Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Kees Bruin
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
log en lid van de Raad van State en had in deze hoedanigheid zijn werk blijkbaar bijzonder goed gedaan. Met de weigering door Van Heutsz van de hem aangeboden verheffing na zijn terugkeer uit Nederlands-Indië, in 1909, was het echter voorgoed gedaan met deze vorm van huldeblijk. De generaal bedankte voor het jonkherenpredicaat omdat hij deze beloning te laag vond.Ga naar eind4. Daarna werd nog wel verheven, maar uitsluitend op grond van het over verschillende generaties aanwijsbare aanzien van families, meest regentenfamilies. Voor zover er tegenwoordig (anno 1987) nog sprake is van inlijvingen, lijkt zo langzamerhand een beroepsprocedure bij de Raad van State noodzakelijk om dit resultaat tot stand te brengen. De Hoge Raad van Adel, het college waarlangs dergelijke verzoeken geleid moeten worden, wijst ze doorgaans af.Ga naar eind5. Nobilitatie die afdwingbaar is via een arob-procedure heeft uiteraard weinig meer met eerbetoon uit te staan. Ook al zijn de Nederlandse koningen en koninginnen nooit bijzonder scheutig geweest met het verlenen van titels en predicaten, zo terughoudend als tegenwoordig is het adelsbeleid niet steeds geweest. Hoe en waarom heeft dit beleid zich zo ontwikkeld? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De Hoge Raad van Adel en het verheffen van ‘nieuwe mensen’De Hoge Raad van Adel, opgericht in 1814, adviseert de Kroon in adelszaken. Koning Willem i wijkt nogal eens af van de gegeven adviezen en ook zijn opvolgers geven er lang niet altijd gevolg aan. Heeft de Raad in de beginjaren van het Koninkrijk politiek nog wel iets in de melk te brokkelen vooral door de rol die hij speelt bij de vorming van de ridderschappen,Ga naar eind6. na 1848, wanneer de adelstand wordt afgeschaft, is het met deze invloed gedaan. De Raad komt onder ministeriële verantwoordelijkheid, eerst onder Binnenlandse Zaken, vervolgens, in 1860, onder Justitie en na de Tweede Wereldoorlog via Algemene Zaken weer onder Binnenlandse Zaken. Ook de bewindvoerders op deze departementen nemen de adviezen van de Raad niet altijd zonder meer over: de leden van de Raad dienen de politieke werkelijkheid steeds goed onder ogen te blijven zien. Wie zich verdiept in de geschiedenis van de Hoge Raad van Adel ontdekt al spoedig dat aanvankelijk nauwelijks sprake is van een eigen beleid met vaste regels. De Raad houdt zich aan de door Willem i naar voren gebrachte richtlijnen en die zijn vooral pragmatisch. De koning wenst een adel die zoveel mogelijk identiek is aan de heersende elite in de onder zijn bewind verenigde landen. Zij die tot dan toe de leidende posities hebben bezet, komen voor een adelsdiploma in aanmerking, óók de heerschappen die in de Franse tijd in de regering hebben gezeten en in een aantal gevallen door Napoleon geadeld zijn.Ga naar eind7. De adel zal moeten bestaan uit de meest vooraanstaande, vermogende en invloedrijke geslachten, zoveel mogelijk gezuiverd van armoedzaaiers en leeglopers.Ga naar eind8. De Hoge Raad van Adel volgt dit beleid en stemt zo in met een vernieuwing, uitbreiding en verjonging van de adel in Noord- en Zuid-Nederland. Bij de adviezen die de Raad in deze tijd verstrekt, wordt aan de beoordeling van de huidige levensomstandigheden, de huidige positie, welstand en reputatie dan ook veel aandacht besteed. Vaste criteria worden daarbij niet in acht genomen. Men stelt zich op het standpunt dat het opnemen in de Nederlandse adel een prerogatief is van de koning: diens vrijheid in dezen moet gerespecteerd worden. Toch is het niet zo dat iedere homo novus onder Willem i en de andere negentiende-eeuwse Oranjevorsten voor verheffing in aanmerking kan komen. Bij de beoordeling van een voorstel ligt het accent heel sterk op de familieachtergrond van de kandidaten. Willem i heeft een erfelijke adel ingesteld en hij en zijn adviseurs zijn voorzichtig met toekennen van de adelsgunst aan mensen over wier familie niets bekend is en van wie het nog maar te bezien valt hoe het nageslacht ‘zich zal houden’. Men gaat er nog tot diep in de negentiende eeuw van uit dat er minstens drie generaties voor nodig zijn om te bekijken of een familie echt voornaam is. In de loop van de negentiende eeuw is de Raad - typerend voor de nieuwe verhoudingen - bereid te erkennen dat ook industriële verdiensten grond kunnen zijn voor nobilitatie. Dit blijkt uit het advies dat in 1873 wordt uitgebracht over het verzoek van Petrus Regout, de bekende Limburgse aardewerkfabrikant, om in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Nederlandse adel verheven te worden ‘met het praedikaat van graaf of zoodanig ander als aan Zijne Majesteit zal goeddunken’.Ga naar eind9. Het is een instructief geval, vooral ook omdat de archiefstukken een vrij scherp beeld geven van de meningsvorming binnen het college. Regout blijkt bij zijn verzoek twee motieven naar voren gebracht te hebben: ‘in de eerste plaats (...) zijne industriële verdiensten’ en ‘subsidiair’ de omstandigheid dat ‘een viertal kerkprelaten en andere hooggeplaatste personen aan Zijne Heiligheid de Paus verzocht hebben hem de waardigheid van Romeinsch Graaf te verleenen’. Dit tweede argument wordt door de Raad onmiddellijk en met nauw verholen ergernis terzijde geschoven: de titel is nog niet eens verleend en - belangrijker nog - de Grondwet verbiedt het aannemen van buitenlandse titels en ordetekenen uitdrukkelijk, zodat het op zijn minst nogal voorbarig is om de Kroon en haar adviseurs op deze wijze onder druk te zetten. De industriële verdiensten, dat is voor de heren een ander verhaal. Alle leden van de Raad erkennen dat deze ‘in beginsel’ verheffing in de adelstand kunnen rechtvaardigen. In het uiteindelijke rapport aan de minister van Justitie wordt omstandig uitgelegd waarom men deze opvatting is toegedaan, dit is allerminst een vanzelfsprekende aangelegenheid. Verwezen wordt naar het buitenland - Engeland, Duitsland - waar al eeuwenlang verdienstelijke bankiers, kooplieden en sinds de achttiende eeuw ook fabrikanten geadeld worden. Maar ook in eigen land zijn voorbeelden te noemen van families die aan hun bedrijf hun adeldom te danken hebben: ‘de lakenfabrikanten Van Bommel te Leiden en Smits te Eindhoven, (...) de bankiers- en koopliedengeslachten Charlé, Ozy, De Moëns, Van Collen, Hope, Goll, Goldberg, en zoovele anderen.’ Deze opsomming leidt tot de bepaling van een - vooralsnog zeer voorzichtig geformuleerd - standpunt: ‘Wel is waar zijn daarvan in de laatste jaren geen gevallen op te noemen, maar de Hooge Raad van Adel vermeent dat, terwijl uit de aangehaalde voorbeelden blijkt dat het industrieel of finantieel element aan onzen adel niet vreemd is, het welligt staatkundig zoude zijn dit element, als middel tot belooning van groote verdiensten of tot aanmoediging van ondernemingszucht en nijver heid, ook in het vervolg van tijd niet geheel uittesluiten.’ De eindrapporteur verheelt niet dat in de Raad meningsverschil bestaat over de vraag of individuele verdiensten op zichzelf voldoende voorwaarde zijn of dat daarnaast ook verdiensten voor de publieke zaak aanwezig moeten zijn. Niettemin is men het, onderstreept hij, over de grote lijn eens: ‘De meerderheid is echter het beginsel toegedaan dat in bijzondere gevallen grote finantiele of industriele verdiensten beloond mogen worden met verheffing tot den Nederlandschen adel.’ Maar ook al wil de Raad de deur voor ‘nieuwe mensen’ als Petrus Regout niet per se gesloten houden, diens verheffing kan geen doorgang vinden - een meerderheid van de Raad verzet zich althans tegen het geven van een positief advies. Wél staat voor iedereen vast dat de Maastrichtse zakenman zich op economisch gebied zeer verdienstelijk gemaakt heeft: hij heeft op eigen kracht een groot bedrijf en daardoor een ‘ontzaglijk fortuin’ opgebouwd, verschaft velen werk, kenmerkt zich bovendien door een ‘verstandige en menschlievende behandeling van de arbeiders’ (sic!). Men erkent zijn ‘onbekrompen liefdadigheid’ en ook het feit dat hij door zijn werkzaamheden de publieke zaak in woonplaats en provincie belangrijk ondersteunt. De bezwaren liggen op een ander terrein, namelijk ‘in de persoonlijkheid van de Heer Regout, in zijn zich tentoonstellende ijdelheid, in zijn zonderlinge gedragingen in den gewone samenleving, waardoor hij zich van eene eenigszins belachelijke zijde doet kennen’, zoals de rapporteur schrijft. In hun preadviezen gewagen de leden van de Raad - helaas zonder in details te treden - van ‘zijne ijdelheid en praalzucht’ (Schimmelpenninck van Nijenhuis), van het feit dat ‘de heer Regout het sedert jaren er op toe schijnt gelegd te hebben om zich de risée van het gansche land te maken’ (Van Sypesteyn). Eigenlijk zijn alle vijf de leden van de Raad het hierover eens: Regout gedraagt zich als de klassieke parvenu. Een paar leden, Snouckaert van Schauburg en Schimmelpenninck van Nijenhuis, menen echter dat dit bezwaar, hoe ernstig ook, een verheffing niet in de weg mag staan. Baron Snouckaert brengt in het midden dat: ‘enkele mijner geachte medeleden zich misschien nog wel eenigszins zullen herin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neren ééner onzer vóórgangers in dezen Raad, den Baron van Westrhenen van Tiellandt; ook hij maakte waarlijk jagt op kruisen, veel meer nog als adressant, en zijn uiterlijk was even bespottelijk als zijn innerlijk geleerd was; en toch is hem adeldom verleend geworden; doch hij was geen industrieel (gelijk adressant) maar een groote geleerde, en dit is welligt het éénige onderscheid tusschen deze twee.’ En net zoals Snouckaert voor verheffing adviseert, doet Schimmelpenninck dat ook. Voor hem is heel belangrijk de wetenschap dat Regout ‘juist in zijne kinderen zeer gelukkig is; al zijn viertal zoons zijn als achting waardige, verdienstelijke en welopgevoede burgers bekend en schijnen met het vermogen van hunnen Vader wel zijne goede hoedanigheden maar niet zijne kleine gebreken te zullen beërven.’ Voorzitter Van Goltstein, die na beide voorstanders aan de beurt komt om zijn visie op schrift te stellen, plaatst tegenover hun betoog het volgende argument: ‘Bij de vraag om erkenning van ouden adel wordt door den Hoogen Raad van Adel steeds op de persoonlijke kwalificatie van den aanvrager gelet. Zal dit nu bij eene verheffing niet geschieden?’ En hij besluit met de retorische vraag: ‘Meent de geachte rapporteur (= Schimmelpenninck - kb) en Bn Snouckaert in gemoede dat Petrus Regout met eere zal dragen de grafelijke kroon?’ Het prestige, de ‘luister’ van de Nederlandse adel is bij opname van Regout in het geding en dat blijkt bij de meerderheid van de Raad de doorslag te geven, hoe verdrietig men het ook vindt voor de brave zoons, want niet alleen Schimmelpenninck laat bij zijn afweging deze factor een rol spelen.Ga naar eind10. Het uiteindelijke advies en de daarop volgende beslissing zijn afwijzend: voor Petrus Regout geen adellijke titel of predicaat. In de vorige paragraaf kwam Jhr. van Valkenburg aan het woord, volgens wie onder koning Willem iii het aantal adelsverleningen schaars wordt en de nadruk sterk komt te liggen op persoonlijke verdiensten. Deze casus laat zien dat persoonlijke verdiensten alléén bij verheffingen niet voldoende waren: die van Regout worden door 's konings raadslieden ruimschoots erkend maar niet toereikend bevonden. Gedrag en levensstijl van de aanvrager druisen in tegen de fatsoensnormen, de erecode van de Nederlandse adel en vormen derhalve een onoverkomelijk bezwaar tegen verheffing. Wie zich in de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland verdienstelijk heeft gemaakt, moet naar het oordeel van de Hoge Raad tevens tot de voornaamste stand behoren om geadeld te kunnen worden; mensen die niet als deftige lieden bekend staan komen niet in aanmerking. Ook de kinderen en hun maatschappelijke status worden bij de beoordeling betrokken - ook dat komt uit deze casus naar voren. Hoewel niet doorslaggevend, gaat het om een essentieel criterium. Verheffing van een verdienstelijk man betekent immers tevens verheffing van zijn nageslacht, zo werkt het adelsysteem in Nederland. Men wenst zich te behoeden voor ‘vergissingen’: nobilitaties waarbij de volgende generatie het aan de vader verleende eerbewijs niet waardig blijkt te zijn. Blijkens het advies-Regout heerst onder de leden van de Hoge Raad van Adel een esprit-de-corps dat de beoordeling in niet geringe mate beïnvloedt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Patricische requesten, verstarring en het verzetten der bakensStandsbewustzijn en een - om met Jhr. van Valkenburg te spreken - op ‘continuïteit van bijzondere capaciteiten’ gericht denken blijken eveneens en misschien nog wel meer uit de adviezen over verzoeken tot verheffing op grond van afstamming van illustere voorouders, eveneens in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het betreft vooral aanvragen uit het patricische milieu, regentenfamilies uit de belangrijkste Hollandse steden. Over enkele van deze gevallen ontstaat verschil van mening tussen de Raad en de minister die voor het adelsbeleid primair verantwoordelijkheid draagt. De Raad maakt zich sterk voor de opvatting dat afstamming van een regentengeslacht, ook wanneer de requestrant zelf niet kan bogen op bijzondere verdiensten, aanspraak moet geven op verheffing. Verschillende ministers van Justitie zijn het hier niet mee eens. Zij willen slechts meewerken aan verheffing wanneer de aanvrager meer te bieden heeft dan alleen een fraaie en onvervalste stamboom. Afgezien van godsdien- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stig geïnspireerde, politieke achtergronden (katholiek verzet tegen hoofdzakelijk protestantse verheffingen) weerspiegelen hun protesten ook een meer algemene maatschappelijke verandering: meer nadruk op individuele verantwoordelijkheid, meer denken in termen van achievement in plaats van ascription.Ga naar eind11. Naarmate meer verzoeken tot verheffing uit genoemde kringen binnenkomen, blijkt het ‘regentenpatriciaat’ binnen het college steeds meer een controversiële categorie te worden. Gaat het alleen om de regentenfamilies uit de Hollandse steden en niet uit de andere gewesten? Gedurende hoeveel generaties moeten belangrijke functies vervuld zijn en welke functies zijn dat? Lange tijd heeft de Raad het zonder vaste maatstaven kunnen stellen, maar nu wordt dat onhoudbaar, er moet meer duidelijkheid komen. De leden zijn gedwongen hun criteria nauwkeuriger af te bakenen, minder ad hoc te opereren. ‘Er moet een vaste regel zijn: anders worden onrechtvaardigheden begaan.’Ga naar eind12. Wanneer bijvoorbeeld van een zelfde familie de ene tak wel verheven wordt en de andere niet, moet daarvoor een goede reden zijn. Immers, dergelijke ongelijkheid ‘werpt onwillekeurig een blaam op (minstens) een der voorvaderen’.Ga naar eind13. Zoiets is hatelijk en moet als het even kan vermeden worden. Maar wat betreft de eis van ‘uitnemende persoonlijke verdiensten’ wijkt de Raad niet van het oude standpunt. Men blijft er bij dat ‘leden der familiën die tijdens de Republiek tot de Patricische geslachten van den Staat behoorden, na de vestiging van het koningschap, in de Adel van het Koninkrijk kunnen worden opgenomen, wanneer geen persoonlijke of voorouderlijke omstandigheden zich tegen die opname mogten verzetten’. Het gaat om het ‘patricisch’ zijn van de voorouders, de bijzondere verdiensten van de nakomelingen zijn secundair. ‘(H)et niet daar zijn van zoodanige beroemde of uitmuntende Leden, kan even min het patricische karakter aan eene regeeringsfamilie ontnemen, als dat daardoor, aan een oud-adellijk geslacht den adeldom zoude kunnen ontzegd worden.’Ga naar eind14. De Raad houdt in zoverre rekening met de huidige persoonlijke omstandigheden dat adelsaanvragen van mensen die aan ‘zwakhoofdigheid’ lijden, hun fortuin er door gejaagd hebben, een bescheiden beroep als ‘grossier in ijzerwaren’ uitoefenen, het resultaat zijn van een ‘Indische verbintenis’, beneden hun stand getrouwd zijn (met een ‘burgerlijke juffrouw’ of, nog erger, met een ‘inlandsche vrouw’) of kinderen hebben voortgebracht die niet willen deugen - en niet zelden staat het een in nauwe verbinding met het ander - van een negatief advies worden voorzien.Ga naar eind15. De term ‘burgerlijk’ houdt meestal een vernietigend oordeel in - zoals in het geval van de familie Methorst, waarvan een lid in 1911 requestreert: ‘(...) Tenslotte dient de familie M. zich voor het heden m.i. aan als in den waren zin des woords “burgerlijk”. Nòch relaties, nòch dollars, zelfs geen z.g. hooge ambten heeft zij waarop ze kan bogen.’Ga naar eind16. Tussen het in aanmerking nemen van dergelijke persoonlijke omstandigheden en de uitnemende persoonlijke verdiensten die de minister wil zien, ligt natuurlijk een wereld van verschil. Ondanks de pressie van deze zijde blijkt de Hoge Raad van Adel echter zijn eigen opvattingen nog lang te kunnen doorzetten: in die gevallen waarover onenigheid bestaat (De Graeff 1867, 1885; Te-ding van Berkhout, Van de Poll, Van der Goes 1879; Smissaert 1868) krijgt de Raad uiteindelijk zijn zin. In de eerste helft van de twintigste eeuw komen meningsverschillen tussen Raad en minister nauwelijks meer voor: de laatste conformeert zich doorgaans aan de gegeven adviezen en steekt zijn energie liever in andere zaken dan een strijd over de principes van het adelsbeleid. Het zal tot 1953 duren voordat wordt afgerekend met een praktijk die steeds meer voedsel is gaan geven aan de gedachte dat adelsverheffing een recht is van bepaalde deftige families, ‘een registratie dat men beantwoordt aan een door den Hooge Raad van Adel voor historischen aanspraken gestelde maatstaf, geheel afgescheiden van de persoon des begunstigden; een certificaat van een genealogisch bureau’, zoals Jhr. Beelaerts van Blokland het vijftien jaar daarvoor uitdrukt.Ga naar eind17. De consequentie van een over de loop der jaren steeds formeler en terughoudender adelsbeleid - slechts een handjevol regentenfamilies blijkt nog in aanmerking te komen - is uiteraard verstarring. De leden van de Hoge Raad van Adel gaan hierin pas aan het eind van de jaren dertig een probleem zien. Dit blijkt uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een boeiend dossier over de noodzaak tot het aannemen van nieuwe uitgangspunten voor nobilitatie in het archief van de Raad. Na een uitvoerige gedachtenwisseling over deze kwestie besluiten de leden op 14 december 1939 met algemene stemmen tot ‘beperking der vereischte regeeringsgeneratiën vóór 1795 tot het aantal van twee en het in aanmerking nemen van hooge ambten, bekleed in het tijdvak van 1795 tot aan de invoering der Grondwet van 1848’. In de jaren volgend op de Tweede Wereldoorlog komt de discussie over deze materie opnieuw op gang. Zij wordt na 1953 zelfs in verhevigde vorm voortgezet. De heren raadsleden realiseren zich nu de ernst van de zaak en hun bezorgdheid leidt in de jaren 1959-1961 tot het opstellen en bespreken van een beleidsstuk waarin de patricische grenzen van 1795 dan wel 1848 worden losgelaten. Aanbevolen wordt verdienstelijke mensen uit families ‘die hetzij in publieke ambten, hetzij als dienaren der wetenschap, hetzij als officieren, hetzij in particuliere functies als uitzonderlijk voortreffelijke burgers gedurende drie generaties naar voren zijn gekomen voor adelsgunst in aanmerking te doen komen’ - alsof men meent dat nieuwe verheffingen slechts tijdelijk onmogelijk zijn geworden. Enkele namen circuleren reeds onder de leden: Doude van Troostwijk, Furnée, Romme, Van Houten, Offerhaus, Van Eeghen, Van de Wall Bake, Van Sonsbeeck, Cleveringa, Fock, Van Heek, Kruys, Schaepman.Ga naar eind18. Toch zien sommige leden bezwaren. Een van hen voert aan dat ‘een dergelijk systeem aanleiding (zal) geven tot zeer grote moeilijkheden, controversen, delicate kwesties, terwijl eventueel zelfs corruptie niet ondenkbaar is. Mag hier voor degenen, die met de verlening van adelsgunsten ambtshalve te maken hebben, gesproken worden van een wespennest, anderzijds zal een dergelijk stelsel heerlijke perspectieven openen voor al dan niet gefortuneerde op eretekenen beluste ijdeltuiten.’Ga naar eind19. Een ander wijst er op dat slapende honden niet wakker moeten worden gemaakt: ‘Brede lagen van onze bevolking hebben in onze dagen geen begrip meer voor het wezen en de waarde van adeldom, zo zij er al niet vijandig tegenover staan. Nog daargelaten ontgoocheling van velen, die zich voorbij gegaan achten, is de kans groot dat nieuwe adelsvorming op enigszins ruime schaal, de volksmeerderheid er toe zal brengen haar passieve, duldende houding te laten varen teneinde afschaffing van adellijke titels en praedicaten te eisen en, dank zij electorale meerderheid, te verkrijgen.’Ga naar eind20. Tenslotte ziet men toch maar liever af van het versturen van een ongevraagd advies aan de regering, het tijdsgewricht is te ongunstig. ‘Velen zullen het aan de orde stellen van dit vraagstuk in deze tijd niet begrijpen en eventueel zelfs dwaas vinden.’ Eigenaardig genoeg is persoonlijk adeldom - in België en Engeland het antwoord op dreigende verstaring - door de Raad nooit als een serieuze mogelijkheid overwogen. De gedachte hieraan duikt af en toe wel eens op in de stukken, maar tot officiële aanbevelingen komt het niet. Afgezien van de moeite die het college van oudsher gehad heeft met het doen van aanbevelingen daar waar volgens de wet bij de koning het initiatief ligt, is er een voor de hand liggende reden: de heren kunnen zich niet losmaken van de overtuiging dat adel die niet erfelijk is, geen echte adel is. Zoals één van de leden, de latere voorzitter Van Valkenburg in zijn commentaar op het beleidsconcept in 1961 opmerkt: ‘Persoonlijk adeldom is m.i. een ridderorde doch geen adeldom, aangezien één der kenmerken daarvan is de erfelijkheid.’ Ook buiten de Raad leeft deze opvatting. In een rede getiteld ‘Moderne adel’ brengt dr. Gerrit Kalff in 1926 dezelfde opvatting onder woorden. Hij herhaalt ze nog eens voor een geleerd publiek in 1946 en zegt dan: ‘Overigens bestaat het systeem van persoonlijke adelsverlening in Engeland, en werkt daar niet slecht. Ofschoon het conventioneel is, en niet veel anders beduidt dan een ridderorde bij ons. Iedere luitenant-generaal of vice-admiraal wordt eo ipso “Sir”, evenals in het Duitsche leger vóór de Eerste Wereldoorlog deze rangen 't praedicaat “von” kregen: het heeft mij altijd een der sympathiekste uitingen van Ludendorff geleken, dat hij voor dit “von” bedankte - hij was “von” loos chef van de Generale Staf geworden en wenste dat nu te blijven. Toen ik indertijd eens verwante gedachten als ik hier uit, in een kring van intellectuelen te beste gaf, zeide direct een joodse advocaat - natuurlijk een Jood, slagvaardig als zij zijn en scherp ziende de zwakke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plek: “Dat levert alleen maar een nieuwe ridderorde op.” Ik heb deze tegenwerping dankbaar onthouden. Neen, een nieuwe “ridderorde” hoeven wij er niet bij te krijgen. Een nieuwe adel wordt niet gemaakt, maar moet groeien.’Ga naar eind21. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Nobilitatie als machtsmiddelHoe kan die verstarring van het adelsbeleid verklaard worden? Is dat nu omdat de Hoge Raad van Adel in verruiming van de criteria en uitbreiding van de adel een te grote bedreiging ziet van het aanzien van ‘het aan zijne zorgen toevertrouwde volksdeel’ en daarom tot het te laat is geen concessies wil doen? Erg waarschijnlijk is dit niet. Hoezeer de Raad zich in zijn adviezen ook laat leiden door exclusivisme - en zo inderdaad fossilisering van de adel bevordert - er zijn anderen bij het beleid betrokken die daar de facto meer over te zeggen hebben. Het antwoord ligt voor een belangrijk deel besloten in wat Van Valkenburg en Kalf opmerken: de beschikbaarheid van ‘lintjes’ in Nederland. Ridderorden zijn wat in het sociologisch spraakgebruik een ‘functioneel equivalent’ heet. Vergeleken met adelsverheffing vervullen ze dezelfde functie, voorzien ze in dezelfde behoefte, maar zijn ze meer ‘van deze tijd’ - dat wil zeggen: ze sluiten beter aan bij wat in de huidige samenleving als normaal en gewenst geldt. Een korte historische schets. Voor de Europese vorsten is de adelstandverheffing al sinds de middeleeuwen een waardevol instrument om verleende diensten te belonen en toekomstige uit te lokken. De vorst, fountain of honour, kan met dit gunstbewijs dankbaarheid en loyaliteit jegens zijn persoon opwekken en bovendien het maatschappelijk krachtenveld waarin hij zich bevindt in een voor hem gunstige richting beïnvloeden. Een bekend voorbeeld hiervan levert de noblesse de robe: in het leven geroepen door de vorsten is zij de willige uitvoerster van hun politiek en tevens een buffer tegen een potentieel gevaarlijke en wraakzuchtige adel. Tot in onze eeuw is op deze manier van het adelen als politiek machtsen drukmiddel gebruik gemaakt - in 1909 nog door de Engelse premier Asquith om het verzet van het Hogerhuis tegen zijn liberale hervormingen te breken. Zijn mededeling dat de koning desnoods bereid was zoveel nieuwe Peers te benoemen als noodzakelijk zou zijn voor een regeringsmeerderheid, bracht het conservatieve gezelschap ten slotte op de knieën.Ga naar eind22. In de Republiek der Verenigde Nederlanden is het creëren van nieuwe adel een onmogelijkheid.Ga naar eind23. De Heren Hoogmogenden belonen hun dienaren met andere middelen: zo krijgen succesrijke vlootvoogden meestal een geschenk in goud of een erepenning en ambassadeurs na belangrijke missies een gouden ketting. Concrete, materiële huldeblijken dus, en als het om heel erg verdienstelijke mensen gaat, krijgen die na hun dood soms een grafmonument.Ga naar eind24. Van de oude inheemse adel in de noordelijke Nederlanden raken de gelederen in de zeventiende en achttiende eeuw hoe langer hoe meer uitgedund, steeds meer geslachten beginnen uit te sterven.Ga naar eind25. Pas met de stichting van het koninkrijk Holland wordt, na een onderbreking van bijna tweeëneenhalve eeuw, uitbreiding opnieuw mogelijk. Door verzet van de keizer vinden Lodewijk Napoleons plannen hiertoe geen doorgang. Voor zover Napoleontische adel wordt gecreëerd is dat de l'Empire en niet van het koninkrijk Holland. Onder koning Willem i wordt de oude, riddermatige adel eindelijk weer met nieuwe edellieden van eigen, Nederlandse makelij aangevuld, en wel met de bedoeling een classe dirigeante te vormen - de nobilitaties zijn in hoge mate politiek gemotiveerd. Na 1848 krijgt het verlenen van adeldom echter een geheel ander karakter. Nu de standen zijn afgeschaft, de adel zijn politieke rechten heeft verloren en de koning onder ministerieel toezicht is komen te staan, is het adelsdiploma als politiek instrument voor de machthebber nauwelijks interessant meer. Er is een ander middel om verdiensten te belonen en liefde jegens vorst en vaderland te bevorderen dat veel beter in de veranderde werkelijkheid past: de verlening van ridderorden. Deze ‘decoraties’ bieden tal van voordelen boven adelsverheffingen. Ridderorden zijn bestemd voor individuele personen, niet voor families. Ze worden toegekend op grond van wat de decorandus - en niet zijn voorgeslacht - gepresteerd heeft. Het eerbewijs is dan ook niet erfelijk: met de dood van de drager eindigt het ridderschap. Ten slotte biedt dit instrument de mogelijkheid, dank | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij speciaal ingestelde ‘graden’ of ‘rangen’ ook de mindere man voor zijn verdiensten te belonen. Met name dit laatste maakt deze vorm van eerbetoon voor de regeerders van gedemocratiseerde samenlevingen veel aantrekkelijker. Vanuit een ruimer historisch perspectief zou men kunnen spreken van een terugkeer van de ridderorde, maar dan in aangepaste vorm. In zekere zin gaat zij vooraf aan de adeldomverlening: in de middeleeuwen is het verkrijgen van adel primair een gevolg van opname in een ridderorde en dit blijft zo, ook wanneer souvereine vorsten deze riddergemeenschappen geheel aan zich onderworpen hebben. Door de tijd blijft tussen beide een nauwe binding bestaan. Wanneer echter de standenmaatschappij verdwijnt, blijkt het instituut van de ridderorde zich, in tegenstelling tot dat van de adel, goed te kunnen handhaven en tot nieuwe bloei te komen.Ga naar eind26. Ook al is hier te lande tot op de huidige dag een gevoelsmatige associatie tussen ‘geridderd’ en ‘geadeld’ blijven bestaan, van een officiële binding is in de Oranjemonarchie - ondanks het ‘Virtus Nobilitat’ van de Nederlandse Leeuw - geen sprake. Voor de regering is daar dan ook allerminst reden toe. Net als elders in Europa moet zij de borden verhangen naarmate zij meer onder druk komt te staan van de burgerij - met haar afkeer van erfelijke standsprivileges - en van het lagere volk dat zich op zijn beurt tegen het kleinhouden door het burgerlijk establishment gaat verzetten. De machthebbers doen er verstandig aan ook eenvoudige mensen op gezette tijden een blijk van waardering te doen toekomen. Als dit via een lintje betrekkelijk goedkoop gerealiseerd kan worden, moet deze mogelijkheid natuurlijk te baat worden genomen - zeker wanneer dit ‘decoreren’ instrumenteel blijkt bij het versterken van vaderlandslievende gevoelens.Ga naar eind27. De adelsverheffing verschuift voor het landsbestuur steeds meer naar de achtergrond. De reikwijdte van dit instrument beperkt zich tot de hogere dan wel de hoogste kringen, terwijl de zorg voor de lagere standen nu juist meer aandacht en prioriteit krijgt. ‘Verstarring’ van het adelsbeleid laat zich vanuit deze invalshoek goed begrijpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Waardering voor een blijk van standDe kwestie kan ook vanuit de ontvangers benaderd worden. Wanneer de adel in politieke zin is uitgespeeld, blijft nobilitatie aanzien en prestige meebrengen. Zoals uit het voorgaande gebleken is, blijven na 1848 Nederlanders geïnteresseerd in een adellijke titel: ze schrijven requesten of laten zich, in enkele gevallen, door anderen voordragen. Het lijkt meestal mensen te betreffen die in maatschappelijk opzicht achterop dreigen te raken, telgen uit deftige families die voor het handhaven van hun ‘standje’, zoals dat in de hierboven besproken dossiers wordt aangeduid, heel goed een adeldiploma kunnen gebruiken. W.F. Goldman te Bondowoso, Java, is duidelijk zo'n geval. Hij requestreert in 1901. Zijn vader was jonkheer, zijn moeder ‘slechts een gewone burgervrouw’ en ongehuwd toen hij geboren werd - reden waarom hij zelf niet van adel is. Over zijn persoonlijke omstandigheden schrijft hij: ‘Wegens eene zeer bekrompen positie was ik genoodzaakt geweest om eene Inlandsche vrouw voor mijne huishouding te nemen en had daarom twee zoons bij haar gekregen. Juist voor deze kinderen had ik gewaagd Uwe Majesteit te schrijven. Want indien mijn vader voor zijn zoons ook zoo goed gehandeld had als ik nu doe, dan was ik vanaf mijne geboorte ook Jonkheer en mijne kinderen natuurlijk ook, want dan had ik reeds een goede positie bekleed en gehuwd. Toen ik nog geen kind of kinderen had had ik nimmer aan een Jonkheerstitel gedacht.’Ga naar eind28. Nu is deze Willem Ferdinand Goldman een tamelijk extreem geval; van de requestranten is slechts een kleine minderheid én Indisch én onecht kind én dermate armlastig dat niet eens het zegelrecht voor een eventueel diploma voldaan kan worden. Toch signaleren ook de leden van de Hoge Raad van Adel het gebrek aan prominentie bij degenen die in de adel opgenomen willen worden en recentelijk opgenomen zijn. In 1938 schrijft F.F. Baron de Smeth naar aanleiding van het plan de maatstaven voor nobilitatie te verruimen, nauwelijks te kunnen begrijpen waarom mensen nog voor adeldom in aanmerking willen komen. ‘Het begint er’, zo betoogt hij, ‘eigenlijk hoe langer hoe minder toe te doen of men tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den adel hoort. Tallooze niet-adellijke geslachten die nooit in aanmerking zouden komen voor verheffing, zijn veel beter geparenteerd dan de meeste tot den adel behoorende. Ook in den omgang doet het er niets meer toe. De uitgaande wereld let hoe langer hoe minder op naam. Wat deed het eigenlijk er toe voor de heeren de Beaufort en van Rijckevorsel, die wij onlangs voor verheffing voordroegen? Wat verandert het in hun leven en dat van hunne kinderen? Ik maakte toen reeds den opmerking, dat ik er daarom zoo voor was voor deze verheffingen, omdat de Nederlandsche adel er meer mede gebaat was dan de betrokkenen. (...) De gevallen de Beaufort en Rijckevorsel zijn volgens mij uitzonderlijke gevallen, ideaal-aanwinsten, huwelijken, maatschappelijke positie, geld (helaas is geld een allerbelangrijkste factor) waren daar aanwezig. Hoeveel zulke gevallen zouden wij met eenen nieuwen maatstaf vinden?’ En even later verwijst hij naar nieuw-verhevenen als ‘den Heer Stoop notaris te Veendam’ of ‘den Heer van Lennep notaris te Watergraafsmeer’ en merkt op: ‘Al nemen wij den maatstaf iets mimer, toch zal het slechts in toevallige omstandigheden zijn, dat wij den adel kunnen uitbreiden met menschen, die er eigenlijk al toe behooren. Integendeel wij zetten de deur open voor allerlei gevallen van menschen die er min of meer recht door krijgen, en waar de Nederlandsche adel niets, hoegenaamd niets mede is gebaat.’Ga naar eind29. Adellijke titels mogen tot op de huidige dag hun imponerende werking behouden hebben - denk aan de regelmatig terugkerende kranteberichten over pseudo-baronnen die voor tienduizenden guldens garages, banken, horecabedrijven et cetera weten op te lichten - in de loop van de twintigste eeuw neemt niettemin de animo voor dit gunstbewijs af.Ga naar eind30. Het lijkt alsof de nieuwe elites, de hooggeplaatste personen van burgerlijke afkomst, het langzamerhand als ongepast en zelfs enigszins ridicuul gaan beschouwen om in de adelstand opgenomen te worden. Iets waarvoor men zich eerder geneert dan dat men ermee voor de dag komt. Indicaties voor deze houding vinden we óók bij de adel zelf. Bij de weinige gelegenheden dat Nederlandse edellieden in geschrifte of anderszins in de openbaarheid treden, geven zij steevast te kennen het bezit van titel of predicaat in de alledaagse omgang als iets problematisch te ervaren. Dit komt fraai naar voren in een artikel over de Nederlandse adel in nrc/Handelsblad (7 juni 1980), waarin de journalist Paul Marijnis meldt nauwelijks edellieden tot een gesprek bereid te hebben gevonden. Steeds stuitte hij op grote terughoudendheid, niemand wil met naam en toenaam in de krant - behalve dan de registeraccountant Von Hertzberg die een beroepsprocedure bij de Raad van State aanspande om zijn adellijke afkomst erkend te krijgen. Marijnis geeft diverse voorbeelden: ‘P. is 31 jaar, getrouwd, woont in een rijtjeshuis in een provinciestad en heeft een baantje bij een verzekeringsmaatschappij. “Een gesprek voor een kranteartikel?” roept hij door de telefoon, “ik zal wel wijzer zijn. Dacht je dat ik er zin in heb de risee van de afdeling te worden?” R. is baron. Hij is nu eenmaal zo geboren en schaamt zich er beslist niet voor, maar daarmee is alles gezegd. “Ik heb er meer last dan gemak van,” zegt hij. “Een hoop mensen kunnen zich niet indenken dat ik werk voor m'n brood. Ze vragen waarom ik niet gewoon op een kasteel woon. Ze vinden het eigenlijk raar dat ik in een auto rijd, niet in een rijtuig met palfrenier. Begrijp je? Er bestaan tegen mensen met een adellijke titel nog steeds de gekste vooroordelen.” De Nederlandse adel vormt een vergeten minderheidsgroepering. Wanneer de media al aandacht aan de adel besteden, overheerst in de publikaties een licht misprijzende toon: adel is immers “uit de tijd”? R.: “Dat heb ik overigens nog liever dan die slijmerige snobs, die onmiddellijk op de romantische toer gaan. Ik zie het al in de Story: Baron Doet Gewoon Werk. Publiciteit is voor ons altijd negatief.” De adellijke personen die ik na dit gesprek benader, reageren vrijwel allemaal hetzelfde: geen publiciteit, alsjeblieft. “Als ik zou zeggen dat ik vvd stem en vóór de Zuidafrikaanse Apartheid ben, heet ik een typisch adellijke patser,” zegt W.d'A., een 32-jarige jonkheer. “En als ik zeg dat ik graag in de ddr zou wonen en Vara-lid ben, ben ik een curiosum: de rooie jonker. Zoek maar iemand anders voor je artikel.”’ Ook Agnies Pauw van Wieldrecht beschrijft in Het dialect van de adel (1985) deze terughoudendheid: ‘Toen na de oorlog, vooral in de jaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zestig, de bijl flink aan de wortels van het standenstelsel gelegd werd, in de blijde illusie dat de standboom zich nu definitief zou laten omhakken, wilde de aristocratie zo min mogelijk opvallen. Alles wat naar stand zweemde kwam gevoelig te liggen. Dubbele namen, ook niet-adellijke, waren soms een belasting bij het werk, bij sociale contacten en vooral een nadeel bij het solliciteren.’Ga naar eind31. In een vraaggesprek in Vrij Nederland, kort na het verschijnen van haar boekje, wordt mevrouw Pauw nader over dit onderwerp aan de tand gevoeld. Ook voor haar persoonlijk blijkt de adellijke status een ietwat moeizame aangelegenheid. Ze zegt: ‘Adel is: je gedragen, weten dat je de verplichting hebt het leven van mensen iets aangenamer te maken. Ik kan het niet anders uitleggen, en tegelijk geef ik de vrouw hier op het dorp het grootste gelijk die tegen mij zei: “Alsof ik niet geleerd heb om me te gedragen, alsof mijn ouders mij niet hebben meegegeven dat ik bepaalde verplichtingen heb ten opzichte van de maatschappij.” Wat het betekent van adel te zijn is haar als kind nooit uitgelegd. Daarover praten is nu juist taboe. Wij praten daar met onze kinderen ook niet over. Maar het merkwaardige is toch dat je het al heel vroeg voelt. Ja, wat is dat voor gevoel? Dat doen wij niet, dat is het.’ Adel is voor mevrouw Pauw een morele categorie: noblesse oblige. Een adellijke afkomst legt in haar ogen slechts verplichtingen op - het is zeker niet iets om je op voor te laten staan. Afgaande op dergelijke getuigenissen lijkt de adel bovenal de indruk van standssuperioriteit te willen vermijden. Het geeft geen pas met de adellijke titel te schermen, überhaupt in het maatschappelijke verkeer de adellijke status in het geding te brengen: voor de adel zelf lijkt dit net zo vanzelfsprekend als het voor niet-adellijke tijdgenoten normaal is geworden standsbesef en bijbehorend superioriteitsvertoon belachelijk en verwerpelijk te vinden. Zowel ter verwerving als ter handhaving van maatschappelijk prestige is adeldom een minder adequaat middel geworden. Daarmee is niet gezegd dat adeldom tegenwoordig niets meer waard is, wel dat in de huidige samenleving andere middelen de voorkeur verdienen. Buiten de al genoemde lintjes, valt te denken aan eredoctoraten, bijzondere hoogleraarschappen, een ministerschap van Staat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. EpiloogIs hiermee de gevoeligheid voor zelfverheffing en pronkgedrag verklaard? De zaak is gecompliceerder dan hij lijkt - het betreft hier een cruciaal aspect van wat Norbert Elias het beschavingsproces noemt. In zijn visie op zes eeuwen Westeuropese geschiedenis staat het begrip interdependentie centraal: mensen raken meer van elkaar afhankelijk en op elkaar aangewezen, wat op den duur gepaard gaat met vermindering van sociale ongelijkheid op velerlei gebied. Men komt steeds meer onder druk te staan agressieve impulsen te bedwingen, zich ‘in te houden’. Met name als het gaat om hiërarchische verhoudingen, de omgang tussen ‘hoog’ en ‘laag’, is zelfbeheersing vereist, want juist hier liggen de scherpste gevoeligheden. Het door Elias beschreven proces omvat de vorming van een zeker ‘taboe’ op superioriteitsvertoon en neerbuigend gedrag tegenover minderen. Dit betekent echter niet dat de drang zich te onderscheiden volkomen verdwijnt, daar is geen sprake van. Het punt is dat het steeds moeilijker wordt hieraan op een sociaal acceptabele wijze gestalte te geven. Zoiets vergt subtiele vaardigheden, raffinement en gevoel voor details. Hoe gedragen mensen zich tegenover anderen die ‘lager’ staan, minder gepresteerd hebben, minder hebben meegekregen? In Nederland wordt iedereen geacht gewoon te doen, zich niets in het hoofd te halen omdat hij of zij ‘toevallig’ meer in huis heeft dan een ander. Succesvolle sportlieden, spraakmakende kunstenaars, belangrijke politici, worden wel gewaardeerd om bijzondere prestaties, maar tot op zekere hoogte en onder voorbehoud. Ze zijn dan misschien wel méér maar mogen daar onder geen beding zichtbaar prat op gaan. Bij mensen van adel ligt dat nog weer moeilijker. Waar moeten jonkheren en baronnen zich op laten voorstaan? Voor hun titels en predicaten hebben zij niets anders hoeven doen dan in het juiste nest geboren worden, het is wat pijnlijk om daar bijzonder trots op te zijn. ‘Adel was eens een woord dat fonkelde van 't eergevoel der dragers en van 't eerbetoon der toeschouwers. Adel is nu een woord, dat dof is geworden of glimt van bespottelijkheid. Men denkt daarbij aan burgemeesters van verafgele- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen negorijen, aan gezantschapsattaché's van niet meetellende staten op den Balkan of elders, aan reserve-luitenants bij de cavalerie (voor zover deze nog niet door de tanks is opgeslokt) - of als ze daar nog allemaal te dom voor zijn, aan reizigers met kwartierstaten of wijnprospecten.’ Aldus het oordeel dat dr. Gerrit Kalff in 1946 velde. Helemaal zeker van zijn zaak was hij overigens niet, bij nader inzien schrapte hij de gehele laatste zin.Ga naar eind32. Inmiddels zijn de Balkanbaronnen uit het zicht verdwenen en komt ook vrijwel niemand meer een adellijke reserve-luitenant, laat staan een adellijke kwartierstatenverkoper tegen. Of met dit geleidelijk van het toneel verdwijnen de adel ook zijn rijkdom, macht en invloed is kwijtgeraakt staat allerminst vast. En dat geldt ook voor het uitgespeeld raken van de rol van de adel in de verbeelding, in fantasieën en dromen van mensen in deze tijd. Intrigerende kwesties, die nog nauwelijks serieus onderzocht zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I: Verzoeken om adeldom in Nederland 1900-1954In deze, op basis van tellingen in het archief van de Hoge Raad van Adel samengestelde tabel worden verzoekschriften en beschikkingen tegen elkaar afgezet: de dalende lijn is evident. Het totaal aantal beschikkingen bedraagt 367 . Over vijf verzoekschriften werd geen besluit genomen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II‘Lijst van geslachten, die gedurende minstens drie generaties zitting hebben gehad in de regeering van een belangrijke stemhebbende stad, waarvan geen leden zijn opgenomen in den Ned. Adel’ (ongedateerd, vermoedelijk uit 1938/39, Archief H.R.v.A.)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IIIUit het dossier over uitbreiding van de Nederlandse adel 1937-39 stamt het volgende voorstel tot nadere omschrijving van de criteria voor verheffing (de cursiveringen zijn van mij, k.b.:
‘Nieuwe Maatstaf inzake Adelsverheffingen. Ambtenlijst 1813-1
Naar aanleiding van 's Raads besluit, om als vereischten voor Adelsverheffing voortaan te stellen:
heeft ondergetekende de eer de volgende lijst van ambten, als bedoeld sub b, aan het oordeel zijner medeleden te onderwerpen:
Het lidmaatschap der Vergadering van Notabelen in 1814 is niet in aanmerking genomen. Wat o.a. Blok, Geschied. v.h. Ned. Volk deel iv pag. 202 daarover vermeldt, doet twijfel rijzen aangaande de importantie der drager dezer ephemere waardigheid.
Ga naar margenoot+ Al zal mogelijk de praktijk de wenschelijkheid van aanvulling van deze lijst uitwijzen, naar de mening van ondergeteekende biedt zij niettemin een bruikbare maatstaf om mee van wal te steken.
Bij onze bespreekingen over dit onderwerp is het tijdvak 1795 tot 1813 tot nu toe buiten beschouwing gebleven. Toch zal het ook, wat deze periode betreft, tot eene beslissing moeten komen. Ve- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len mogen onder Bataafsch, Louis Napoleontisch en Fransch bewind, om overigens respectabele redenen, der publieke zaak den rug toegekeerd hebben, het staat verre van vast, dat deze negatieve houding in 's lands belang is geweest. Dynastiën en stelsels komen en gaan, de Nederlandsche Volksgemeenschap blijft en is ook in haar minder gelukkige phasen waard, eerlijk gediend te worden. Derhalve zou het m.i. onjuist zijn, de hooge functiën uit voormelde periode, ondanks alles de wordingstijd van onzen huidigen staatsvorm, niet in aanmerking te nemen. Dit laatste ware slechts daar van pas, waar het ambt het onmiskenbaar stempel van verradersloon droeg.
Kunnen zijn medeleden zich met deze zienswijze verenigen, dan is ondergetekende gaarne bereid te onderzoeken, welke waardigheden in dit verband medegerekend zouden mogen worden.
Noordwijk, 2 December 1937 J. de Vos van Steenwijk' |
|