| |
| |
| |
Charles Ducal
Gedichten
Misverstand 1
Sinds kort dwaalt hier een vrouw in huis.
Zij noemt mij ‘schat’ en ‘lieve zoet’,
bekreunt zich om mijn nagels en mijn ondergoed
en leest het boek dat ik haar geef niet uit.
Zij duldt dat ik gedichten schrijf
en merkt niet hoe ik haar bedrieg.
Zij noemt u een fantoom, een oud verdriet:
ik denk dat zij de code niet begrijpt.
Op warme dagen ligt zij buiten in de tuin
en wentelt zich een kleur om te behagen.
Diep in huis vind ik uw lichaam uit.
Wij worden bleek van zelfbehagen.
| |
| |
| |
Misverstand 2
Voorlopig nog in huis, de oude koffer
met geschriften, jaren hoog.
De vrouw sluipt rond met blik en stoffer,
nu en nooit staan oog in oog.
Voorlopig maar papier, nog ongebonden,
De vrouw wil heel de boel op zolder,
het is voor haar verleden tijd
en die moet netjes aan de kant,
zij wil een huis om in te wonen.
Maar de kist en ik zijn even lang.
Ik kom weldra bij u gekropen.
| |
Misverstand 3
Mijn vrouw is getrouwd met een dichter,
al had zij de zaak heel anders gepland.
Zij dacht aan een vader, een minnaar, een man.
Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten.
En zelden is meer dan zijn lijf in bed,
mager en bleek in zijn eenzaam verlangen.
Soms staat hij op om een woord te vervangen,
verandert ‘geliefde’ bijvoorbeeld in ‘slet’,
en likt zich de lippen, zelfvoldaan.
In gemeenschap wordt niets ondernomen.
Wel mompelt de vrouw af en toe in haar dromen,
ontregelde praat, door geen mens te verstaan.
| |
| |
| |
Gemeenschap
Toen ik de kamer binnensloop
lag zij wakker in tranen.
Uit gewoonte begon ik te vragen.
Zij zweeg. Een zwijgen als lood.
Schuldbewust verzon ik een list.
De hand op een van haar borsten
begon ik de weg naar de kortste
pijn. Daarna maakte ik licht
en keek nieuwsgierig naar het gezicht.
Zij lag wakker in tranen.
Uit gewoonte begon ik te vragen.
Zij zweeg. Elk sliep voor zich.
| |
Het huis
Kamerplanten. Het uitzicht vermomd.
De ruiten kijken nieuwsgierig naar binnen.
Wij wonen hier in zuiver eigendom.
Voorgoed. Berekend op wat wij verdienen.
In elke kamer: aanwezigheid,
de trouwe lucht van een dierbaar bezit.
Wij raken onszelf hier niet kwijt,
elke stap wordt meteen verklikt.
's Avonds loopt zij angstig rond,
tast bezorgd aan grendels en sloten.
De nachten verlopen binnensmonds.
De misdaad is onder controle.
| |
| |
| |
Dulcinea
Elke zondag trekken zij de straten in,
de meester en de meid. Zij een godin
in duur toilet. Hij een afwezigheid.
De angel van het vlees trekt sporen,
in het park wordt hij verleid. Zij horen
even samen, als brood in vastentijd.
Op weg naar huis loopt hij gebogen,
Dulcinea bijt de ziel. Zij loopt op hoge
hak te pronken, lonkt naar Leo of Emiel.
| |
Opstand
Het huis komt in opstand.
De tafel vergiftigt het eten,
glazen en borden beginnen te breken,
het bed houdt de lakens verlamd.
De kachel steekt brieven in brand.
Trouwe foto's verraden de muren,
de wijzers verbijten de uren,
de deur slaat door ieder verband.
Het tapijt schreeuwt om moord,
het blad wacht, naakt en gewillig.
Tot alles bereid is het woord.
| |
| |
| |
Hoofse liefde
De hertog zocht naar een metafoor
om de sfeer in het park te bevriezen,
maar gras en bomen bleven gewoon
gras en bomen. Tussen haar kiezen
stak een restant van de bout,
het gaf de bekende grimassen.
Hun hoofse liefde was twintig jaar oud,
het werd moeilijk zich steeds aan te passen
aan de gedichten die hij voor haar schreef.
De hertog begreep dat de tijd was gekomen.
De bomen bevroren toen hij het deed.
Haar grimas bleef de doodgewone.
| |
Regie
Plaats der actie: kille kamer.
Requisieten: tafel, stoel en lamp.
Geluid: gehamer op de toetsen.
Pose: zelfvergeten, enkel hand.
De actie: staren door het raam,
de nacht in spiegelschrift ontginnen.
Rijmwoord zoeken: zelfvoldaan,
het bloed met eigen hand bedwingen.
In het hoofd de ijle sferen,
in het hart belegen pijn,
in de hand de zin te leven:
van zijn rol auteur te zijn.
|
|