| |
| |
| |
Boudewijn Büch
Bibliopolis 3
Het lezen van oude verkoop- en veilingcatalogi, van boeken en handschriften, behoort tot mijn favoriete vrijetijdsvermaak. De zekerheid dat de aangeboden lots niet meer te verkrijgen zijn, maakt mij rustig en laat mij mezelf behaaglijk voelen. Anderzijds word ik ook wel eens hoogst onrustig wanneer ik lees dat een brief van Goethe of een eerste druk van Novalis ooit een paar marken heeft gekost. Uiteraard lees ik ook een groot aantal catalogi van veilingen en verkopingen die nog moeten komen. Wat in Nederlandse catalogi algemeen opvalt, is de geringe beschrijvingskunst. Zelden worden de eigendomsgeschiedenis, de ingeplakte ex-libris (bij boeken) en formaten en (bewezen) echtheid (bij manuscripten) beschreven. Ik vraag mij steeds af hoe een boekenland bij uitstek toch zo'n armoedige catalogus-traditie kan hebben.
Ik zal twee voorbeelden geven van betrekkelijk ‘populaire’ (dus zeker niet streng-wetenschappelijke) catalogi-makers die het wél kunnen. De eerste is het Engelse veilinghuis Chris-tie's dat bijvoorbeeld met de catalogus Books and manuscripts from the library of Arthur A. Houghton, Jnr. (twee delen, Londen 1979) een prachtig voorbeeld liet zien van hoe het wél moet en kan. De beschrijvingen van deze belangrijke collectie waren volledig en van veel illustraties voorzien. Een goede gewoonte is het na de laatste oorlog geworden om facsimile's van voor de verkoop bestemde manuscripten af te drukken. Was er vroeger de angst dat het aangebodene dan in prijs zou dalen, die angst lijkt de laatste decennia niet meer te bestaan. Het afdrukken van facsimile's heeft ook het prettige bijverschijnsel dat de bezorger van een (verzameld) werk dikwijls kan beschikken over een tekst die in zijn fysieke gestalte heel vaak niet beschikbaar is, of zelfs bij een onbekende verzamelaar thuis ligt. In veel Duitse standaard-edities van klassieke auteurs vind je niet zelden dat een brief of een gedicht (of: een fragment daarvan) geciteerd wordt uit een veilingcatalogus. Uit Nederlandse catalogi valt echter maar heel zelden te citeren, omdat ze zo pover van kwaliteit en inhoud zijn. Waarmee ik uiteraard niet spreek over de inhoud van het gebodene.
Het tweede voorbeeld van verantwoorde catalogi geeft al sedert jaar en dag de firma J.A. Stargardt te Marburg. Ik heb de neiging de catalogi van deze beroemde Duitse handschriftenfirma liever te lezen dan een modern Nederlands romannetje.
Een waarachtige boek- of handschriftenverzamelaar verzamelt tevens catalogi. Hij leest daarin en krijgt zodoende inzicht in prijzen, papieren en boek- of handschriftgeschiedenis. Dat catalogi de laatste jaren op zichzelf al weer als verzamelobject gewaardeerd worden is een prijzenswaardige zaak. Prijzenswaardig in zowel de letterlijke als figuurlijke zin. Om een voorbeeld te geven: de Houghton-catalogus uit 1979 kocht ik in 1986 voor f 75,-. Stargardt-catalogi zijn nogal incourant, maar brengen vlak na de veiling dikwijls al het dubbele van de prijs op; zij doen ongeveer tussen de f 75, - en honderd gulden. Indien men een grote collectie catalogi bestudeert, kan men dikwijls de koop- en verkoopgeschiedenis van een bepaald stuk natrekken. Ik vind dat een heerlijke bezigheid. In de Goetheologie - dat ik deze discipline noem, komt omdat zij de best ontslotene is van het hele literair-historische veld door de eeuwen heen - is het normaal dat bij een (diplomatisch) afgedrukte brief ook de aankoop- en koopgeschiedenis (de verwervingshistorie) wordt vermeld. Ikzelf bezit een aantal objecten waarvan ik de eigendomsgeschiedenis ken en wat is er leuker dan dat? Wat is er aardiger dan te weten
| |
| |
dat een boek of handschrift eerst bij Graaf x was, daarna bij de Zwitserse miljonair y en uiteindelijk bij jezelf?
Een gebeurtenis waar ikzelf bij betrokken was als voorbeeld. In januari 1987 filmde ik voor mijn televisieprogramma in de Erasmus-collectie van de Rotterdamse Gemeentebibliotheek. De conservator vertelde mij dat de (eigenhandige) brief van Erasmus, die ze mij liet zien, stamde uit de Geigy-collectie. Over Karl Geigy-Hagenbach het volgende (ik citeer uit Herman Jungs Ullsteìn Autographenbuch (tekstplus facsimiledeel, Frankfurt usw. 1971, p. 49):
‘De grootste en omvangrijkste handschriften-collectie (die er ooit bestaan heeft) tenslotte, op alle gebieden en gedurende een mensenleven bijelkaar gebracht, was het werk van de Baseler industrieel Karl Geigy-Hagenbach. Zij viel in 1960, door het lot gedeeld, voor tweederde deel als stichting toe aan de Baseler Universiteitsbibliotheek. De veiling van het overige deel in mei 1961 nam nog twee dagen in beslag en was - na de veiling van het Meyer Cohn-bezit in 1905-1906 (toen Meyer Cohn zijn handschriften liet veilen - veel Goetheana -, voor deze veiling waren er al eerder verkopingen uit Cohns bezit; zie hiervoor het genoemde boek van Jung; de catalogi van Alexander Meyer Cohns bezit verschenen in kleine oplagen en doen zéér hoge prijzen, bb) - het tweede historische hoogtepunt van de handschriftenwereld. Deze veiling veroorzaakte in de verzamelaarswereld en bij vertegenwoordigers van openbare collecties grote opwinding. Sedert het einde van de Eerste Wereldoorlog hadden zij geen veiling van niveau meer meegemaakt. Geigy had in 1929 voor zijn vriendenkring een catalogus, Autographen-Sammlung von Karl Geigy-Hagenbach Basel, met facsimile's in eigen beheer uitgegeven. Later vulde hij deze catalogus aan met Nachträge (in 1933 en 1939). Zijn grootste verdienste als publicist ligt echter in de uitgave van een drietalige facsimile-atlas: Album von Handschriften berühmter Persönlichkeiten vom Mittelalter bis zur Neuzeit (Basel 1925) die meer dan 1300 facsimile's bevatte en heden een zeer gezochte rariteit is.’
Om een misverstand te vermijden: deze ‘rariteit’ bevat handschriften uit de collectie van Geigy-Hagenbach. Op bladzijde 113 van deze catalogus staat een brief die Geigy-Hagenbach van Erasmus in bezit had. Niet dát exemplaar dat nu in Rotterdam verblijft; dat vond ik echter wél in een van de andere Geigy-Hagenbachcatalogi. De catalogus-rariteit heb ik vooral op deze plaats opgevoerd omdat het exemplaar dat in mijn bezit is zo'n mooi en traceerbaar exemplaar is. Het is gebonden in halfleer en heeft ook nog meegebonden zijn geel-kartonnen, oorspronkelijke, omslag. Daarop staat: Autographes par Ch. Geigy. Dan volgt het titelblad met de hierboven geciteerde Duitse tekst.
Rechtsboven staat in (verbleekte) blauwe inkt, in het handschrift van de auteur: ‘Herrn Gilhofer/ (= &, bb) Ranschburg in Hochachtung (dit maak ik uit het hoogst onduidelijke handschrift op, een andere lezing verdient ogenschijnlijk de voorkeur maar ik blijf dan met de onoplosbaarheid van de na “Hoch” - volgende negen (?) tekentjes plus een kennelijke Umlaut zitten, bb) K. Geigy Hagenbach’. Iedereen die het eerste treetje van de manuscriptofilie heeft betreden weet dat de Weense Firma Gilhofer & Ranschburg vanaf 1890 een van de belangrijkste handschriftenhuizen ter wereld werd. Feitelijk was deze firma een van Geigy-Hagenbachs belangrijkste toeleveraars. Ik mag aannemen dat Geigy-Hagenbach direct na het verschijnen van zijn ‘rariteit’ haar onmiddellijk schonk aan de genoemde firma. Zo weten wij dus dat een van de standaardwerken van de handschriftenliefde, met eigenhandige opdracht van de auteur - een van de grootste manuscriptofielen die ooit ge-leeft heeft - in 1925 van Basel naar Wenen kwam. Waarschijnlijk hebben de firmanten van Gilhofer & Ranschburg, als goede handelaren, het Album verkocht. Volgens een potloodaantekening kwam het in Engeland terecht - jaar onbekend - en werd daar verkocht voor ‘£40’. Ik kocht het in 1985 voor f 225,-. Dat is niet duur, integendeel. Ter vergelijking: twee ongesigneerde exemplaren met Franse titelpagina's (door mij nooit gezien) vond ik in Taschenbuch der Auktionspreise alter Bücher, Ausgabe 1977 (Aachen 1987) voor 170 mark (geveild mei 1977 te München) en 140 Zwitserse franken (geveild in Basel, juni 1977).
| |
| |
| |
Isografie
Het Album van Geigy-Hagenbach bevat geen omschrijvingen of commentaar. Het is een soort stalenboek dat aan het begin van de vorige eeuw populair werd. Het meest curieuze werk op ‘isografisch’ gebied is dat van T. Delarue. De ‘isografie’ ontstond toen de lithografeer- en graveerkunst in staat waren grafische uitingen (handschriften) zo natuurlijk en getrouw mogelijk weer te geven. Het woord heeft geen grote verspreiding gevonden. ‘Isographie’ komt in de grote Robert niet voor (en ook niet in het Supplément, 1978), de Shorter Oxford geeft slechts ‘isographic’. Isografie (‘isographie’) betekent: identiek geschreven/afgebeeld.
In zijn Chats on autographs (Londen 1910) prijst A.M. Broadley het werk van Delarue op pagina 58 en vermeldt de hoge prijzen die het zevenenzeventig jaar geleden al deed. Zowel de drukgeschiedenis als de titelpagina's van - want zo heet Delarues werk - Isographie des hommel célèbres ou collection de fac-simile de lettres autographes et de signatures executie & imprimée par Th. Delarue, lithographe... is boeiend. Delarue was de fotokopieermachine van de negentiende eeuw en hij stelde zich tot doel alle handschriften van mensen, die hem belangrijk leken, na te lithograferen. Het is zeker dat het eerste deel van zijn werk te Parijs in 1828 verscheen. Daarna wordt de drukgeschiedenis van het werk schemerig. Ik heb in de loop der jaren de vreemdste sets bij elkaar gezien. Broadley heeft het over ‘two 4to volumes’ en twee later verschenen ‘supplements prepared by Etienne Charavay’. Jung (a.w. p. 224) heeft het over ‘3 Bände (1828-1830)’ en een ‘Neue Ausgabe, 4 Bände 1843’. Ik bezit, eenvormig in halfleer ingebonden, drie delen (te zamen A tot en met O; ik mis dus één deel) waarvan echter i en iii in 1843 verschenen en ii in ‘1828-1830’. Ik moet concluderen dat de twee delen van de eerste druk zijn bijgevuld met één deel van de eerste editie.
Waarmee duidelijk is dat ik in ieder geval één deel ontbeer. Zo niet twee delen, want in 1877 gaf Etienne Charavay nog een deel Supplément... Of...? Is het toch anders? Ik vermoed zulks omdat ik, zoals betoogd, de vreemdste sets heb gezien. Niet zelden ook met de auteursvermelding (in plaats van Delarue) ‘A.S. Bérard’. Voor verdere informatie raadplege men Jung (a.w. p. 28) en het opwindende Adrian H. Joline Meditations of an autograph collector (New York/Londen 1902).
De titelpagina's van Delarues werk zijn naar mijn smaak wanstaltig. Zij staan stampvol fantasieletters, krullen en gelithografeer. Zij vormen echter een hoogtepunt in de negentiende-eeuwse versierdrukte die zich later zou verplaatsen naar de druk versierde kartonnen (bijvoorbeeld: Biedermeier-) band die nu, vooral in Frankrijk, aan een waarderingsrestauratie lijkt toegekomen. Aan titelpagina's als bij Delarue wil ik in de toekomst nog eens een stukje wijden, vooral omdat zij een Fundgrube zijn voor latere lettergraveurs en -historici. In de Amerikaanse reclametypografie hebben zij tot op de dag van heden een onmiskenbare invloed nagelaten.
| |
Isografie en beschrijvingskunst
In moderne, wetenschappelijke catalogi wordt een handschrift beschreven (papier, grootte, watermerken, aantal bladen, gesigneerd, niet gesigneerd, etcetera) en drukt men het handschrift, voor een gedeelte meestal, af door middel van een moderne reprotechniek. De isografie gaf nog maar een eerste hulpmiddel: het herkennen van een bepaald handschrift. Men begon hiermee omdat vervalste handschriften - Goethe! - in de vroege negentiende eeuw een rage werden. Vaak slechts als eenvoudige thuishobby zonder enig bedriegelijk doel, maar dat konden derden natuurlijk niet weten! Dat de isografie op haar beurt weer duizend handreikingen gaf aan de vervalser zal iedereen kunnen begrijpen. Men schat dat een kwart van de aangeboden Goethe-handschriften vals is; voor Rimbaud is de score iets lager maar toch nog hoog. Zelfs het anachronistische en onvoorstelbare ‘vervalste Rimbaud-typoscript’ kon gebeuren! (In 1949, de halve Rimbaudiense wereld trapte erin; zie: Bruce Morrisette La bataille Rimbaud, L'affaire de ‘La chasse spirituelle’, Parijs 1959, vertaling uit het Amerikaans.)
Ondanks de moderne isografie (de fotokopieermachine, bijvoorbeeld - maar men passe op: licht is fataal voor oude manuscripten!) en de wetenschappelijke beschrijvings- | |
| |
kunst treurt de Nederlandse (veiling)catalogus maar door. Ik wil met een voorbeeld het een en ander adstrueren. Eind 1986 ploegde ik een catalogus van een sympathiek Haags veilinghuis door. Er was nauwelijks uit de aangeboden collectie boeken en handschriften op te maken van wie zij uiteindelijk stamde (het bleek Carel Vosmaer te zijn) en de lot-commentaren waren meer dan erbarmelijk. Mijn oog viel op een lot waarvoor ik schriftelijk bood en dat ik, na gebleken aankoop, eigenhandig afhaalde. Ik was in het bezit geraakt van een eigenhandig geschreven gedicht van Rhijnvis Feith (dat garandeerde het veilinghuis mij namelijk) en een verrukkelijk ander gedicht van... Ja, van wie?
Het eerste gedicht draagt de titel ‘Het bestendig Heil der Deugd’ en is in schoonschrift geschreven. Na vergelijking met andere Feithiana ben ik ervan overtuigd dat het een écht handschrift van Feith is, ofschoon ik beducht blijf: Carel Vosmaer was een handig handschriftvervalser. Het tweede gedicht was ‘bijgevoegd’ zodat de indruk ontstond, na bestudering van de Haagse catalogus, dat er sprake was van een ander Feith-gedicht. Volgens de boven het gedicht afgedrukte datering (1735) lijkt mij dat onmogelijk; Feith leefde van 1753 tot 1824. Bij het veilinghuis zelf sprak men tijdens mijn bezoek van een gedicht van Jan Luyken. Ook dit lijkt mij onmogelijk: Luyken leefde van 1649 tot 1712. Is het een afschrift van Vosmaer? Vergelijking met Vosmaer-handschriften geven geen enkel aanknopingspunt om dit te bevestigen. Het gebruik van een accent aigu op iedere ‘u’ die in het gedicht voorkomt, is een gebruik dat ik bij Vosmaer nooit ben tegengekomen. Als het een vervalsing van Vosmaer zou zijn, waarom dan niet de dichter-naam er onder meevervalst? Onder het gedicht staat alleen met zwierige letters de naam ‘Jan Luijken’; daar waar hij duidelijk geciteerd wordt. Misschien kent een lezer dit gedicht en weet hij of zij waar het ooit eerder is afgedrukt en wie - dat vraag ik mij het meest af - de dichter is. Mijn kennis van de achttiende-eeuwse genrepoëzie is ruim onvoldoende. Navraag bij enkele geleerden op dit terrein leverde tot nu toe niets op. Maar wellicht is er iemand die uitroept: ‘O, dat is van...!’
Ik heb het gedicht zo getrouw-mogelijk getranscribeerd. Eigenaardigheden als ‘gesturven’ (voor ‘gestorven’) en ‘weend’ (voor ‘weent’) heb ik behouden. Alleen van de ‘ú’ (voor ‘u’) heb ik afgezien; het accent heb ik laten vervallen.
Ten overvloede nog dit: de putter fungeerde in vorige eeuwen als huisdier. Kunstliefhebbers zullen Carel Fabritius' (1622-1654) Het puttertje kennen. Het werd geschilderd in het sterfjaar van de kunstenaar en hangt in het Haagse Mauritshuis. Het gegeven gedicht past wonderwel in de traditie van het (huis)diergedicht.
En zo laat een vriendelijk Haags veilinghuis mij in twijfel omdat catalogi maken geen Nederlandse kunst is en een isografisch, handschriftvergelijkend standaardwerk betreffende de Nederlandse letterkunde niet bestaat.
| |
Het onbekende gedicht
Op het afsterven
van den
putter
van den Heere
jan borghorst
in Amsteldam 1735
Wel aan gij vrolijk Pluimgediert'!
Wil nu met droeve Treurgezangen
U stem verheffen, dat het giert,
Laat nu de traanen langs uw wangen
Uitvloeijen, als een snelle beek,
Langs bergen, dalen, bosschen, duinen,
Dewijl in deze droeve week,
In 't midden van veel' fraaije tuinen
Gesturven is, dat lieve Beest;
Ik kan hem zijn' Naam, schier zonder beeven,
Niet melden, ach! wat schoone leest
Was hem van Vrouw Natuur gegeeven;
Zijn kopje swart, en wit, en root,
Van geel en bruin zijn vlugge vlerken;
Treur met mij Vogels klein en groot,
En wilt mijn droevig hart versterken.
Wanneer ik aan zijn stem gedenk,
Zo word mij' geest als opgetoogen;
Maar ach! nu is als met een zwenk
Die aangenaame klank vervloogen.
De Sijs, zijn Makker, steent en treurt,
Nu hij zijn' trouwen Vriend moet derven,
En wenscht dat dit nooit was gebeurd,
Schoon hij zijn krukje nu zal erven.
| |
| |
Ja Piet, dat overäardig Dier,
Laat ook van rouw zijn veeren hangen;
Zij zag zo bars gelijk een Stier,
Toen hij die boodschap heeft ontfangen.
Men hoort van de Carnari niet
Als kermen, klaagen ende huilen.
Het Poesje, is ook vol verdriet
En zit reeds in een' hoek te pruilen.
De Beemster Hoenders al gelijk,
Beneevens de twee swarte Mooren,
Betreuren ook dit kleine lijk,
Elk schijnt van droefheid schier te smooren.
Mejuffrouw Letje zit verbaast,
En Jantje, is niet om te troosten,
Hij klaagt, hij jammert, en hij raast,
En roept och Klaas, och Lammert Joosten!
Staat mij toch bij in deezen nood!
Helaas! dewijl mijn schoone Putter
Gesturven is de bittre Dood!
Elk zij mij een getrouw Beschutter!
Zie ginter Bertha in een' hoek,
Zij weend en is als uitgelaten;
En Stijntje vangt ook in haar doek
Haar traanen, rond gelijk ducaaten;
En ik weet naauwlijks wat ik doen,
Zo vol van druk ben ik bevangen;
Ik sta als dronke Piet zijn Koe,
Toen hij zijn Meester op zag hangen.
Komt Vrienden! wilt nu tot besluit
Dees Lettren op zijn Grafzerk stellen,
En zingen met mij overluid:
Hoe hem de Dood ging nedervellen!
Hier leid een schoon, een moedig Dier,
Dat geestig wist te kwinkeleeren;
Maar ach! nu is zijn stem en zwier:
Niets, dan wat been, en vel, en veeren.
|
|