1e de gedachtenwaereld hebben vervuld en de feitenwaereld hebben geregeerd, overtuigingen, die Voltaire, Victor Hugo en Ernest Renan niet in die mate ontzonken zijn, of zij proklameeren luide: “Dieu, Dieu, Dieu”, - ontzaagt gij u die te verloochenen. Maar deze alleszins raadzame voorzichtigheid hebt gij verzaakt; en onze wanvrienden hebben zich gehaast aan de vier kanten van het land uit te trompetten, dat mijn zoon tot ik weet niet welke “verneinende” Mephistophelische denkbeelden was vervallen. Ik kan dus niet meer in mijn familieboek de woorden Josuë schrijven: “Wat mij en mijn huis aangaat, - wij zullen den Heer dienen.” Een weinig nagedachte moet u leeren, dat dit mij diep ongelukkig maakt. Laat ik dat niet blijken, dan zijn daarvoor vele redenen. En wat is nu het resultaat van uw nieuwe filosofie? Dat uw humeur, dat al lang zeer moeilijk te verdragen was, hoe langer hoe barbaarscher wordt; uw charakter daalt met snelheid: gij mishandelt gruwelijk hen, die het het beste met u meenen; gij snauwt, zonder aanleiding, uw vader en moeder af, dat het den ongewaarschuwden getuigen door merg en been moet gaan. Gij geeft bijna altijd kwalijk antwoord. Ik verklaar u op mijn eer, dat ik tot dus ver meende, dat de Heer Anton SterckGa naar eind32. de onredelijkste mensch was, dien men zich denken kan, en dat ik hem meer- | |
[pagina 15]
| |
malen bijna rijp voor Meerenberg rekende. Maar hij heeft zijn meester gevonden. Gij kunt dat zelf niet beoordeelen. Wat weet een dronkaard, hoe dronken hij is? Indien ik een dochter had, om wier hand een jonkman komen zoû, die was gelijk gij u, in de laatste maanden, betoond hebt, ik zoû haar hem niet geven, al was hij un homme rangé en millionair. Ik zag haar liever bedelen. Dat is het oordeel van mij, die u lief heb, te lief misschien: maar uw gedrag ten onzen opzichte is inqualifiable. En daar komt dan nog bij, dat gij ons gezach in theorie erkent. Gij weet, hoe veel wij lijden onder uw ongeregelde etmaalverdeeling.Ga naar eind33. Uw moeder gaat er bepaald voelbaar door achteruit, en is soms zóo, dat ik voor een beroerte vrees. En links en rechts maakt gij u gehaat. En gij hangt toch, als ieder-een, van allen af. Wat moet er van de firma Langenhuysen worden? Denk ook niet, dat de vrienden, die gij nu meent te hebben, u zullen blijven aanhangen. Gij hebt te weinig degelijkheid en charakter en kennis, om ze op den duur te kunnen begoochelen, en zoo veel toegevendheid als uw ouders voor u hebben, zult ge bij anderen niet ontmoeten. En dan die bespottelijke zucht tot opschik, dat wechsmijten van zoo veel geld aan dassen, enz. 't Is beklagenswaardig! Hoe neemt ge toch altijd den schijn voor 't wezen! Hoe kunt ge meenen, dat de menschen daar op den duur dupe van zijn! Wat hebt gij onderzocht, wat gelezen, wat met voor en tegen overwogen, om te kunnen zeggen: mijn instinkt dat er geen God behoeft te zijn, weegt tegen de thesis ruimschoots op, dat niemand het niet-bestaan van God bewijzen kan. Wijs, voorzichtig zoû zijn te blijven bij 't geen gij hebt, tot dat er doorslaande redenen zijn om het prijs te geven. Het is eene ware onbeschaamdheid, op de Hoogfeesten der Christenen in bed te blijven liggen, in plaats van ter kerke te gaan. Er is, in uw geheele optreden van den laatsten tijd, in mis doen en verzuimen, niet de minste waardigheid. Dat is betreurenswaardig. Geen uwer apostelen zoû uwe handelwijze goedkeuren. Keer dus terug eer het te laat is. Denk niet, dat het gebeurde met FrankGa naar eind34. mij niet geleerd heeft. Ik zal de school niet ten tweeden male doorloopen. Ik ben vast besloten met u (waartoe God de noodzakelijkheid verhoede) een anderen weg in te slaan. Mijne antecedenten zijn, God-dank, van een aard, dat mijn goede naam minder gevaar loopt dan die van andere vaders. Kom dan terug! Sla de publieke opinie niet in 't aangezicht. Kunt ge nog niet weêr bidden, - werk ten minste. Dan zal God u weêr helpen. De Hemel keere het dreigend onheil van mij af! Uw U liefhebbende vader.’ Dat de uitwerking van dit bewogen beroep op Karels betere ik zonder meer nihil moest heten, zou aan Thijm duidelijk worden toen in De Amsterdammer van zaterdag 31 maart 1883 Van Deyssel weer eens schamper uithaalde naar de redactie van De Tijd: ‘Drommels, wat heb ik het deze week wederom met de Heeren te kwaad, met de Heeren van het dagblad De Tijd! Niet slechts vallen zij mij aan over de uitdrukkingen, waarmeê ik, vol eerbied, gelijk ik meende, het Christendom aanduidde verleden week, maar ook, vae mihi, als ongeteekend auteur van een berichtjen, in het Dagblad den Amsterdammer van 29 dezer geplaatst, een gantsch onnoozel berichtjen over de kleeding der kunstenaressen, die in Fédora de hoofdrollen vervullen. Op het terrein der Christendom-qualifikatie zal ik de Heeren niet volgen. “Platheid van opvatting en grenzeloze aanmatiging, onophoudelijk in wedstrijd met schuldige onkunde en het meest volkomen gebrek aan redeneeringen” - eens heb ik mij de moeite gegeven in lange bladzijden aan te toonen, dat ik het recht had aldus de vermakelijke studiën der Heeren te kenschetsen. Bij een herhalen dier verklaring zal ik het voorloopig laten, maar in stilte neem ik mij toch voor, in 't vervolg, vóor ik iets schrijf, aan het kantoor van den Tijd te gaan informeeren, welke denkbeelden het mij geoorloofd is te hebben en op welke wijze ik die te uiten heb. Zoo een onfeilbare inrichting voor zuiveren denkbeeldengang en ware gedachten, is eenig, en mag niet over 't hoofd worden gezien. Met het kostumen-vraagstuk is 't echter iets anders. Eene gelegenheid mij geboden om daarover eens te spreken is een weldoende verrassing. De Heeren van den Tijd maken zich duchtig vroolijk - ik zie het van hier - over de gedachte, dat modemaaksters en kledermakers | |
[pagina 16]
| |
wat de Heeren een “aesthetisch bedrijf” noemen, zouden uitoefenen. Naïeve lievelingen, welk een ongelukkige zet! Ik zal u eens een lesjen trachten te geven.’ Twee kolommen lang werden voor dit ‘lesjen’ uitgetrokken, waarin de ‘Heeren’ van De Tijd onder meer kregen voorgehouden: ‘Zoo is een akteur, die volmaakt de figuur van een Parijsch gentleman van 't laatste jaar voortbrengt, een grooter beeldhouwer dan hij, die zich aftobt om met onmogelijke oogen en baard een idealen Elfenkoning te beitelen, en getuigt de volmaakt natuurlijke houding van een witten handschoen en manchette, op een soiree in den tegenwoordigen tijd, van een minstens gelijke vaardigheid in 't boetseeren, van een even groote kunstenaarsnatuur, als de grillig fantastische stand eens jongelings met golvende hairen, die een cither bespeelt op een rots te midden der zee.’ Wat Karels ouders dat jaar en het eerste kwartaal van 1884 kregen te verduren, laat zich langs indirecte weg en retrospectief aflezen uit een door de zoon op 20 april 1884 geschreven sonnet, onder de schuilnaam A.D. (uyrcant) in 1885 openbaar gemaakt op pagina 106 van de vierendertigste Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, onder redactie van J.A. Alberdingk Thijm en H.C.J. van Nouhuys: Aan mijn Vader
Is 't waar, dat eens uw zoetst en teêrst vertrouwen,
Uw glimlach, waar de meeste hoop uit sprak,
Uw krachtigst liefdewoord mij gold, uw dak
Niet éen beschermde, liever te behoûen
Dan mij? Is 't waar, dat ik die liefde brak,
Ik nederrukte, wat gij durfdet bouwen
Op mij? Ik u in zwarten nacht liet rouwen
En nog den draak met uwen weedom stak?
O, vader, neem, neem dit gedicht van tranen...
Ik heb van-nacht zóo lang, zóo lang geweend!
Ik zag mijn vreugdedroom in wanhoop tanen.
O, mocht uw hart voor mij niet zijn versteend!
'k Zal weêr een breeden weg mij tot u banen,
Mijn liefde leeft: wij worden weêr vereend.
Die laatste regel zou weldra niet alleen figuurlijk, maar evenzeer letterlijk in vervulling gaan. In de eerste helft van april 1883 had zich, door Karels toedoen, de situatie zo onverkwikkelijk en daardoor zo onhoudbaar toegespitst dat Jozef Alberdingk Thijm zich genoodzaakt zag zijn jongste zoon de toegang te ontzeggen tot het huis aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal. De zoon betrok toen kamers op de derde verdieping van het adres Plantage Badlaan 16. ‘Hier kon ik,’ zo zou hij zich op 23 mei 1938 herinneren, ‘gevoegelijker jongeluis-avondjesGa naar eind35. geven en eens een gast bij mij alleen aan den maaltijd hebben, zonder dat gevreesd hoefde te worden voor jeugd-uitbundigheden in gepraat en gelach, ook eventuëel gezang, die storend binnen het rustige leven van oudere bloedverwanten verneembaar zouden zijn.’ Tijdens die woonachtigheid in de Badlaan was het Karel overigens wel toegestaan eenmaal in de maand, veelal op de laatste zondag, bij zijn ouders te komen eten. Ook stond dagelijks, op bepaalde uren, de enorme bibliotheek van zijn vaderGa naar eind36. voor hem open, zij 't ook dat Karel in die periode daarvan slechts een keer of vijf, zes gebruik maakte. Omdat hij bij zulke gelegenheden meestal ook even bij zijn moeder binnenwipte om haar een of andere gunst af te troggelen, wilde 't dan wel gebeuren dat zo'n tussentijds bezoek de nodige commotie teweegbracht. Zo moest de vader op 5 september 1883 zijn zoon deze berisping doen toekomen: ‘Karel, Ik heb met veel leedwezen gehoord, dat gij uw moeders kiesch gevoel weêr zoo grovelijk beleedigd hebt, door allerlei meêdeelingen uit een sfeer, waar lieden van deugd en fatsoen zich gaarne zoo veel mogelijk van verwijderd houden. Ik heb ál gedaan wat in mijn vermogen was, om u gevoelens van zedelijkheid, rechtschapenheid en voegzaamheid in te prenten. Gij hebt daaraan niet beantwoord. Vol angst en verdriet zie ik u, met groote schreden, naar het einde spoeden van uw zedelijk verval - ellende, dood, en wat er volgt. Ik vermag hier niets meer, en laat alles aan God over; maar ik verzoek u, in allen geval, ons huis en onzen kring niet met uw vuile meêdeelingen te verontreinigen, en vooral de edele vrouw te sparen, die gij de weinig verdiende eer hebt uw moeder te mogen noemen. | |
[pagina 17]
| |
Gij kunt nog eens in de maand, den laatsten Zondag, bij ons komen eten - als gij u fatsoenlijk gedragen kunt; maar voor 't overige verzoek ik u van uw bezoeken verschoond te blijven. Vrijdag, tegen 12 à 1 uur, kunt gij in 't zijkamertjen de f 10,- komen afhalen, die ik u wekelijks uitkeer. Uw vader.’ Dat Karels ouders zich tot het uiterste inspanden met hun jongste zoon ‘on speaking terms’ te blijven, blijkt overduidelijk uit een briefje van zijn moeder, door Karel aangetroffen in datzelfde zijkamertje op de vrijdag voorafgaand aan zijn negentiende verjaardag, die op 22 september 1883 viel. ‘Mon fils, voici les deux bouteilles de vin vieux. Je te les donne de bon coeur et pourtant à regret parcequ'elles doivent servir pour une fête tenue pendant la nuit, ce que je trouve abominable. Ayez soin, mon cher fils, de ne pas trop boire car je pense que cela serait fort nuisible pour ton cerveau qui paraît être assez faible. Rentrez au plus card à trois heures (Gij hebt mij zoo doen schrikken lorsque tu parlais de six heures) et laisse aux libertins le triste plaisir de changer la nuit en jour et le jour en nuit. Mon cher enfant, aimes nous bien et obéis à ton père et à ta mère qui ne donnent de commandements que pour ton propre bonheur. La santé est bientôt détruite par ces longues veilles, les moeurs en souffrent et le travail est abandonné pendant la journée. Cependant le travail c'est la force de l'homme et les bonnes moeurs sont les remparts de la société. Tâchez d'être notre bonheur pendant nos vieux jours. Ta mère.’ In mei 1884 keerde de verloren zoon weer bij zijn ouders terug. Het berouwvolle sonnet van 20 april 1884 had tot deze wending niet weinig bijgedragen. Nóg gelukkiger wellicht waren de ouders met het gedicht ‘Ave, Maria!’, dat als ondertitel meekreeg ‘Gedicht ter eere der H. Maria, van een bekeerden twijfelaar’. Dit van 15 juli 1884 daterende gedicht werd eveneens afgedrukt in de hierboven genoemde Volksalmanak. Het laat zich daarin aantreffen op pagina 305. In de derde strofe van dit zesstrofige gedicht beleed de dichter, terugblikkend op 1883: Weg was mijn ideaal, mijn liefde, mijn genot!
Mijn leven werd een rij van bange peilloos-
zwarte nachten,
Waarin de bliksemende driften geen
verlichting brachten.
Een lang vertwijfelen, zonder uitkomst, werd
mijn lot.
Hoezeer het Karel ernst was met zijn innerlijke ommekeer, kan één enkel citaat duidelijk maken. Het is ontleend aan een dagboekaantekening van 29 januari 1886, een tijdstip waarop Van Deyssel al meewerkte aan de toen kortelings, in oktober 1885, van start gegane Nieuwe Gids. In die aantekening wordt de zoon verteerd van spijt omdat hij zich die dag weer eens, in een wrevelige stemming, onbeheerst gaan liet ten overstaan van zijn vader. 's Avonds daaraan terugdenkend, stroomt zijn gemoed vol met een intens-weemoedige stemming waarin hij zijn vader boven alles liefheeft. Vanuit die stemming wordt dan genoteerd: ‘Telkens, voor ik, in 't vervolg, het woord tot vader richt, moet ik konstateeren, dat 't hem aangenaam zal zijn, hetgeen ik van plan ben tot hem te zeggen. Anders zeg ik het niet. Liever de kamer uitgaan dan iets zeggen, wat hem onaangenaam kan zijn. Ik wil in het gedurende mijn heele leven behouden van zijn spelling een voortdurende betuiging van dankbaarheid zien, omdat híj mij heeft doen geboren worden...’ In de in 1981 verschenen bundeling van De scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel werd door mij een brief openbaar gemaakt, op 7 februari 1888 aan zijn vader toegericht, maar uiteindelijk onverzonden gelaten omdat de briefschrijver te elfder ure zijn epistel was gaan beschouwen als ‘een kermis van onbeschaamdheid, een exces van brutaliteit’. Wie daarvan kennis neemt, weet dan tevens dat Van Deyssel zijn serene gemoedsstemming van 29 januari 1886 door de jaren heen slechts met vallen en opstaanGa naar eind37. heeft kunnen continueren. Aan zijn voornemens is hij nochtans blijven vasthouden; onder de onmiddellijke indruk van zijn vaders dood nam hij zich voor: ‘Ik wil den doode mensch uit wien ik ben voortgekomen verheerlijken voor eeuwig, hem zetten in een lichtnis van vereeren, en ik wil mijn gestorven vader teeder beminnen, kleurend zijn lieve leven met mijn bewogen herinnering en het schrijvend met tintelende toppen zoo als ik het innig nauwkeurig weet.’Ga naar eind38. | |
[pagina 18]
| |
Van Deyssel heeft woord gehouden. Hoe,Ga naar eind39. dat kan sinds januari 1986 door een ieder worden nagegaan aan de hand van zijn toen, bij Thomas Rap te Amsterdam, verschenen boek De wereld van mijn Vader een uitvoerig ingeleide, overvloedig geannoteerde, volledig her-spelde en rijk geïllustreerde herdruk van de biografie van Jozefus Albertus Alberdingk Thijm, onder de letters A.J. in 1893 in het licht gezonden door zijn hem innig liefhebbende jongste zoon.
‘Ik zag mijn vreugdedroom in wanhoop tanen’ is de uitgewerkte versie van een lezing, gehouden op 27 oktober 1985 in het kader van een drietal slaa-lezingen te Amsterdam, gewijd aan de vader-zoon-relatie van Frederik van Eeden, Herman Gorter en Lodewijk van Deyssel. |
|