| |
| |
| |
E.B. De Bruyn
Engels intermezzo
Na mijn vlucht uit St. Cloud had ik in Londen mijn intrek genomen in een keurig pension, gelegen in een keurige buurt, geleid door een keurige dame, Miss Jones, en bewoond door keurige lieden. Het was mij aanbevolen door een keurige agency, waar het uiterlijk van de klant de keuze van de opgegeven adressen bepaalde. Dit uiterlijk kon evenwel bedrieglijk zijn: in mijn geval scheen niets te verraden dat ik juist een halfjaar Au Régent achter de rug had. Het huis was goed bezet en in de eetzaal moest ik een tafeltje delen met een zwijgzame jongeman. Gedurende de maand die ik daar doorbracht is de kennismaking, gepaard met een uitwisseling van visitekaartjes omdat de namen foreign en dus niet direct duidelijk waren, nooit door enig gesprek opgevolgd. We schreven 1934 en Mr. Liesching, kennelijk een vluchteling en daarom misschien ook des te meer op zijn hoede, leek iemand van achter in de twintig. De weinige woorden bij de kennismaking gesproken hadden een vage indruk van Oxford accent op mijn gehoor gemaakt. Hij moest dus deel uitmaken van een of andere elite. Ik vermoedde dat hij ofwel tot de kringen van de selecte intelligentsia behoorde ofwel in het hogere bank- en beurswezen werkzaam was. Hij had een scheiding links en droeg een bril zonder randen. Zelfs bij het tot zich nemen van food - want ondanks de savouries die Miss Jones na de toespijs liet serveren kon je dit Engelse eten niet anders dan voedsel noemen - kwam er nauwelijks beweging in zijn gelaatstrekken. Zijn kin was energiek en zijn neus iets te vlezig, terwijl zijn mond een offerblok geleek, niet omdat hij smal was maar omdat het gedeelte der lippen dat de vrouwen kleuren bij hem geheel naar binnen gekeerd was. De parlour droeg zijn naam ten onrechte want nooit richtte iemand het woord tot me en ik waagde het ook niet iemand aan te spreken. Alleen Mr. Caxton, een gezette kale vijftiger, had, als ik hem
alleen aantrof met pijp en krant, wel eens een paar woorden met me gewisseld over het weer maar zodra een derde persoon binnenkwam verdiepte hij zich geheel in zijn lectuur. Je moest je niet compromitteren. En dan was er de enige andere foreigner, de Italiaanse dame van meer dan middelbare leeftijd, die, nadat ik haar uit ijdelheid had laten merken dat ik haar taal verstond en sprak, telkens luidkeels tegen me begon te kakelen, tot ontzetting der aanwezigen en ook van mijzelf, zodat ik haar listig zocht te ontwijken. Het leek altijd nog beter voor een Dutchman te worden aangezien dan voor een Dago. Ik was ook niet naar Engeland gekomen om Italiaans te spreken maar in deze Angelsaksische instelling voor board and residence was Engelse conversatie niet vanzelfsprekend. Bij informatie in de Polytechnic School, waar ik lessen volgde, bleek me dat het uiterst moeilijk was pension te vinden met huiselijk verkeer in een gezin. Zelfs de jongste en modernste van mijn leraren, Mr. Woreall, kon mij een dergelijk adres niet verschaffen, want als men hem dan secuur vroeg: But do you know that gentleman personally? moest hij steeds bekennen van niet en dan bleek het risico niet van vreemde smetten vrij te blijven het gezinshoofd te machtig. Ik begon dus de advertenties in de kranten te raadplegen en vond ten slotte in Regent's Park Rd. een fraaie kamer bij een - dat zag ik aanstonds en dat trok mij aan - niet zuiver Engelse dame van een goede veertig jaar, door wie mij huiselijk verkeer gewaarborgd werd onder meer met haar drie zoons. Ook dat leek aantrekkelijk want deze ook niet geheel zuiver Engelse jongelui zouden nog wel niet door het mutisme van de respectable people zijn aangetast. De dame was gescheiden of eenvoudig verlaten door haar echtgenoot, had een In- | |
| |
disch getint uiterlijk en moest heel mooi geweest zijn voordat zij vergroofde
en te dik werd. De zoons, Michael, Ivor en Thor, respectievelijk eenentwintig, zestien en elf jaar oud, waren dan ook knappe jongens. Thor was zelfs een beeld van een kind met zijn weelderig gegolfd donker haar en zijn delicate exotische inslag, die bij zijn broers veel moeilijker viel waar te nemen, ja eigenlijk afwezig scheen. Michael had het open gezicht, de ‘edele’ trekken en de sympathieke allure van een toekomstige jeune premier. Hij bezocht inderdaad de toneelschool en trad al op onder de naam John Duncan, want de familie heette Izaksen - de vader was een Noor - en met zo'n naam was het lastig carrière maken. Ook thuis was zijn roepnaam al John. Eenmaal heb ik hem op briljante wijze een rol zien vertolken in Philip the King van John Masefield. Hij was dol op Thor en zei soms, als hij hem zeer onengels knuffelde, dat hij quite a little pansy was. Ik veronderstelde dat dit een uitdrukking uit toneelkringen was en begreep het pas toen ik bij toeval in de binnenstad een voetgangersstraatje ontdekte dat Pansy Lane heette en gefrequenteerd werd door uitgesproken nichten en minder opvallende homo's. Wat de aantrekking van het straatje was kon ik niet vaststellen maar zij moest berusten op een of andere historische consensus. Inderdaad was Thor zich bewust van zijn charme en hij liet zich door de diverse huurders in het voorbijgaan verwennen. Ivor was de minst voyante maar ongetwijfeld de meest intelligente van de zoons. Hij maakte van de familiale anarchie gebruik om geen enkele school te bezoeken maar instrueerde zich autodidactisch en naar eigen willekeur. Hij was nu bezig met behulp van geleende boeken zich van de structuurgeheimenissen van de Chinese taal op de hoogte te stellen. School er een jonge empire-builder in hem? Dan was hij te laat geboren. Toch dacht ik hem in mijn fantasie een avontuurlijk en wonderlijk welslagen toe in het Verre Oosten en zou willen weten
of hij er misschien in geslaagd is een rol bij een of andere warlord te spelen. Van huiselijk verkeer kwam heel weinig terecht omdat er totaal geen huiselijk leven bestond. Er viel eenvoudig niet te verkeren. Ieder at wanneer hij zin had en meestal in de keuken, waar ik geen toegang had. Als ik het goed uitkiende gelukte het me te ontbijten met John, die dan als acteur zijn rol van conversatiepartner op exuberante wijze vervulde. Je wist dus nooit of hij meende wat hij zei maar in elk geval sprak hij een heel welluidend Engels. 's Middags zat ik meestal alleen aan tafel, de huiselijkheid betekende niet meer dan dat ik niet zoals de andere gasten op mijn kamer at maar in de verlaten huiskamer. Mrs. Izaksen bereidde moeizaam de maaltijden, die op grote bladen door een onverstaanbaar cockney dienstmeisje naar de huurders werden gebracht. De arme vrouw was te beklagen want de zoons beschouwden haar als een centraal en natuurlijk mechanisme dat eten, schone hemden, kleding en ook zakgeld voortbracht. Meerdere malen hoorde ik Ivor, als iets misging, mother, you bloody fool roepen, maar dat betekende niet meer dan ‘wat ben je onhandig, wat doe je toch stom’. Op zondag kregen de andere bewoners geen warm eten en dan gebeurde het wel eens dat we, althans een ogenblik, voltallig aanzaten voor het middagmaal. Maar John verdween spoedig, hij had zijn relaties van school en toneel, Thor had zijn buurvriendjes maar Ivor was net zo eenzaam als ik en soms vroeg ik hem mee naar de bioscoop, wat hij gretig aannam, en dan zagen we de beroemdheden van de dag. Op zo'n zondag, toen Mrs. Izaksen zich eindelijk zuchtend naast mij aan tafel neerliet, legde ze spontaan haar hand op een van mijn knuistjes die ik netjes op de tafelrand hield, met de woorden: O Mr. Debroin, I've been so longing for my husband to-day, hetgeen Ivor aanstonds zijn ruwe uitroep ontlokte. En wat moest ik dan antwoorden? Ik zei maar
I think I understand you als bewijs van medeleven. Daadwerkelijke bijstand kon ik zelfs in zo'n noodgeval niet verlenen zonder een echec te duchten: vrouwen van meer dan middelbare leeftijd of omvang vormden een door mij nog onbetreden terrein. In St. Cloud was dit hoofdstuk niet behandeld en ik voelde ook niet de behoefte dergelijke braakliggende gronden te ontginnen. Tot heden koester ik er dezelfde vrees voor als voor matriarchale incest. Psychiaters zouden er wel weg mee weten maar ik schuw die waarzeggers evenzeer als het verschijnsel huisdokter. Specialisten en heelmeesters dat is wat anders. Die zijn in bepaalde omstandigheden even welkom als koks, masseurs, tandartsen, kappers, politieagenten, ban- | |
| |
kiers, pedologen, advocaten en schoenpoetsers, ten minste als ik werkelijk niet buiten ze kan. Behalve problemen van het hart had Mrs. Izaksen ook altijd problemen van de beurs en als ze me bij de wekelijkse afrekening wisselgeld had teruggegeven kwam soms na een halfuur het dienstmeisje het weer ophalen omdat mevrouw het nodig had.
De zomer was dat jaar lang en mooi en ik profiteerde veel van Regent's Park om mijn vocabularium peripatetisch te memoriseren en om boeken te lezen. Ik verwonderde mij over de bezetenheid van de jeugd door het cricketspel. In een boek van Wells had ik een lijst gevonden van werken ‘die men gelezen moet hebben’ als men wil meetellen. Ik schafte er veel van aan, in goedkope edities of tweedehands, en ze staan nog steeds op hun plank bij me, Chaucer, Tristram Shandy, The Compleat Angler, enzovoort, enzovoort, en veel ervan heb ik in de loop der jaren inderdaad gelezen. Vooral de Quincey en Boswell boeiden me. Shakespeare heb ik altijd meer uit plichtsgevoel gelezen, met uitzondering van de sonnetten, waarover ik me na vijftig jaar eindelijk voldoende ingelicht acht. Het is met lectuur als met voedsel: een deel wordt geassimileerd, een deel verworpen, en het geassimileerde is tot iets onherkenbaars verworden hoewel men er grotendeels uit is opgebouwd. Heel oude mensen bemerken dat wanneer ze hun bibliotheek weer eens napluizen. Heb ik dat gelezen? Nee, en ze zetten zich er weer toe, tot ze hun kanttekeningen van veertig jaar tevoren tegenkomen. De cursus werd gegeven door slechts twee leraren, 's middags door Mr. Woreall, een nog jonge man die in de oorlog gewond en gedecoreerd was, en 's morgens door Mr. Mac Alley, een oudere Edwardian met een puntbaardje, die in elk vrij kwartier een pijp stopte. Mr. Woreall had niet de literaire cultuur en de taalbeheersing van zijn oudere collega. Hij behoorde eerder tot het onderwijzerstype en was een toegewijd en ijverig docent. Hij had ook een aardig boekje English Idioms samengesteld. Er viel veel van hem te leren op het gebied van de spreek, omgangs- en krantetaal. Terwijl hij met opzet langzaam en duidelijk sprak maakte hij soms populaire uitspraakfouten. Hij sprak bijvoorbeeld conspicuous uit naar analogie van suspicious en toen dat
enige malen herhaald was stak ik een vermetele vinger op. Daar hij een uitgesproken zin had voor fair play moest ik voor het bord uitleggen dat de Latijnse c voor u steeds k was gebleven. Hij haalde averechts conscious, luscious, noxious, specious, officious aan, ik tevergeefs (in)nocuous, maar het was onmogelijk met iemand die geen woord Latijn kende historische fonetiek te willen bedrijven. Wat hier de verwarring in de hand werkte was de stam spit- die in beide woorden voorkomt maar waarin de c verschillend werd uitgesproken. Ik vertel dit niet om mezelf een pluim op mijn hoed te steken. De pluim komt integendeel aan Mr. Woreall toe, want de volgende dag, nadat hij blijkbaar zijn licht elders had opgestoken, zei hij tegen me: you were quite right. Thank you for telling me. Hoeveel leraren zouden hem dat hebben nagedaan? Overigens hebben we elkaar in 1944 teruggezien en spontaan herinnerde hij zich onze discussie. Ik zou toen uit de marine ontslagen worden zodra ik een burgerbetrekking zou vinden en had mij onder andere aangeboden bij de Polytechnic School als leraar Italiaans aangezien de Italianen grotendeels geïnterneerd waren. Er was echter geen gebrek aan personeel. Trouwens, had men mij kunnen gebruiken, dan zouden de ‘hogere autoriteiten’ daar snel een stokje voor hebben gestoken, zoals ze in drie andere gevallen, waar ik slaagde met mijn sollicitatie (unra, radio-omroep en Volksuniversiteit) gedaan hebben. Maar dat is een heel ander verhaal. Ik informeerde toen ook naar Mr. Mac Alley. The poor old bachelor, zoals Mr. Woreall zei, was overleden, gelukkig vóór de oorlog. Kanker was de prijs geweest om voor de Blitz gespaard te blijven. Zijn lessen hadden, naast fonetische transcriptie, de hogere rijschool gevormd waarvan paraphrasing de doelmatigste oefening was. Bij een groep studenten van internationale
samenstelling is vertalen immers onmogelijk. Contemporaine, vaak moeilijke, teksten uit moderne bloemlezingen moesten nu met andere woorden en wendingen weergegeven worden en hier sneed het mes van twee kanten: eerst bleek of de student de tekst begreep, vervolgens of hij het Engels voldoende beheerste om met andere woorden aan de gedachte uitdrukking te geven. Verder moesten wij opstellen voor hem maken, soms vrij, soms over een opgegeven onderwerp. Ik slaagde er meestal in
| |
| |
zijn bijzondere aandacht te trekken en ik bezit die vergeelde blaadjes nog met zijn correcties en, dierbaarder, zijn appreciaties. Hij was een groot liefhebber van lezen en dweepte onder anderen met Conrad, Strachey en Somerset Maugham, hoe verschillend die ook waren. De naam Wilde is nooit over zijn lippen gekomen. Volgens hem had ik aanleg voor schrijven en, gewend als hij nu was aan vluchtelingen en immigranten, trachtte hij mij over te halen in Engeland te blijven, de taal geheel meester te worden en mijn geluk in de Angelsaksische wereld te beproeven in plaats van het beperkte Nederlandse taalgebied. Niet slechts leek mij zijn evaluatie van mijn talent en mogelijkheden overdreven, maar ook land en volk trokken mij niet zo sterk aan, de Romaanse wereld had mijn sympathie. Wel moet ik bekennen dat van de tien landen waar ik ooit gewoond heb Engeland het land was waar ik, ook later in oorlogstijd, het correctst behandeld ben, althans door de Engelsen zelf. Desondanks ging mijn voorkeur naar een Franse omgeving uit. Wat ik verzweeg was de herhaalde mislukking van al mijn ondernemingen op intellectueel gebied. Er was geen enkele waarborg dat ook een plan mij door het Verenigd Koninkrijk te doen adopteren weer niet spoedig opgegeven zou worden. En inzake artistieke produktie voelde ik me eigenlijk niet in staat tot openbaar objectief werk, terwijl mijn intieme geschriften te persoonlijk waren of zouden zijn om iets anders dan publieke afkeuring op te leveren. Het was te riskant ter wille van een ongeschreven oeuvre, dat bovendien nooit geschreven zou worden, zoveel moeilijkheden en tegenstand te trotseren. De tijd was er niet rijp voor en op mijn beurt was ik niet rijp voor de tijd. Toen ik afscheid nam van Mr. Mac Alley schonk hij mij uit zijn boekenschat een bundel verhalen van Maugham.
Zijn naam stond erin en hij had het boek kennelijk tweedehands gekocht bij Sterling's in Shaftesbury Avenue voor de prijs van twee shilling. Maar het was het gebaar dat de waarde van het geschenk uitmaakte. De locatie van de verhalen lag in een cirkel rond Singapore en van het stuk ‘The Vessel of Wrath’ zei Mr. Mac Alley nadrukkelijk: I like the Dutch contrôleur. Als mijn vertrek uit Engeland niet het einde van mijn relaties met de oude leraar betekend had, zou ik hem de kritiek hebben kunnen voorleggen op zijn geliefde Conrad die Maugham het Schots-Russische echtpaar Munro niet ten onrechte in de mond legt in het verhaal ‘Neil Macadam’, waarvan de held een mooie en typisch maagdelijke Schotse jongeman is. Ik zou mijn bewondering geuit hebben over ‘The Bookbag’, waar het eigenlijke verhaal, een zeer aannemelijke byroniaans-incestueuze geschiedenis, verteld wordt door een van de personages, waarbij dit personage ten koste van zijn eigen karakter, geheel en al de stijl en het talent van Maugham blijkt te bezitten. Ik zou gemeend hebben dat dit veelvuldig gebruikte procédé slechts aanbeveling verdient wanneer het personage er een eigen, andere, stijl op nahoudt. De bundel was getiteld Ah King, naar een twintigjarige Chinese jongen die de schrijver als bediende op zijn reizen vergezeld had. I liked his looks and at once engaged him, schrijft Maugham. He had his idiosyncrasie. He was very fond of having a bath and at first when I discovered that the moment my back was turned he went into my bathroom and washed himself with my soap and dried himself with my towel I felt a little uncomfortable. But I told myself that I must not be pernickety. Thans heb ik gerechtvaardigde twijfels over deze puriteinse versie van het badmisbruik. Bij het afscheid toen de knaap zijn tranen niet bedwingen kon, verklaart Maugham met de toenmalige
racistische hypocrisie van zijn landgenoten: I had never thought of him as a human being, ofschoon hij even tevoren toch bekend had: An excellent servant, he had attended to all my wants for six months, but he had always seemed to me strangely detached. Dat laatste kan wel waar zijn, let echter op all my wants. Destijds maakten de paar bladzijden over deze Ah King op mij niet dezelfde indruk als nu ik sinds enige jaren iets meer over Somerset Maugham weet (ik ben altijd heel laat met alles). Ook hij behoorde tot dat toenmaals geheime gilde waarvan de leden elkaar als bij intuïtie herkenden zonder daarom tot confidenties over te gaan, een gilde dat thans veelal zo opzichtig en luidruchtig tekeergaat. En ik vraag me af of ook de goede Mr. Mac Alley mogelijkerwijs in dit crypto-lidmaatschap gedeeld heeft. Toen ik op 2 november 1935 voor de etalage van een boekhandel stond in Athene zag ik een boekje
| |
| |
liggen geschreven door ene Entgkar Ouallas, getiteld I Pyli tis Prodosias. Ik kocht het want het was een van de romans die we onder leiding van Mr. Mac Alley hadden gelezen (Traitor's Gate). Ik had de Engelse tekst bij me omdat die vol lexicologische aantekeningen stond, wat me veroorloofde nu en dan leerzaam Engels te lezen. Die tekst zou nu een hulpmiddel worden om de Griekse versie te ontcijferen. Daarbij ontdekte ik een curieuze fout, curieus omdat de kennis van realia erdoor onderstreept werd. In een gesprek tussen twee luitenants (Ntik en Mpompi), die bij de kolonel gedineerd hebben, zegt Dick: His port is the best of the regiment, waarop Bobby opmerkt dat de rode wijn hem echter te zwaar was geweest. De vertaalster wist niet dat in bepaalde kringen na het diner port gedronken werd in Engeland en vertaalde port door een woord dat gedrag of houding betekent. De rode wijn die daarop volgde leek nu wel wat misplaatst.
Zoals gewoonlijk bemoeide ik mij niet veel met mijn medestudenten, dat was maar tijdrovend en Engels kon je niet van ze leren. Ik maakte een uitzondering voor een kleine, gezette, al halfkale, bebrilde Duitse jood, die mij sympathie inboezemde met zijn kinderlijk blozende wangen. Hij was van mijn leeftijd en vertelde mij dingen die ik haast ongelooflijk vond maar in het Berlijn van 1938 met eigen ogen heb moeten aanschouwen. In weerwil van al zijn ellende scheen hij een geboren optimist en zulke mensen weten vaak de uitdagingen van het lot te trotseren. Ook met een jonge, geheimzinnige, gladharige Japanner, die een vreemde aantrekking op me uitoefende, trachtte ik te converseren maar hij was meestal onverstaanbaar. Met beiden maakte ik een boottochtje door de havens en daarvan vond ik in de nalatenschap van mijn moeder in 1969 een souvenir, een kiekje waar we alle drie op staan. Steeds hardnekkig rijmelend had ik er achterop geschreven: ‘Ziehier hoe kaal en dik / en hoe wel-varend ik / ben op dit ogenblik / in Londens havenwater. / Japanse en Joodse vreugd mijn eenzaamheid verheugt / in alle eer en deugd. / Lang heug' de tocht mij later.’ En die wens is vervuld. Maar wat verborgen bleef, dat is het uiteindelijk lot dat mijn tochtgenoten beschoren is geweest en waar mijn fantasie einde loos maar vergeefs over kan uitweiden. En dan was er Miss Kaufmann, klein, tenger, ernstig ondanks haar twintig jaar, hard studerend, altijd alleen, het mooie regelmatige gezichtje met de diepe donkere ogen bleek van het heimwee, omlijst door het pretentieloos gekapte bruine haar. Niet alleen trok ze me aan, ik had ook erg met haar te doen. Ontoegankelijk was ze niet en meerdere malen heb ik haar kunnen meenemen naar Franse of Italiaanse eethuisjes in Soho. Nooit probeerde ik haar uit te horen, hoe groot ook mijn belangstelling voor haar was en mijn nieuwsgierigheid naar haar omstandigheden. We vermeden pijnlijke onderwerpen als politiek of familie maar spraken
over onze cursus, over Londen, over landen die zij niet kende en ik wel en het lukte me soms haar even te doen lachen. In het voorjaar van 1944, terug uit het Middellandse-Zeegebied, was ik op het hoofdkwartier in Londen geplaatst. Ik woonde toen in Notting Hill en op een morgen, toen ik achter in een bus stond die langs Bayswater reed en een verstrooide blik naar binnen wierp, zag ik op een van de lange banken Miss Kaufmann zitten. Ik was er zeker van dat zij het was. Ze droeg een regenmantel, had een eenvoudig mutsje op en op haar knieën hield ze een aktentas. Ze was nu tien ellendige jaren ouder en leek wat minder tenger. Ze staarde strak voor zich uit als in gedachten verzonken en haar vermoeide trekken hadden de jonge fijnheid van weleer grotendeels verloren. Veel verdriet en getob, veel werk ook moesten haar deel geweest zijn. En welke afgrijselijke ontdekkingen stonden haar nog te wachten als de oorlog voorbij zou zijn? Ik aarzelde of ik naar haar toe zou gaan maar ik vreesde dat zij mij in mijn matrozenpak, dat niet meer jonge en bebrilde mensen altijd zo potsierlijk staat, niet zou herkennen. Bovendien naderde de bus snel The Marble Arch waar ik uit moest stappen. Ik zag er dus van af. Dat was het laatste dat ik van haar zag, en die sombere blik van een door het levenslot geslagen mens heb ik nooit uit mijn geheugen kunnen bannen.
| |
2.
In deze context wil ik niet nalaten mijn eerste leraar Engels te gedenken. Het was een pater
| |
| |
maar een heel ongewone. Van een fraterinternaat, de Ruwenberg, was ik in 1916 eenvoudig naar een paterintemaat overgeheveld, het jezuïetencollege te Nijmegen. Dat was de gemakkelijkste oplossing voor mijn ouders maar later heeft men het betreurd. De kwaal van mijn vader, vroegtijdige aderverkalking, verergerde onheilspellend en de oorlogsomstandigheden beletten hem zijn jaarlijkse kuur te doen in Baden-Baden bij Dr. Georg Groddeck, thans meer bekend als schrijver en mede-ontdekker van de psychoanalyse. Een van zijn twee lucratieve posten had mijn vader al opgegeven maar dat betekende geen verlichting want in de plaats daarvan kwam de waarneming van het notariskantoor van zijn juist overleden schoonvader. Het gevolg van een en ander was dat hij zo december 1917 plotseling, staande, overleed. Hij was al dood toen hij ineenzakte, zei de dokter. Hij was drieënvijftig en ik op drie weken na dertien jaar oud. Mijn broers hadden thuis nooit opvoedproblemen veroorzaakt, de oudste was begaafd en serieus, de middelste volgzaam en gedwee. Op mij was nog geen peil te trekken maar volgens Montherlant was dertien de beslissende leeftijd. Wel waren er verontrustende tekenen geweest van asociale aanleg en gedrag. In de eerste klas van het gymnasium bleef ik zitten: ik was recalcitrant tegen de wiskunde, andere vakken had ik spelenderwijs geleerd. Mijn doubleren was een pedagogische maatregel: ik bleek lui in zaken die mij tegenstonden en was overigens ook iets te jong, met elf jaar, op het gymnasium gekomen. De schande van mijn zittenblijven heeft de dood van mijn vader misschien verhaast, eerst veel later gaf ik mij daar rekenschap van.
Het onderwijs in het Engels begon pas in de derde klas maar de leraar die het zou geven kende ik allang omdat hij ook de promotor van de sport was en naast de voetbal- en hockey-clubs ook een cricketclub had opgericht. De jezuïeten, die in elk land nederzettingen bezaten, konden hun toekomstige taalleraren in hun studietijd daarheen zenden, zodat zij ook vertrouwd raakten met de leefwijze in het land waarvan ze later de taal zouden onderwijzen. De pater die mijn leraar zou worden heette Van Thiel en had geen bijnaam, wat een heel gunstig teken was. Hij was nog geen vijfenveertig maar zag er veel ouder uit ten gevolge van de maagkwaal die hem al twaalf jaar ondermijnde. Zijn haar was vergrijsd maar toch gaf de vorm waarin het zijn voorhoofd overhuifde hem iets jeugdigs, bijna jongensachtigs, ondanks zijn door de kwaal gebogen gestalte. Zijn wat grauw en gegroefd gezicht droeg de sporen van de onophoudelijke pijnen die hij te verduren had. Het bezat overigens een typisch middeleeuwse uitdrukking, van nature, wellicht door zijn kwaliteit van Brabander. Als stenen figuur had hij in een nis langs een kerkportaal kunnen staan, in een maliënkolder met een schild voor de voeten, of ook wel in een monnikspij. In weerwil van zijn gezondheidstoestand stond hij erop nu en dan nog aan het voetbal- of cricketspel deel te nemen. Hij verscheen dan in lange zwarte broek en vest en tot onze verwondering merkten we op dat paters ook benen hadden en geen zwarte cilinders waren. ‘Kraaien’ noemden we ze. Veel later begreep ik wat hij op het sportveld zocht: niet meer de sport zelf, daartoe was hij nu onbekwaam, maar de kameraadschappelijke omgang met de spelers, die voor het voetbal in vrolijke shirts en kleurige broekjes waren gestoken, voor cricket in wit tenue met lange broek. Hij was ook degene die feestverzen dichtte en voordroeg op populaire deuntjes, zelfs zong hij wereldse liedjes over meisjes op cabaretavonden die wij organiseerden. Toen ik in
de tweede klas zat had ik een clublied geschreven voor mijn hockeyteam dat gezongen werd op de opwekkende wijs van ‘O schitt'rende kleuren van Nederlands vlag’ en dat was op onze eigen pers gedrukt. Dat had de aandacht getrokken van pater Van Thiel, die ik ook persoonlijk kende omdat hij op bepaalde uren surveilleerde in een gang waar ik te maken had. Hij droeg dan los over de schouders een verschoten overjas, dik of dun naar gelang het seizoen. Was het niet tegen de tocht, dan diende het tot camouflage van zijn door de kwaal verwoeste eertijds sterke en sportieve lichaam. Hij was een man van weinig woorden. Hij hield me aan, pakte me bij een arm en zei, met de half pijnlijke half ironische uitdrukking die zijn gezicht veelal aannam bij een gesprek: ‘Jij bent een gevaarlijk sujet, jij gaat me hier naar de kroon steken.’ Verrast en gevleid, want het was vererend door Van Thiel te worden aangespro- | |
| |
ken, trachtte ik iets te antwoorden maar hij snoerde me de mond door op een toon tussen bevel en voorspelling te zeggen: ‘Jij wordt het volgend jaar bij mij de eerste in Engels’, waarbij hij mijn arm, die hij niet had losgelaten, stevig schudde en kneep als om zijn woorden kracht bij te zetten. En zo geschiedde. Ik werd inderdaad nummer één en ik geloof dat ik het ook verdiende. Het onderwijs was gebaseerd op het eerste deel van een uitstekend leerboek. De pater richtte het zo in dat de gehele leerstof al met Pasen verwerkt was. Wie die stof beheerste was dank zij de eenvoud van de vormleer in staat met een woordenboek niet al te moeilijke teksten volmaakt te begrijpen. Na Pasen gaf hij nog wel oefeningen op die de achterblijvers tot een revisie dwongen maar besteedde de meeste tijd aan lectuur met beurtelings vertalen. Toen evenwel Lord Fauntleroy aldus beeindigd was begon hij ons voor te lezen uit The Jungle Book, niet zonder de passages toe te lichten met het doel
de belangstelling in de taal door die voor het verhaal te steunen. Weinigen konden de tekst goed volgen maar hij oordeelde dat het aanhoren van de taal op den duur een werkzaam middel was om ook de zwakken ermee vertrouwd te maken, juist zoals men in het land zelf door goed te luisteren veel kennis opdoet. Onze klas telde maar twintig leerlingen en daarom werkte de methode. Ook de slechtsten deden hun best, al was het maar uit sympathie voor de populaire leraar wiens kwaal bovendien tot respect maande. Nu en dan, onder een of ander voorwendsel, bezocht ik hem op zijn kamer, die van een Spartaanse eenvoud getuigde. Voor de schrijftafel stond zelfs geen stoel maar een lange smalle keiharde schoolbank. Die banken waren van djatihout, werd beweerd. De bank had het voordeel dat men er naast elkaar op kon zitten als een boek of geschrift besproken werd. Van collega's had hij gehoord dat ik gedichten maakte en hij interesseerde zich daarvoor, oefende kritiek uit. Tegen het einde van het schooljaar had ik zelfs een paar Engelse gedichten gemaakt maar die had ik hem niet getoond want ze waren, hoewel naamloos, gericht aan een medescholier met wie ik niet omging maar die ik uit de verte vereerde. Toch kreeg hij er inzage van. Hoe dat mogelijk was? Hij heeft het me zelf verteld. Het surveillance-systeem van de ‘kraaien’ hield in dat onze lessenaars heimelijk doorzocht werden naar verdachte boeken of papieren. De surveillant had de gedichten gevonden en overhandigd aan zijn commandant de perfect, waarop deze pater Van Thiel raadpleegde. Diens diagnose luidde dat het slechts uitingen waren van een voorbijgaande jeugdexaltatie en dat men er zich geen zorgen over behoefde te maken: er was geen verboden ‘bijzondere vriendschap’ in het spel. Van Thiel had een grondige hekel aan de politionele methoden, in dienst waarvan bijna alle deuren voorzien waren van kijkgaatjes, ook die van de badkamers (niet die van de wc's).
De prefect Bonnike had publiek verkondigd dat een roomse jongen niet zonder badbroekje van het hoogst zelden toegestane bad gebruik moest maken. De lekebroeders die de baden beheerden konden dus daarover rapporteren alsook over eventuele andere excessen (als je geen voyeur was zou je het worden!). Allengs ontstond er een grote vriendschap tussen Van Thiel en mij. Hij vertrouwde me toe zelf ook gedichten geschreven te hebben en haalde zo'n notitieboekje te voorschijn met glanzende gele kaft en rood op snee waar men wel adressen, boodschappen en waslijsten in noteerde. Daaruit las hij me sonnetten voor die beurtelings ernstig of humoristisch waren. Ik herinner me er een over een strenge winter waarin de regel voorkwam: ‘aan elke neus een natte parel kleeft’ en aan het slot las men: ‘... en 't mensdom acht/gelukkig zich dat 't bij dit boze weer/nog heul vindt in een wollen onderbroek.’ Welke jezuïet durfde van wollen onderbroeken te dichten? Van Thiels verzen hadden niets vrooms of mystieks, ze waren honderd procent aards. Veel later, na mijn bekering tot het scepticisme, vroeg ik me af of hij misschien ook het geloof verloren had niettegenstaande zijn verblijf in een religieuze gemeenschap. Hij officieerde nooit, preekte nooit, hoorde geen biecht. Je zag hem geen brevier lezen. Met mij sprak hij nooit over godsdienst en hij scheen zich om mijn zieleheil niet te bekommeren noch stelde hij onbescheiden vragen. Met de meeste van zijn confraters had hij weinig op en dat leek wederkerig, maar hij sprak nooit kwaad van hen. Destijds was ik natuurlijk gelovig en koesterde ik bewondering voor het leven en streven van sommige jezuïeten, ik had
| |
| |
immers niets anders in mijn omgeving om naar op te zien. Maar hij waarschuwde me indirect door meerdere malen te bekennen: ‘Als ik het allemaal van te voren geweten had, dan had ik het nooit gedaan.’ Die bekentenis van een pater aan een jongen van nauwelijks vijftien jaar geeft de maat van het vertrouwen dat hij in mij stelde. Had hij vijftig jaar later geleefd, hij had ongetwijfeld zijn armzalige toog aan de kapstok gehangen maar in die dagen was de greep van de overheid op de kloosterlingen nog te sterk. Daar kwam bij dat hij in Engeland geleerd had wat een sportsman was. Nu, hij had vrijwillig dienst genomen en zou zijn tijd uitdienen. Hij verafschuwde ook de kleren die hem werden verstrekt. Ik wist niet (en weet nóg niet) wat zo'n pater allemaal onder zijn toog droeg maar hij zei dat hij het vrije gebruik van zijn ledematen verlangde want zijn kwaal belette hem niet in de nachtelijke eenzaamheid van zijn kamer in weerwil van de pijn zijn gewone gymnastische oefeningen te doen voor zover dat nog mogelijk was. Ook vond hij dat er te zuinig met de badkamers werd omgesprongen, in Engeland was dat anders geweest. Tijdens die gesprekken was het of hij een ogenblik de altijd knagende pijn vergat. Hij kon er 's nachts veelal niet van slapen, vertelde hij en liep dan maar kromgebogen in de kamer rond. De gekromde houding verlichtte de pijn en het lange rondlopen vermoeide, zodat, als hij eindelijk ging liggen, hij toch nog wat sliep. Die ellende maakte een diepe indruk op me. Kon ik iets voor hem doen? Menselijkerwijze niet. Aan medische hulp, pijnstillende middelen dacht ik niet. Maar er waren bovennatuurlijke mogelijkheden. Ik twijfelde toen nog niet aan de waarheden van het geloof en aan de wondere macht der devotie. Ik bedacht dat ik 's nachts in mijn ‘chambrette’ voor hem bidden kon en God geknield en met uitgestrekte armen kon vragen zijn pijn te verzachten en in ruil daarvoor mijn
‘versterving’ aan te nemen, want de vloer was hard en mijn armen werden zwaar en het was koud. Het ontging mij dat dit een naïeve koehandel was. Welk recht had God om pater Van Thiel zo te pijnigen? Dat vroeg ik me niet af, hij was nu eenmaal de sterkste. Beproevingen werden ons om bestwil overgezonden, leerde men, de doelmerken van de Voorzienigheid waren ondoorgrondelijk, het was niet aan ons te oordelen. Maar je kon hem misschien een ogenblik vermurwen, veronderstelde ik, zijn aandacht afleiden door hem iets anders aan te bieden als ‘zoenoffer’. Na de eerste keer vroeg ik de pater in de gang hoe hij die nacht geslapen had. ‘Slecht,’ zei hij, ‘heel weinig.’ Ook de tweede keer had mijn gebed nog niet de gewenste uitwerking. Maar ik volhardde en de derde maal zei hij dat hij bijna vijf uur geslapen had en niet lang krom had hoeven te lopen. Er moest een soort plotselinge verheerlijking over mijn gezicht gekomen zijn, want hij keek me onderzoekend aan en vroeg wat er gaande was. Ik zei: ‘Ik heb voor u gebeden’ maar verzweeg het uur en de houding waarin. Hij klopte me op mijn schouder en zond me weg maar ik meende gezien te hebben dat hij ontroerd was. De wispelturigheid van de jeugd (en misschien ook de hardheid van de vloer) was oorzaak dat ik mijn magische pogingen om God tot betere gedachten te brengen niet voortzette. Het was me voldoende geweest te zien dat het mechanisme werken kon. De gepijnigde pater paste zelf een ander soort magie toe om zijn lijden te lenigen: het contact met een jong en gezond menselijk lichaam, alsof dat een elektrische stroom opwekte die zijn gemartelde lijf weldadig door-golfde. Hij ging bij die therapie op hoogst bescheiden wijze te werk en het vereist omstandige uitleg als ik de ware proporties van die contact-geneeswijze moet aanduiden. Anders zou men kunnen denken aan slavenhouders die een jongetje op het voeteneind van hun bed lieten slapen om hun
reumatiek te absorberen, of aan Henri Quatre, die te velde soms vier warme soldaten nodig had om rustig op te slapen. Ziehier dan. Wanneer ik de pater op zijn kamer bezocht en we vlak bijeen op de harde bank zaten had hij nooit de geringste poging gedaan tot welk lijfelijk contact dan ook. Hij had mij beloofd mij het volgende schooljaar in te wijden en op weg te helpen met de lectuur van Shakespeare en daartoe zouden talrijke séances op die bank nodig zijn. Dit vooruitzicht was aantrekkelijk en vererend: er waren begaafde jongens uit hogere klassen met wie ik niet omging maar naar wie ik met ontzag opkeek omdat ze dezelfde initiatie hadden ondergaan. Ik zou tot dat kleine getal bevoorrechten gaan behoren en an- | |
| |
deren zouden dan naar mij gaan opzien. Het lot heeft echter die initiatie verhinderd en daaraan is wellicht de weerspannigheid te wijten geweest die ik levenslang en tegen beter weten in jegens Shakespeare betoond heb. Maar laat ik terzake blijven. In onze kleine klas stonden twee rijen van vier banken, elk voor twee leerlingen. Daartussen stonden drie éénmanslessenaartjes waarvan ik het voorste bezet hield.
De banken waren dus in w-vorm opgesteld. Het vooronder van mijn lessenaar was geheel open zodat mijn benen daar zichtbaar waren. Ik droeg een korte broek en lange zwarte kousen, juist boven de knie door elastieken vastgehouden. De dracht van sport- of kniekousen, die zich in die tijd baan brak stuitte bij de jezuïeten aanvankelijk op grote tegenstand. De prefect fulmineerde tegen de expositie van ‘al dat vlees’. Er bestonden toen ook nog geen slips, winteronderbroeken reikten tot de kuit, die voor 's zomers bleven boven de knie. Als je dan zat trok de broekspijp zich terug waardoor tussen kousrand en broekrand een ring bloot dijbeen zichtbaar werd. Hoe oneerbiedig het ook mag klinken, pater Van Thiel bleek gevoelig voor dit kousbroekcomplex. Toen hij ons die zomer uit het Jungle Book ging voorlezen, daalde hij van de katheder af omdat zijn stem verzwakt was en plaatste hij zijn stoel vlak voor mijn lessenaartje, in de inham van de w-formatie. Hij zat, als altijd, wat voorover, hield het boek in zijn linkerhand en steunde met zijn rechterhand op mijn knie juist boven de kouseband. Zelfs als hij moest ombladeren nam hij die hand niet weg maar wist het blad met zijn linkerduim om te slaan. Spoedig was ik aan dit vertrouwelijk gebaar gewend dat door anderen niet kon worden waargenomen. Onduidelijk was ik mij bewust van mijn functie, ik ‘leverde stroom’, besefte in elk geval mijn uitverkiezing en was er trots op. Het contact ging bij mij met geen enkele sensuele gewaarwording gepaard, bij intuïtie wist ik dat het pijnstillend moest werken en trachtte mij er dus niet aan te onttrekken. Na zoveel jaar kan ik, dunkt me, die werking wel verklaren: naast het romantische genoegen om iets heimelijks en misschien ongeoorloofds leidde het erotisch effect dat de aanraking ongetwijfeld op de zieke had de aandacht van de ziekte af, het ene overstemde het andere. Met
‘erotisch effect’ bedoel ik niet meer dan tederheid, geen seksuele opwinding. Uit dezelfde beweegredenen werpt een kind dat pijn heeft zich in de armen van wie dan ook en omhelst een volwassene iemand die lijdt, lichamelijk of geestelijk, hij lijdt mee, hij con-doleert.
Half juli gingen we massaal naar huis voor de grote vakantie en begin september keerden we bij kleine groepjes in de holklinkende gebouwen terug. De toestand van pater Van Thiel was zodanig verergerd dat hij bij de eerste les, na binnengekomen te zijn op gymnastiekschoentjes en met de losse jas om het vermagerde lijf, moeizaam de katheder beklom, zich op de stoel neerliet, een kort gebaar maakte van ‘gaan jullie je gang maar’ en het hele lesuur met gebogen hoofd en saamgeknepen lippen bleef zitten, onbeweeglijk, een beeld van onzegbaar lijden, een lijden dat vast ook niet louter lichamelijk was. Het bleef doodstil en ook aan het einde van het uur dorst niemand hem te benaderen. Hij bleef zitten tot iedereen verdwenen was. Op dezelfde wijze werd nog een volgend lesuur doorgebracht. Daarna verscheen hij niet meer. Weldra vernamen wij dat hij geopereerd was, dat zijn hele maag één groot kankergezwel bleek te zijn en dat iedere interventie nutteloos was. Maar hij had nog sterke organen. Nog een week heeft hij daar gelegen met dat geschonden lichaam, elke dag zwakker, totdat ons op 24 september 1920 's morgens in de kapel werd meegedeeld dat hij die nacht was overleden. Zijn begrafenis werd een manifestatie, bijgewoond door de voltallige kostschoolbevolking. Ieder wierp een schepje zand op de eenvoudige kist en de laatste spreuk van de Ecclesiast op het bidprentje luidt: ‘De dood is beter dan een bitter leven, de eeuwige rust beter dan een voortdurende ziekte.’ Wat men onder eeuwige rust wenst te verstaan is persoonlijk en facultatief. Voor mij is het het einde van alle lijden daar er in het Niets niet meer geleden kan worden. Ook het graf moet al meer dan een halve eeuw geruimd zijn. Mij bleef niets over dan zijn portret dat ons uitgedeeld was en mijn herinnering die ik in een dagboek vastlegde. Twee jaar later werd dit dagboek op bevel van een nieuwe biechtvader vernietigd omdat het ‘ongezond’ was, behalve
dan mijn In memoriam met het portret, maar ook deze ge- | |
| |
dachtenissen zijn drieënvijftig jaar later bij mijn vertrek uit Marokko een prooi van de incinerator geworden.
We kregen nu een andere leraar Engels, dezelfde die aan de uss verbonden was. Deze man ging ik vragen of hij mij niet een persoonlijk souvenir van zijn voorganger wilde geven. Hij vroeg wat ik bedoelde daar jezuïeten immers niets in eigendom mochten hebben dan scripta. Naïef genoeg verzocht ik om het geelglanzende notitieboekje, rood op snee, met de gedichten. De nieuwe leraar wist daar niets van af maar trok een heel bedenkelijk gezicht. Enige dagen later gaf hij me een in leer gebonden kerkboekje waarvan een tiental bladzijden door dagelijks gebruik sterk beduimeld waren. Het is getiteld Vade Mecum Pii Sacerdotis sive enzovoort en dateert uit 1907, het jaar waarin Arnold van Thiel priester gewijd was. Het ligt hier voor me met het bidprentje uit 1920. Het was nu uit met mijn ijver voor het Engels want de nieuwe leraar beviel me niet. Hij was zwartharig maar kaal, met blauwachtige wangen als ze geschoren waren, enigszins zwaarlijvig, onberispelijk, eer met al te veel zorg gekleed voor zover het geestelijk gewaad dit toeliet, glimlachte steeds met een haast narcistische bevalligheid, het bolrond hoofd naar alle kanten ronddraaiend, en hoorde zich zelf graag spreken met zijn heldere maar ietsje geaffecteerde bariton. De avonturen van Mowgli waren nu geruild voor die van Three Men in a Boat. Zijn onderwijs zal wel goed geweest zijn maar ik nam er bijna niet aan deel. Mijn inwijding in Shakespeare was nu van de baan. Toen ik ouder en ervarener was geworden kwam het me voor dat deze pater, als hij niet toevallig jezuïet was geworden, een rasechte nicht zou hebben voorgesteld, roddelend achter een theeblad. De jongens hadden hem dan ook een passende bijnaam gegeven, de vox populi raadt zelden mis. En het was zeker niet alleen naar aanleiding van zijn naam, Van Mulken, dat de deugdzame pater ‘De Melkmeid’ genoemd werd.
|
|