| |
| |
| |
Frederic Prokosch
Ode
Ter inleiding
W.B. Yeats omschreef het dichterlijk talent van Frederic Prokosch als ‘rich and immediate, musical always; the talent of a real visionary, and often magical’. En Stephen Spender begroette zijn poëzie als een oase. Toch heeft Frederic Prokosch als dichter geen enkele bekendheid behouden. Wel als romancier. Zijn debuut The Asiatics uit 1935 werd onlangs heruitgegeven, gevolgd door nieuwe drukken van The Seven Who Fled en van de magnifieke Byron-reconstructie The Missolonghi Manuscript. Zijn merkwaardigste boek is zonder twijfel zijn autobiografie Voices uit 1983, waarvan het personenregister een encyclopedisch overzicht van de twintigste-eeuwse literatuur lijkt. James Joyce, Colette, E.M. Forster, Klaus Mann, Virginia Woolf, Sinclair Lewis, Isak Dinesen, Bertolt Brecht, André Gide, Ernest Hemingway, Mario Praz, Vladimir Nabokov, Alberto Moravia; Prokosch heeft ze allemaal gekend en uitgehoord. De gehele lijst beslaat zo'n vijfhonderd namen. Autobiografische fiction, of een ten onrechte vergeten sleutelfiguur uit de contemporaine literatuurgeschiedenis? In de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur komt zijn naam niet voor.
Frederic Prokosch, geboren in 1908 in Madison, Wisconsin (usa) publiceerde in totaal vijftien romans, die de lof oogstten van literaire grootheden als Albert Camus, Thomas Mann, Anthony Burgess, Raymond Queneau en Thornton Wilder. Zijn onmiddellijke internationale succes als schrijver stelde hem in staat om veel door Europa te reizen. Verder doceerde hij Engels aan diverse Amerikaanse en Europese universiteiten. Zijn reputatie als literaire playboy kan niet beter worden geïllustreerd dan door het feit dat hij in de jaren dertig zowel een vermaard tenniskampioen was - hij speelde om de Davis Cup tegen René Lacoste - als een bekend dichter en een kenner van het werk van Geoffrey Chaucer.
Naast vertalingen van Euripides, Louise Labé en Friedrich Hölderlin publiceerde Prokosch drie bundels eigen poëzie, waaruit in 1944 door Chatto and Windus de bundel Chosen Poems werd samengesteld. Deze poëziebundels zijn bijzonder moeilijk te vinden. De Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bezit wel een exemplaar van Chosen Poems, maar dat bevindt zich - nog onopengesneden - in de afdeling Zeldzame en Kostbare Werken. Aangezien de curator van die afdeling niet bereid is om dergelijke boeken open te snijden, moest ik wachten tot het lot mij een eigen exemplaar in handen speelde. In een Engels antiquariaat vond ik ten slotte een exemplaar, dat in het zwierige handschrift van de dichter is opgedragen: ‘for Norah Watford/ the material creator of this book,/ with gratitude/ & best wishes/Frederic Prokosch’. Bovendien bevat het boek al een gedrukte opdracht aan lady Cunard, wier fameuze artistieke tea-parties door Prokosch werden bezocht.
Het hier in een Nederlandse vertaling afgedrukte gedicht ‘Ode’ is in Chosen Poems als laatste opgenomen. Het is tevens het meest ambitieuze en persoonlijke gedicht in de bundel, al is het geenszins vrij van invloeden van door Prokosch bewonderde dichters als Walter de la Mare, Wallace Stevens, W.H. Auden, T.S. Eliot, Ezra Pound en Dylan Thomas. Onnodig te zeggen dat Frederic Prokosch ook deze giganten allen persoonlijk heeft gekend.
Maarten Asscher
| |
| |
| |
I
Ochtend. Miljoenen gazons op ons westelijk halfrond
Glanzen bedauwd nu, langs boulevards, lang en besneeuwd,
Blinken de vensters, en kruinen ontwaken
In Rome of Lapland of in de Sahara.
Door dit gebladerte sijpelt de wenkende glimlach der
Dageraad die de geopende blikken der stervelingen
Verrukt: de bespiegelende mensen, en ook
De lynx, de condor, de gladde persimoen.
Door deze bossen zwierven vroeger Centauren, en aan deze
Oevers, stroomopwaarts, sliepen Vandalen. Toen kwamen
Kuise basilica's, vrome geschriften sisten
Als herfstblad. En toen de motorische dactylen.
Niet meer varen sloepen terug naar hun fonkelende havens,
Niet meer gaapt de oogstende boer de boodschapper Hesperus
Aan, en peilt hij het weer. Verschrompeld zijn
Afstand en tijd, slechts patronen van menselijk
Denken, bestuurd door gerucht en verlangen. Geen
Praalstoet ontplooit nog eerbiedig gezang in het woud.
Geen vrolijke feesten, met kransen van
Mirte versierd. Wij zijn bang! Wij zijn bang!
Want zij, de onsterfelijke furieën, schonken ons vuur en
Deden ons zien, maar brachten ons ook onpeilbare
Gaven der smart, zo zijn eenzame mensen
Nooit somberder dan op de prachtigste meidag.
| |
| |
| |
II
Ooit was de spin die onder de heg hing, het sprookje
Over de dwerg en de reus; de stokrozen met hun
Gezichten; de kreupele heks aan de rand van het bos,
En het angstwekkende glazen paleis: mijn jeugd.
Ooit staarde ik als kind naar de avondlijke straten,
Waar in het zonlicht de jongens als vogels van weleer
Hun banen vervlochten. Betoverend mooi de fonteinen,
En de spitsen en spreuken van het verheven Europa.
Toen werd het lichaam ontdekt, en Athene en ook het
Gymnasium. In mijn handpalmen blonken de speer en
De discus en het plan dat ik had voor Amerika, zuiver
En vitaal. De symbolen van macht waren dat.
Daarna het gulle klimaat van een vroegere tijd, en de geur
Van een Romaanse toren, de adem van aloude
Wetenschap: de bekoring van handschriften gevonden
Op zolder, en Elizabeths lievelingsmadrigalen.
Vroeger hield Azië mij in zijn greep: een blik geworpen
In het oneindige, werelden vol van begeerten,
Dreigende zwermen van vroeger, omzwervingen, geloof
In de duivelskunst van ons geheugen. Dat boeide mij,
En ook zij die voortdurend de worm zagen kronkelen
In het oudere hart, en van lief en leed de beperking,
In steden de voetgangers, zieken en Hölderlin
En de sublieme Racine, naar hen luisterde ik,
Want wat ik liefdevol zocht was een schakel, een leidend motief:
Het zuiver en rechtstreeks kanaal van dit kleine vertrek,
Van deze papieren, vanuit deze ramp naar het
Eeuwige: naar het heldere licht, het gedicht. Maar
Laatstelijk ben ik pas scherper gaan zien hoe de ware
Angsten en zeges in zichtbare vorm zich vertonen;
En langzaam vormt zich de zin, de kalmte, de kracht uit de
Nachtelijke stortvloed. De peilloze val van de ochtend.
| |
| |
| |
III
Zwaar zijn de wijnstokken, en de laurieren.
Duizenden paadjes kronkelen zich door de
Vochtige weide, de leeuwerik klimt naar zijn Everest,
Uit het dal stijgt fabrieksrook. En ik ben alleen,
Want zoals iedereen ben ik geschapen
Voor vreemde begeerten en liefdes: laat ik dus
Kalm de nerveuze en grillige dans van de schaduw
Der dingen bezien: van veldslagen en van verdragen,
Een wankele geestesverschijning. Want geloof me,
Het hart is doorzichtig. Kijk maar, hier sta ik
Aan een rivier die zichzelf in de schemering ergens
Verliest. Maar waar komt hij tot rust? En ik denk aan rivieren,
De Theems met vanouds zijn flanerende zwanen,
De treurende beuken der Seine, de lieflijke
Liffey; de Neckar, maar zonder zijn liederen, en de
Zandoevers van de Missouri, vol wilgen en valken.
Want hoe zou ik moeten weten of mijn wereld
Een natuurlijke rust tegemoet gaat, dan wel de
Waanzin en wonderen van de techniek. Beter hals over kop
Verliefd dan geilen op het lyrische toen of het stralende ooit.
Vergeef mij dus op deze windstille ochtend,
Mijn overbodige woorden, Heer, en mijn
IJdel gesport. Begeerte, beheersing, het Oog en het
Grote verlangen naar liefde en inzicht: geef mij hun kracht.
| |
| |
| |
IV
Soms in de middagzon, filterend boven het
Kleed, de gordijnen en rozen bedekkend, hoor ik de
Donder, en meen ik de starre en drassige schaduw
Te zien van die Hand. En plotseling te voelen
In de gespikkelde, wijkende gang een
Strelende aai van het Monster, gedoken in
Diepe spelonken van slaap, de behaarde en eeuwen
Oude gestalte, omringd door planeten
Of traag door het spichtige schrift van een brief
Te vallen, de wind door het bibliotheekraam te voelen,
De ruige boodschapper: ja, deze vinger, de klauw
Van een leven in andere tijden
Ligt op het gapend papier: het gejengel van
Ganges-gebeden, de gril van de waanzin, het klingelend
Lachen van kinderen, dat om de woorden van groten
En van geleerden een sluier van smarten legt...
O wat is de leugen, de keten, de angstschrik?
De steelse en zieke behoefte die in ons verleden spookt?
Wat was onze zonde? Verbeelding? Wie zijn de monsters?
Dromen? Wij wachten. En de wereld huivert.
| |
| |
| |
V
O hoe gelukkig bereikt weer de jager zijn boshut,
De krijger die thuiskeert uit Indië, en de matroos
Die in zijn tuin staat te snoeien, wachtend de
Stem van het avondlijk klokgelui rondom het dal:
O hoe gelukkig de wachter die over zijn land zwerft,
De visser die netten spreidt over het schelpstrand:
De walvis, de leeuwerik: en ook de doodstille hengelaar
Die een forel ziet: een slaperig, zinnelijk leven.
Maar wat fluisteren nu de najaden bij onze fonteinen?
Wat voor legenden verkeren nog in onze parken en
Welke seniele Penaten bergt onze haard? Zotskappen, slaafse
Gemeenplaatsen van onze taaie, verouderde helden.
Steden aanschouw ik, hun liederen, optochten, werken
En al die uiterste hoop en verrukking der levenden,
Op de bolwerken staan de miljoenen, die allen, o allen
Tuimelen, in vergetelheid vallend als bladeren.
Sidderden zij bij het zien van de maan, de godin
Die de olijfbomen en de cipressen beminde?
En de verblindende schaduw van eenzame triestheid die
Zacht door dit woud gaat? De steden, o deze valleien?
Is er wel iemand die merkt hoe de eeuwigheid antwoordt?
Iemand die ziet? Of bemint? Iemand die zich verwondert? Die
In deze boomgaard de tragische dromen opvangt van een Keizer
Of liederen uit het zolang al vergetene Afrika?
| |
| |
| |
VI
Nu, met haar blozende armen vol schatten verschijnt de
Schemer. Een brandende dolk graveert in de
Wolk, in het blad en de berg haar onmerkbare
Crises. In de stad is dit juist het moment van de
Opwelling: plotseling meelij, het norse en haastige
Spreken van tantes, de omhelzing van zusters,
De troost der muziek, de aanbeden maar ledige
Kus van de nacht op de duizend begeerten van lelijkerds.
Dit is het uur der vermomming. Kleinen, verstotenen
Denken aan kussen en aan diamanten, aan
Zeiljachten, dansfeesten, bruiloftsgeluk
En Amerika. Dit is het uur vóór de aftocht van
Licht uit de bomen, het uur van bedoelingen,
Als van de kerkspits de schaduw het plein kruist;
Het uur van geloof in Genade en Geluk
En de macht van het Geld, en de kans van de Schoonheid.
En in de olmen daarbuiten verlustigt de aloude
Nachtegaal zich in het ritme der schemering.
Vochtig van dauw zijn de druiven, als dreigend kristal.
an ogenblik komt de golf op de duistere kiezels tot stilstand.
Waar zijt gij nu, onophoudende zwerver, o gouden
Ontdekker? Welke woeste Atlantische rotsen,
Welke verwonderde stammen uit Afrika zien en
Duiden nu vroom uw genadige, eeuwige gloed?
| |
| |
| |
VII
Menigeen slaapt nu in de krioelende armen der steden:
In het lusteloos Wenen, en meer naar het zuiden
Waar zinkend Venetië wroet in haar wateren; Toledo's ruïnes
En Praag, stad van geleerden en talloze heiligen;
En somber Berlijn, instinctief en precies als een tor,
En diep in haar webben, de raadsels van Moskou,
En oostwaarts de ontzaglijke muur die niet langer behoedt de
Tovenarij en de kalmte; en angstig, beangstigend Tokio.
Wat elk zich wenst is een god, en het simpel vermogen
Om als vanouds het haatdragende koor van gedachten
Uit het broze, enkele lichaam te bannen, naar het schouwspel
Van de verenigde vader. Voor geloof en vergetelheid.
Eerlijke stilte is wat uit de wereld verdwenen is,
De trouw aan het oog en de zucht om te kwijnen;
Gekomen is de schok van de zege. Vaten van snelheid en
Ondergang zijn onze zenuwen. Wees niet bevreesd ook al
Rennen de vrouwen door brandende steden, in ontzetting heffend
Hun kinderloze armen: en de behoefte aan
Liefde loert stil als een haas: en boven verscheurde hersens en
Schreeuwende waanzin zweeft de moordzuchtig blazende adelaar.
O wat is, voor de doden, rechtvaardigheid? En voor de levenden
Macht? Want het is de onvervulbare
Taak om te worden bemind die nu het visioen
Naar de woestijn heeft verdreven, naar IJsland, de zee in.
| |
| |
| |
VIII
Middernacht is het nu. Machtig, O machtig de hemelen
En de planeten, Pleiaden onwrikbaar en troostend, en
Orion onze geliefde; die ik bekijk in het
Levende water. Ik zie hoe de spattende vonken voor eeuwig
Zeewaarts verdwijnen. Adieu, mijn onvergelijkelijk rijke
Dag, en al het zonlicht waar elke gedachte zijn
Glans aan ontleende, en die het verlangen naar waarheid opriep,
En de noodlottige menselijke zucht naar perfectie. En liefde.
Voor het laatst loop ik hier nu alleen het vertrouwde
Pad. De wind in de bladeren, wind niet alleen
Van de nacht; maar van ons; het seizoen, van de wereld en
Van de geschiedenis. Vaarwel! Want zeker is niets, altijd
Moeten wij leren verduren hoe de kracht en het wonder
Der jeugd zal verdwijnen, hoe altijd zal druppelen uit de
Slagaders het kiemend genot, en al onze lieflijke
Dalen en golven, verwondering. Jupiter glinstert,
De nacht wordt menselijk en stil. De maan sticht nog steeds zijn
Kloosterlijk schijnsel in de legenden en wouden.
Er is een eis, en een leven. En de ontroerende stemmen
Van de verlatenen zullen mijn woud zijn, mijn legende.
Vertaling: Maarten Asscher
|
|