| |
| |
| |
Henk Wolzak
In gesprek met Charles B. Timmer
Op 17 februari is de nestor van de vertaling uit het Russisch, Charles B. Timmer, tachtig jaar geworden.
Hij werd geboren in Amsterdam-Watergraafsmeer. Zijn vader was houtagent en onderhield contacten met Finse, Zweedse, Tsjechische firma's en exporteurs. Timmer bezocht de middelbare school aan de Keizersgracht in Amsterdam en later, toen de familie naar Aerdenhout verhuisde, ging hij naar de hbs in Haarlem.
Daar ontving hij van dr. Boris Raptschinsky zijn eerste lessen Russisch. Zijn oudste broer studeerde in Wageningen en vanwege het familiebudget waren twee studenten te veel. Op de Dam bij het Paleis vroeg zijn vader: ‘Wat had je willen studeren?’ ‘Filosofie,’ antwoordde Timmer. ‘Geen sprake van,’ repliceerde de vader, die toen een beroep deed op de avonturenlust van zijn zoon. Timmer vertrok naar de westkust van Finland om als volontair te werken op een houtzagerij. Zweeds kende hij al en hij leerde Fins. ‘Ik ben dol op grammatica. Ik las de Finse grammatica alsof het een soort Agatha Christie was. Het Fins heeft zestien naamvallen.’ In 1930 vertaalde hij uit het Fins het boek De Groote Illusie van de schrijver Mika Valtari. Als practicant verbleef Timmer in Rau-ma. In 1928 vertrok hij voor vier jaar naar Estland. Twee jaar woonde hij in Tallinn en twee jaar in de badplaats Pärnu. Estisch is verwant met de Finse taal, dus verdiepte hij zich al gauw in die taal. Omdat er weinig werk was, deed hij veel aan zelfstudie. In 1932 werd Timmer in Rusland vertegenwoordiger van de firma Peltenburg uit Amsterdam. Hij controleerde hout voor de export op kwaliteit en kwantiteit.
Op soupers ten huize van de Peltenburgs in Leningrad ontmoette hij schrijvers als Konstantin Fedin (roman: De ontvoering van Europa) en Alexej Tolstoi (roman: Peter de Grote). In Odessa leerde hij zijn echtgenote kennen en kwam hij in aanraking met de schrijvers Joeri Oljesja en Isaak Babel. Eind 1936 keerde Timmer terug naar Nederland en hij is in 1937 voor dezelfde firma Peltenburg naar Canada gegaan. ‘Dat was een behoorlijke overgang. Van een extreem communistisch land naar een extreem kapitalistisch land.’ In 1938 voegde zijn vrouw zich bij hem. In de oorlog verbleef hij in Nederland. Hij schreef het veel gebruikte Leerboek van de Russische taal. Samen met uitgever Geert van Oorschot heeft Timmer de Russische Bibliotheek opgezet. Na de oorlog ging hij weer naar Canada, alwaar hij zes delen Tsjechov in een blokhut vertaalde. Op 28 augustus 1953 schreef Timmer uit Richibucto aan Van Oorschot: ‘Gisteren eindelijk mijn koffer met de Tsjechovdelen en de woordenboeken gekregen. Het duurde zo lang, omdat de inhoud eerst door een veterinaire arts op mond- en klauwzeer moest worden onderzocht. Jawel: Tsjechov en monden klauwzeer.’ Na liquidatie van Peltenburg zat Timmer zonder werk. Hij kreeg al gauw een baan op de Russische afdeling van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Na twee jaar werd hij onder-directeur en vanaf zijn pensionering werkte hij daar nog voor halve dagen. De rest van zijn tijd besteedt hij aan literair werk. De meest complete uitgave van de werken van Isaak Babel werd door Timmer bezorgd en vertaald.
Charles B. Timmer schreef zelf verscheidene dichtbundels, maar beroemd werd hij door zijn kolossale vertaalwerk. Zesenvijftig boeken uit de Russische literatuur heeft de jubilaris toegankelijk gemaakt voor de Nederlandse lezer. Als essayist geniet hij grote vermaardheid.
‘Onze gaafste essayist,’ is de mening van Marko Fondse. De essaybundels Rusland zwart op wit, De kinderen van Jesenin en twee delen Russische
| |
| |
Notities zijn een complete bijscholing in filologie en close reading. Recent verscheen in De Revisor van Timmers hand een schitterend essay over de klassieke Russische dichter Lermontov. Dezer dagen zag een gedichtenbundel van de Russisch-Amerikaanse dichter Iosif Brodski het licht, uiteraard in herdichting, geannoteerd en met een essay over de dichter door Charles B. Timmer. Voor uitgeverij De Arbeiderspers heeft hij de Nederlandse uitgave verzorgd van Feiten en gedachten. Memoires van Alexander I. Herzen die uit vijf boeken bestaan.
Met Charles B. Timmer - briljant essayist, virtuoos vertaler, uiterst deskundige gids - spraken wij over zijn leven en werk.
Timmer: Ik ben in de zomer van 1932 naar Rusland gegaan. Vier jaar had ik in Helsinki gewoond als chef van de reclame-afdeling van Philips. Een mooie baan, maar toen kwam de crisis en het eerste wat de heren in Eindhoven deden, was bezuinigen. Ze bezuinigden op degeen die veel geld uitgaf en dat was de reclameafdeling, dus stond ik met een maand salaris op straat. Terug in Amsterdam kwam ik in contact met de firma Peltenburg. Het was een merkwaardige firma, niet zozeer handelsagenten, eigenlijk meer cargadoors die als bemiddelaars optraden tussen de Russische zogenaamde eksportles (houtexport-trust) en de kopers in het westen. Het ging voornamelijk om mijnhout voor de mijnen die toen hier in Nederland nog werkten en papierhout voor Nederlandse en Duitse papierfabrieken. Ze zochten mensen die in de Russische haven die papierhoutverschepingen moesten controleren zowel wat betreft de kwaliteit als de hoeveelheid. Die mensen moesten dan de certificaten ondertekenen en latere reclames onmogelijk maken. Het was eigenlijk een interessant vak, omdat het me veel vrije tijd schonk die ik beter besteden kon. Inmiddels had ik voldoende Russisch geleerd om bij de directeur van de firma Peltenburg in Amsterdam te worden geïntroduceerd en binnen tien minuten had ik mijn aanstelling. Binnen een dag werd ik opgebeld door Leo Peltenburg: ‘Kun je morgen weg?’ Ik vroeg: ‘Hoe weg, waarheen weg?’ ‘Naar Rusland natuurlijk,’ zei hij en ik antwoordde meteen: ‘Ja!’ Ik had geen enkele voorbereiding getroffen, maar ik dacht: het heeft geen zin om nu te gaan zeuren. Er ging een boot van Lübeck naar West-Finland, van daar moest ik naar Helsinki waar ik de trein kon nemen naar Leningrad. En daar zou ik assistent worden van Henri Peltenburg. Ik ging dus op reis, kwam in Leningrad aan en moest zelf maar zien dat ik Henri Peltenburg vond.
Hij woonde op de Naberezjnaja Krasnojo Flota, de kade van de Rode Vloot. Een paleis aan de oever van de Neva. Behalve leider van het bedrijf in Petersburg was hij ook een kunstliefhebber, een verzamelaar. Die man had een prachtige verzameling oud-Russisch glaswerk. Drinkbokalen van Peter de Grote met ingeëtste teksten. En dat stond allemaal in diverse kamers opgesteld in vitrines. Ik kwam daar binnen en viel bijna om van verbazing. Ik had nooit gedacht dat een agent in papierhout zo'n woning zou hebben. Zijn vrouw was een Russin, een in die tijd bekende toneelspeelster uit Moskou. Zijn huis in Petersburg was ook een soort cultureel centrum. Er kwamen daar geregeld Russische schrijvers over de vloer zoals Aleksej Tolstoj en Konstantin Fedin, die heb ik daar ook een paar keer ontmoet. Tolstoj was van adel, een communistische graaf, maar ik heb nauwelijks ooit een groter proleet gezien. Proleet, niet proletariër. Het lag er duimendik bovenop dat hij hoofdzakelijk bij Peltenburg thuis kwam, omdat hij daar uitgelezen wijnen kon drinken en schitterende maaltijden kon gebruiken. Een uitvreter, maar hij was niet arm. Hij was zelf rijk, maar hij werd - net als rijke mensen vaak zijn - steeds gulziger. Voor mijn gevoel geen aangename figuur, iemand met veel poeha, een druktemaker die toen al door zijn reputatie als communistische graaf een uitzonderlijke positie innam. Fedin was een heel ander mens, een soort bleekzuchtige vis, zonder enige charme. Later heb ik nog boeken van hem gelezen en hoe ik ook mijn best deed, ik heb in zijn werk nooit iets van charme kunnen ontdekken. Hij had geen gevoel voor humor. Hij schreef behoorlijk Russisch, dat wel, maar wat hij dan te vertellen had, dat was meestal kleurloos en bloedeloos. Dat was ook bekend, maar het waren twee grote namen in de Russische literatuur, in de Sovjetrussische literatuur dan. Dat is natuurlijk een verschil. Nu zijn het alle- | |
| |
bei vergeten personen, niemand leest ze meer, gelukkig!
Diezelfde zomer werd ik door de firma naar het noorden gestuurd, richting Moermansk.
Een paar weken nadat ik mijn huis aan de Scheldestraat in Amsterdam had verlaten, zat ik daar in het hoge noorden, aan de Witte Zee, in een boerenhut die wemelde van de kakkerlakken en de wandluizen, met een aantal Russische boeren en een paar deskundigen om daar een partij balken naar Europa te verschepen. Het hout lag in het water en die vlotten moesten dus opgemeten en kwalitatief gecontroleerd worden. Dat was in de zomer van 1933 die volgde op de grote hongersnood van 1932-'33 in de Oekraïne. Eind 1933 werd het weer iets beter. Het was allemaal een gevolg van de collectivisatie die in 1929 begon. De gevolgen waren funest, catastrofaal. Toen ik in 1932 in Leningrad kwam, was het een soort dode stad. Niet dat er geen mensen waren, het krioelde van de mensen, maar alles was verwaarloosd, alles was verkleurd en vergaan. De trams reden dan wel, maar het waren hele slierten van trams, allemaal aan elkaar gebonden en de mensen hingen eraan. De winkels waren leeg, in de etalages zag je alleen dooie vliegen en portretten van Lenin en Stalin. Dat was alles. Er heerste gebrek. Lange rijen voor de winkels, niets te krijgen, brood, vlees, vet op rantsoen, alles was gerantsoeneerd, behalve voor de buitenlanders. Voor hen waren er aparte winkels waar je met dollars en buitenlandse valuta kon betalen, de zogenaamde torgsin, een afkorting van ‘handel met buitenlanders’. Daar kon je alles krijgen, champagne, kaviaar, als je maar betaalde met harde valuta.
Maar in die zomer zat ik met drie employés van de firma Peltenburg in het hoge noorden en we hadden ook niet veel te eten. Drie weken lang niets anders dan zwart brood met bosbessen. Gelukkig hadden we suiker bij ons, dus we kookten jam van die bosbessen. Er was geen boter, het enige dat er in die buurt te krijgen was, dat waren van die grote zwarte broden. Het was voor mij een heel interessante ervaring. Ik was jong, ik was op avontuur uit en ik kreeg daar ook zo het een en ander te zien en te beleven. Het plaatsje waar we zaten, heette Kovda, eigenlijk een eiland aan de Witte Zee. Waar we het ergst onder leden, dat waren de muskieten, die kleine vliegjes en muggen en wandluizen. Op weg naar het hoge noorden kwamen we in Kemj. Daar woonden grotendeels ballingen. Na de revolutie waren ze uit Petersburg verbannen, niet wegens strafbare feiten maar uitsluitend omdat zij tot de bourgeois hadden behoord en dus niet in het bevoorrechte Leningrad mochten wonen. Het aardige was dat zij in dat plaatsje een soort eigen cultuur hadden opgebouwd. Ze hadden ook een eigen theater. Dat stadje Kemj was een soort eiland. Er woonde een kleine gemeenschap van mensen die zich van de hele revolutie niets aantrokken en hun eigen levensstijl van rond 1910 of 1914 hadden gehandhaafd. Dat bleek ook duidelijk uit een toneelvoorstelling die ik daar heb bijgewoond. Zulke dingen waren toen nog mogelijk, er bestonden nog allerlei overblijfselen van vóór 1917. Er is nu natuurlijk niemand meer die deze overblijfselen van vóór 1917 nog beleefd heeft of in zijn stijl tot uiting kan brengen, maar toen was dat nog heel sterk. Datzelfde gold ook voor Leningrad, de manier waarop bijvoorbeeld een kelner in een restaurant je bediende, dat was nog in de oude stijl. De portiers in de restaurants waren nog precies zulke personen als je bij Tsjechov beschreven vindt. Dat waren nog allemaal infiltraties van het verleden in het heden. Maar tegelijkertijd leefde er
toen in Rusland ook nog het elan van 1917, van de revolutie. Er waren nog steeds mensen die inderdaad voor honderd procent geloofden in de revolutie, in de mogelijkheid van een betere toekomst. Er waren mensen die geloofden dat als wij, op de houtzagerijen in het noorden, niet zes of zeven uur per dag werkten, maar twaalf of veertien uur, dit de boeren in het zuiden ten goede zou komen en het land daardoor een hoger welstandsniveau zou bereiken. Er was nog altijd die bereidheid om offers te brengen. Dat is een van de grootste revolutionaire eigenschappen die er bestaan en dat was nog massaal aanwezig. Het enige dat mij opviel en wat ik ook meteen in mijn dagboek heb geschreven, was dat er nooit iemand over Stalin sprak. Nooit! Niet positief en ook niet negatief. Als er over het regiem werd gesproken, was dat altijd alleen maar met het neutrale woord ‘zij’, dat betekende ‘zij in Moskou’. Ik geloof niet dat het angst was, je
| |
| |
zou het ook verachting kunnen noemen of misschien zelfs eerbied, net zoals bij de oude Israëlieten de naam van God niet mocht worden uitgesproken. In die geest, ik weet het niet zeker en niemand vertelt je dat ook. In die jaren was er eigenlijk niet zo'n angst, althans niet in de steden. Ik spreek natuurlijk niet over het platteland, want die massale uitroeiing onder de ‘rijke’ boeren was natuurlijk al lang aan de gang. In de steden was dit nog niet merkbaar en ik als groentje dat pas in Rusland kwam, ik zag natuurlijk niet wat zich op het platteland afspeelde. Ik heb in die vier jaar zo vrij als een vogeltje geleefd. Ik kom straks nog terug op het einde van die vier jaar. Ik heb mij nooit bekommerd om achtervolgingen, om de vraag of ik bespioneerd werd. Ik ging mijn eigen gang, ik deed wat ik wilde, ik heb ook nooit gemerkt dat ik in de gaten werd gehouden. Pas achteraf bleek dat dit wel het geval was geweest. En ik geloof ook dat in die tijd het volgen en spioneren nog niet zo sterk aan de orde was. Het was primitiever dan tegenwoordig.
Ik werkte in de Russische haven, daar moest je speciale pasjes voor hebben om daar te mogen komen. Soms lagen daar vier of vijf westerse schepen, meestal Noorse, Deense of Hollandse, klaar om hout in te nemen. We hadden dertig man personeel in die haven, allemaal controleurs en ik was de supervisor. Ik ging van het ene schip naar het andere en ik had in de stad niets te eten, dus mijn maaltijden gebruikte ik op de schepen. Ik kon me als controleur vrij bewegen in de haven, niemand die mij op de vingers keek en als jongmens met een behoorlijke eetlust is het mij wel overkomen dat ik om twaalf uur bij een Noor een flinke maaltijd verorberde en daarna haastig naar een Nederlander ging waar ik wist dat ze om één uur aten. Onze controleurs kregen hun loon in vreemde valuta, daarom was het zo gemakkelijk om personeel te krijgen. Ik heb in die jaren ook praktisch nooit - behalve een keer in Odessa - in een hotel gewoond. Nu mag dat niet meer, maar in de jaren dertig kon je gewoon als buitenlander bij particulieren een kamer huren. Ik heb een tijdlang bij een arbeidersgezin gewoond, daar kreeg ik de salon. De rest van het gezin - vier personen - woonde in een keuken en één kamertje, maar ik betaalde vijf dollar in de maand en met die vijf dollar konden ze voorraden kopen bij torgsin. Later werd ik uitgezonden naar Odessa en naar Cherson (in het zuiden). Er was alleen werk als er schepen in de haven lagen en vooral in Odessa had ik heel veel vrije tijd.
Odessa was in die jaren '34, '35 en '36 een soort culturele oase. Daar kwamen vooral 's zomers bekende mensen als Joeri Olesja, Babel, Meiergold, Sjostakovitsj. In die tijd leerde ik mijn vrouw kennen en zij was heel bevriend met Sjostakovitsj. De anderen heb ik maar een paar keer ontmoet, maar in '36 gingen we praktisch iedere avond naar het Londonskaja Gostinitsa waar Olesja woonde. Praten en drinken, dat zijn de dingen waarmee Russen de avond en nacht doorbrengen. We spraken over literatuur, kunst, culturele zaken, maar ik kan me niet herinneren dat we ooit over politiek hebben gesproken. Olesja was een bijzonder interessante man, een groot verteller en heel scherpzinnig. Dat blijkt ook uit zijn nagelaten aantekeningen en notities die na zijn dood in 1960 zijn gepubliceerd. Hij was een charmante figuur en in die jaren door zijn succes met de roman Afgunst een tamelijk welgesteld auteur. Afgunst is ook het eerste werk dat ik in het Nederlands uit het Russisch heb vertaald, in 1937, vijftig jaar geleden, dus eigenlijk een vertaaljubileum. Olesja leefde hoofdzakelijk van voorschotten op boeken die hij nooit schreef, maar die voorschotten verbraste hij in het hotel Londen. Hij was iemand die behoefte had om er een soort hofhouding op na te houden. Hij was altijd omringd door een stel vreemde figuren, halve gekken, intellectuele zonderlingen, piassen, dichters of mislukte dichters. In zijn gevolg had hij ook Mirski, de auteur van de beroemde geschiedenis van de Russische literatuur. Prins Mirski die de baldadigheid of eigenlijk de onvoorzichtigheid had begaan om uit sympathie met het communistische regiem, ik meen in 1930, naar Rusland te repatriëren, met desastreuze gevolgen natuurlijk. Ik heb hem een paar keer meegemaakt. Hij liep rond als een bedelaar, volkomen gedegenereerd, de briljante schrijver van wat nog steeds de beste Russische literatuurgeschiedenis is, helemaal aan lager wal geraakt. Kort daarna, rond
1936, is hij gearresteerd en voorgoed verdwenen, zoals dat toen gebruikelijk was. Dat was Dmitri Mirski. Een van de
| |
| |
treurige gevallen waarvan ik er natuurlijk meer heb meegemaakt in die jaren.
Van echte vervolgingen was er tot 1934 in de steden nauwelijks iets te merken, tot de moord op Kirov in november 1934. Ik was toen in Leningrad en daar heb ik die vreselijke ellende meegemaakt van de massale uitwijzing van mensen die in Leningrad woonden en werkten en plotseling het dak boven hun hoofd kwijtraakten, de stad uitgejaagd werden, niemand wist waarom. Misschien omdat hun grootvader fabrikant was geweest, dat was al voldoende. Je kunt je voorstellen wat een tonelen zich daar afspeelden. Het is natuurlijk verschrikkelijk als je opeens geen dak meer boven je hoofd hebt, met vrouw en kinderen met een bundeltje kleren op straat staat en naar een of andere provincieplaats moet verhuizen waar je niemand kent en waar je dus nauwelijks bestaansmogelijkheden hebt. Een enorme tragiek en dat voor massa's mensen.
Economisch waren 1935 en 1936 jaren van grote opleving, althans in het zuiden. Ik was toen in Odessa en opeens lagen de winkels vol met levensmiddelen en goederen tegen normale prijzen. Cafés waren open, er waren gebakjes, kaviaar. Dat gebeurde in de zomer van 1936, een complete metamorfose waar, voor zover mij bekend, nooit iemand over geschreven heeft. Dat is nu eenmaal zo vreemd in Rusland. Er hoeft maar iemand een hendel over te halen en het hele levenspatroon verandert. Dan heb je plotseling binnen een paar weken alles. Want er was wel alles, maar het was nooit op de goede plaats, daar waar er behoefte aan was. Bij een zekere liberalisering verdwijnt opeens de nood en is alles toch plotseling op zijn plaats. Ik heb dat meegemaakt in Odessa, in het begin, dat er geen aardappel te krijgen was. Hoe je ook je best deed, er was niets. En later hoorde ik dat er op honderd kilometer afstand van Odessa een soort Mont Blanc van aardappelen lag te rotten, maar die konden niet vervoerd worden, dat was niet in het plan voorzien.
Odessa had iets van een Franse stad. Overal waar je kwam in Rusland, in Charkov, Moskou, Petersburg, het hoge noorden, overal had je een soort grauwheid, maar Odessa was vol esprit, vol levenslust, vol elan, vooral met de gekke dingen. Het was natuurlijk ‘Sovjet’, maar het leven was vrolijker, zorgelozer. Ik ben daar getrouwd en in de herfst zijn we naar Leningrad gegaan. Nu was ik in het begin van dat jaar 1936 al eens opgeroepen om bij de gpoe te komen. Daar was me verteld dat ik op die en die dag op straat vijf dollar had gewisseld, zwart. Die kapitein had trouwens een hele waslijst, al mijn zonden had hij netjes op papier staan. Ik ontkende niets, ik zei gewoon ja, dat doet iedereen op straat en ik wist niet dat het niet mocht. Heel onschuldig en onnozel, en hij zei: ‘Goed, dan weet u het nu. U bent gewaarschuwd!’ Heel schappelijk. Hij leidde me zelfs naar de deur. In die gang was nog een andere deur met tralies ervoor. Achter die tralies zag ik gezichten van mensen die ik herkende, die ik op straat valuta had verkocht en die daar dus in arrest zaten. Als ik tegen die gpoe man had gezegd dat ik het niet had gedaan, dan had hij onmiddellijk die mensen uit het cachot gehaald en die hadden dan gezegd: ‘Ja, dat is-ie!’ Dus het feit dat ik gewoon de waarheid sprak, heeft mij toen geholpen. Maar een halfjaar later gebeurde er in Leningrad iets ernstigers. Ik moest op het bureau van politie komen en daar werd ik ontvangen door een kerel in uniform die vroeg: ‘Mag ik uw paspoort?’ Ik gaf hem mijn paspoort en hij zei: ‘Goed, die houden wij hier. U moet overmorgen het land uit zijn!’ En op mijn vraag waarom, nog eens: ‘U moet overmorgen het land uit zijn en als u daar informatie over wilt hebben, wendt u zich maar in Berlijn tot het Sovjetrussische gezantschap.’ En van dat moment af stond er een politieagent voor mijn deur en die heeft daar
gestaan tot op het ogenblik dat ik met koffer en al met een taxi naar het station reed. Maar ik moest wel mijn vrouw achterlaten, terwijl ik wist dat ik niet meer terug zou kunnen komen. Ik ging terug naar Amsterdam en kort daarna hoorde ik dat Henri Peltenburg in Leningrad gearresteerd was. Hij heeft daar toen acht of negen maanden in de gevangenis gezeten en daarna is hij uitgewezen zonder zijn glaswerk, zijn verzameling, zijn schilderijen. En de vertegenwoordiger in Archangelsk is verdwenen. Daar hebben we nooit meer iets van gehoord. Ikzelf ben toen eigenlijk door het oog van een naald gekropen. Dat had mij ook kunnen overkomen, te meer omdat Nederland tot die merkwaardige landen behoorde,
| |
| |
die in 1932, vijftien jaar na de revolutie, de Sovjetunie nog steeds niet hadden erkend. En mijn vrouw is pas twee jaar later overgekomen. Het was een wonder dat zij het land uit mocht, dat gebeurde bijna nooit, ook niet met getrouwde mensen.
| |
Herengracht 256
Ik kwam dus in '36 met hangende pootjes in Amsterdam terug op het kantoor van Leo Peltenburg. Herengracht 256. Daar kan ik ook nog wel iets over vertellen. Ten eerste werd daar later het Instituut voor Sociale Geschiedenis waar ik onderdirecteur was, gevestigd. Ten tweede is het gebouw ook nog internationaal beroemd geworden in de Russische literatuur. Konstantin Fedin heeft namelijk een roman geschreven die voor een gedeelte op het kantoor van de firma Peltenburg aan de Herengracht speelt. En de directeur van die firma heet in de roman van Fedin Van Rossum. Het aardige is dat het hoofd van de Russische afdeling van het Instituut voor Sociale Geschiedenis dat late. op datzelfde adres was gevestigd, ook Van Ros-sum heette, Leo van Rossum. Interessant is overigens ook dat die Fedin nooit iets is overkomen. Die is nooit lastig gevallen door de gpoe of door de Russische politie in verband met zijn connecties met buitenlandse zakenmensen of kapitalisten of wat dan ook. Heel merkwaardig. Het was voor een Rus in de jaren dertig veel gevaarlijker om met een buitenlandse communist in aanraking te komen dan met een kapitalist. In theorie zou je zeggen: Alle communisten zijn broeders, allemaal tovarisjtsji, maar in de praktijk was het precies omgekeerd.
| |
Canada
Leo Peltenburg was een gehaaide zakenman. Die had allang in de gaten dat het in Rusland misliep, politiek, dus ook commercieel en die had al zijn voelhorens uitgestoken in Canada. Ik was nog geen drie maanden terug in Amsterdam of ik kreeg de opdracht om zo snel mogelijk naar Canada te vertrekken. Ik heb toen in Oost-Canada gezeten, maar het was een moeilijke tijd. Ik wist niet of mijn vrouw ooit een vergunning zou krijgen om naar het buitenland te gaan. We hadden alleen schriftelijk contact, want telefonisch was toen veel te duur. In 1938 kreeg ze eindelijk verlof om Rusland te verlaten, maar toen zijn we maar kort in Canada gebleven omdat de oorlog uitbrak.
| |
W.F. Hermans
In de oorlogsjaren heb ik W.F. Hermans leren kennen via Premsela, Martin Premsela. Hij was een prominente figuur in de vertaalwereld en Hermans kwam daar wel eens over de vloer. Dat was in de laatste oorlogsjaren, toen bestonden er hier in Amsterdam verschillende van die kleine kringen van schrijvers, dichters, intellectuelen die zo eens in de week bij elkaar kwamen en het tekort aan culturele manifestaties compenseerden door voordrachten, gesprekken, het houden van lezingen. Bij die Premsela's was ook zo'n kringetje van mensen. Ik heb de hele ontstaansperiode van Hermans' eerste werk meegemaakt. Ik heb nu nog een bundel gedichten van hem die hij zelf in de oorlogsjaren heeft gebonden, in elkaar gezet, zelf getypt, zelf gebrocheerd met een mooi portret van hem erin en een opdracht. En toen ik in '46 weer naar Canada ging, bleek daar al gauw dat ik een assistent nodig had om te helpen bij die verschepingen. Daar heb ik Hermans toen voor aanbevolen, maar hij is niet zolang gebleven. We hadden het alleen druk als er een schip lag en daartussendoor had je soms twee weken, soms een maand, soms zes weken niets te doen. In zo'n pauze zei Hermans opeens: ‘Ik wil wel eens een beetje van het land zien.’ Toen heeft hij twee autorijlessen genomen, ik geloof dat hij net wist hoe een auto vooruit en achteruit ging. Daarna is hij gaan liften naar Quebec en in Quebec heeft hij een auto gekocht voor honderd dollar. Met die auto is hij naar Toronto gegaan, een behoorlijk eind weg en hij kon nauwelijks autorijden, maar hij heeft het toch gehaald. Alleen heeft hij toen op een brug een motorrijder aangereden. Gelukkig niet gewond, maar die motor was in puin en hij werd meteen door de Mounties in zijn kraag gegrepen. Auto geconfisqueerd en hij kreeg een soort huisarrest in het hotelletje waar hij woonde. Verder moest hij op bevel van de Mounties autolessen gaan nemen tot hij een rijbewijs had.
| |
| |
Daar is hij nog twee keer voor gezakt en toen heeft hij mij getelegrafeerd om geld. En hij schreef jammerbrieven, gewoon wanhoopsbrieven: ‘Stuur in Godsnaam geld, ik zit hier zonder. Ik krijg die auto niet terug en ik kan niet verder voor ik dat allemaal in orde heb gemaakt.’ Hij is ten slotte met de trein teruggekomen. Maar als vriend was hij op een bepaalde manier bijzonder hartelijk. Later ging hij naar Parijs en toen bracht hij zonder dat ik iets gevraagd had boeken mee die ik hier niet kon krijgen.
| |
Instituut voor Sociale Geschiedenis
Ik begon als assistent van Jan Meijer die toen chef was van de Russische afdeling. Dank zij mijn kennis van Russische taal, literatuur en geschiedenis werd ik aangesteld als zijn assistent. Op den duur werd ik zijn plaatsvervanger en toen professor A.J.C. Rüter, de directeur, in 1965 overleed ben ik een poosje directeur geweest. Ik kon het niet blijven omdat het bestuur een directeur wilde met de titel van hoogleraar. Die was niet op stel en sprong te vinden en tot begin '66 heb ik het beleid gevoerd, tot de komst van professor Frits de Jong. Ik heb mij op het instituut hoofdzakelijk bemoeid met de steeds groeiende publikatieafdeling, het publiceren van documenten uit onze archieven en het verzorgen en persklaar maken van verschillende boeken, het corrigeren en uitzoeken, vaak ook het volgen van de betreffende auteurs in hun ontsporingen.
Het unieke van het instituut zijn de archieven. Karl Marx, Friedrich Engels, verder van Babel en Wilhelm Liebknecht, allen Duitse socialisten van de eerste rang en uit de eerste periode. En later Bakoenin. Het archief Herzen is niet groot, maar wel heel merkwaardig. Daar heb ik nog het een en ander over te zeggen en te schrijven. In de jaren dertig, dus na het stichten van het instituut, werden archieven nog steeds in veel gevallen als oud papier beschouwd. Op speurtochten door Europa zijn er archieven gevonden en voor kleine bedragen verworven. Tegenwoordig moet je voor één velletje papier van Karl Marx waar niets op staat, al duizenden guldens betalen. Dat is net als met de bloembollen indertijd. Deze archiefzaken zijn speculatie-objecten geworden die alleen maar op veilingen worden verkocht. En we hebben een enorm archief van de sociaal-revolutionairen. Daar zit nog voor generaties werk in, het is nog niet eens uitgezocht, het is nog niet eens gesystematiseerd. Maar mijn persoonlijke interesse is literair gericht. Iemand als Wilhelm Liebknecht vond ik een zeurpiet, die interesseert mij veel minder dan bij voorbeeld Alexander Herzen of Nikolaj Gogolj of Dostojevski, dat zijn mijn mensen.
| |
De Russische Bibliotheek Van Oorschot
De Russische Bibliotheek is natuurlijk niet plotseling uit de lucht komen vallen. Er is een voorgeschiedenis die begint met de kennismaking met Geert van Oorschot in 1944. Toen na de oorlog in 1945 was er mijn medewerking aan De Baanbreker. Daar ben ik eigenlijk gedebuteerd als schrijver van opstellen, essays en notities. Tijdens mijn contacten met Geert van Oorschot kwam op een gegeven ogenblik - dat moet eind jaren veertig zijn geweest - het gesprek op een vertaling van een bundel verhalen van Tsjechov. Een bundel verhalen, meer niet. Maar nog geen week later zei hij al: ‘Waarom eigenlijk een bundel verhalen, laten we de complete Tsjechov maken.’ Hij had toen al die neiging tot maximalisme en expansie en hij had pas een nieuwe uitgeverij opgezet, dus hij zocht naar bruikbare kopij voor zijn fonds. Ik ben dan iemand die even nadenkt en ik zei: ‘Ja, natuurlijk, waarom geen complete Tsjechov, dat is veel leuker. Weet dan alleen wel dat dat minstens tien of vijftien delen zijn. Dan moeten we dus een zekere selectie toepassen.’ Er gingen een paar weken voorbij, toen kwam Geert van Oorschot weer bij mij om te praten over deze zaak en toen zei hij: ‘Waarom alleen Tsjechov? Er zijn meer grote Russische schrijvers van de negentiende eeuw.’ Zo kwam de gedachte alle Russische schrijvers te pakken te nemen. En ik zei: ‘Ja, dat vind ik een reuze idee.’
Het was intussen 1951 geworden en ik zat toen in Polen, in Gdansk. Daar kreeg ik een brief van Tom Eekman: ‘Ik heb tot mijn verbazing in de kranten gelezen dat Geert van Oorschot van plan is een Russische Bibliotheek uit te gaan geven met de complete Tsjechov. Mag
| |
| |
ik meedoen?’ En of Karel van het Reve mee mocht doen en Van der Eng. Enfin, in een minimum van tijd hadden wij een heel team van competente medewerkers bij elkaar. Dat was natuurlijk een hard fundament, want zonder medewerkers was dat plan nooit van de grond gekomen. Tsjechov heb ik zelf voor mijn rekening genomen, behalve het zevende deel. Dat zijn de brieven en de aantekenboekjes van Tsjechov, die heeft Tom Eekman vertaald. Tussen 1951 en 1953 is het voorbereidende werk gedaan. Dat kwam allemaal op mijn schouders, de folders, het reclamemateriaal, de introducties, alles heb ik zelf geschreven. Het was geen kleinigheid om voor een kleine veertig dundrukdelen te bepalen welke schrijvers er moesten verschijnen, in welke volgorde en wie wat zou doen.
Ik heb zelf bepaald wat er in moest, behalve bij Toergenjev. Toen Toergenjev aan de beurt was, zat ik in Canada. De vier delen Toergenjev zijn onder redactie en supervisie van Karel van het Reve uitgegeven, de rest heb ik allemaal zelf georganiseerd.
Men zegt dikwijls dat de Russische Bibliotheek is afgesloten met die achtendertig delen. Dat is niet waar, want er komt nog een deel. Ik hoop dit jaar of misschien volgend jaar of nog een jaar later, dan verschijnt het meesterwerk van Poesjkin Jevgeni Onegin in een nieuwe vertaling. Het wordt vertaald door ir. W. Jonker uit Haarlem en door mij. Hij is een voortreffelijk versificateur en hij heeft een uitstekende greep op Poesjkin. In het zomernummer 1986 van De Tweede Ronde zijn al fragmenten van deze vertaling gepubliceerd. Jonker is geen slavist, hij kent zelfs geen Russisch. Hij vertaalt uit de Engelse vertaling van Nabokov. Die is heel goed bruikbaar als basismateriaal omdat Nabokov zo nauwgezet is wat betreft de woordbetekenis, de versbetekenis. Over Jonker ben ik heel enthousiast. Hij is een inventief vertaler van verzen. Heel merkwaardig. Praktisch in iedere strofe heeft hij interessante vondsten waarvan je denkt: ‘Dat is het! Dat is Poesjkin!’ Een van de grote eigenschappen van de roman in verzen van Poesjkin is dat het zo briljant is, briljant in de letterlijke zin, het sprankelt. En het is erg belangrijk als je in een vertaling datzelfde effect weet te brengen. Maar dit alles betekent dat de Russische Bibliotheek nog een levend orgaan is, dat het nog geen geschiedenis is geworden.
Met Geert van Oorschot heb ik veel gecorrespondeerd over de Russische Bibliotheek omdat ik in die tijd vaak in het buitenland woonde. Het was een kameraadschappelijke relatie waarin zich eigenlijk nooit een wanklank heeft voorgedaan. We hebben elkaar goed begrepen, altijd op elkaar ingespeeld. Ik heb ook altijd zijn geweldige activiteit en dadendrang gewaardeerd, zijn voortvarendheid, ja dat is het juiste woord, voortvarendheid.
In de tijd dat wij met de uitvoering van de Russische Bibliotheek begonnen was ik al voor een groot deel van het jaar in Canada werkzaam, later ook in Polen. Als ik hier in Amsterdam was geweest, was praktisch alles per telefoon gegaan, ook de contacten met de diverse vertalers van Dostojevski, Tolstoj, Toergenjev enzovoort. Maar omdat ik ver weg was, kreeg ik de manuscripten van de andere vertalers toegestuurd en als hoofdredacteur had ik de taak die zo goed mogelijk te controleren. Ik deed dat graag, maar het was erg tijdrovend omdat ik alles op papier moest zetten: op pagina zoveel, op regel zoveel staat dat, het moet echter dat en dat zijn en dan nog een kolom commentaar: om die en die reden. Ik heb nog hele dossiers van die correcties en meestal waren de betreffende personen het wel eens met mijn opvattingen. Een van de medewerkers was Paul Rodenko. Hij heeft het tiende deel van Dostojevski vertaald, dat is Het dagboek van een schrijver. Toen ik die teksten van hem ter inzage kreeg bleek bij bepaalde stukken tot mijn grote schrik dat zij afweken van de originele Russische teksten in de recente Sovjet-editie van dit werk. Bij hem ontbraken hele pagina's, andere waren helemaal anders gesteld. Ik schreef hem om te vragen wat er toch gebeurd was en toen bleek dat hij als basis voor zijn vertaling de uitgave van Dostojevski van 1895 had gebruikt. Daar waren al die pagina's die ik miste, gecensureerd. Zijn vertalingen waren op zichzelf voortreffelijk, maar door die oude tsaristische editie was hij tot een heel ander resultaat gekomen. In de Sovjetunie heeft men al die door de censuur geschrapte alinea's conscientieus weer opgenomen. Rodenko heeft daarna natuurlijk mijn editie gebruikt, maar uit zo'n voorbeeld zie je hoe ontzaglijk belangrijk een redacteur is, een tussenpersoon tussen de
| |
| |
vertaler en het uiteindelijke boek. En dat waren zo de werkzaamheden die verbonden waren met deze Russische Bibliotheek. In Canada en Polen had ik gelukkig veel vrije tijd. Ik heb in Canada wel wekenlang in een blokhut Tsjechov zitten vertalen - vaak met een flesje bier naast me - en de auto voor de deur.
| |
Dostojevski
Het feit dat er zoveel verschillende en elkaar tegensprekende opvattingen bestaan over Dostojevski is voor mij ook al meteen een bewijs dat hij de grootste schrijver van allemaal is. Alleen over een heel grote schrijver kun je dergelijke verschillende opvattingen hebben. Over schrijvers van minder formaat is iedereen het eens dat hij dat of dat heeft, daar is geen andere opvatting over mogelijk. Dostojevski is voor mij de schrijver die het diepst doordringt in de menselijke doortraptheid, de grootste vormgever van innerlijke menselijke spanningen. Bovendien is Dostojevski voor mij een der grote humoristen in de wereldliteratuur. Facetten die de meeste beoordelaars van Dostojevski verwaarlozen of nauwelijks ooit gezien hebben. Er is geen roman van Dostojevski die deze humoristische kant niet naar voren brengt, tot en met de De gebroeders Karamazov. Er is, geloof ik, ook geen schrijver ter wereld die je van zoveel verschillende kanten kunt benaderen. Dat is al heel sterk bij de Karamazovs. Er is een zuiver literaire, een filosofische, een religieuze kant, of die van de crime-story, enzovoort.
De meest recente uitlatingen over Dostojevski - en dan noem ik Karel van het Reve en Maarten 't Hart - getuigen van een dergelijke bedroevende oppervlakkigheid en geborneerdheid dat ik er versteld van sta. In zijn Geschiedenis van de Russische Literatuur bekent Van het Reve dat hij De idioot - een van de grootste romans van Dostojevski - nooit uitgelezen heeft. In de eerste plaats hoort zoiets natuurlijk helemaal niet thuis in de geschiedenis van de Russische literatuur. Dat is echt weer zo'n moment waarop je als lezer struikelt over de figuur van Karel van het Reve.
| |
De Russische Miniaturen
Er zijn nog steeds plannen voor nieuwe uitgaven in de reeks Russische Miniaturen. Ze waren goed van opzet, het ging om kleinere werken en ze zijn prachtig uitgegeven. Neem het proza van Mandelsjtam, van Daniil Charms, Zosjtsjenko, allen voor het eerst in het Nederlands gepubliceerd. Maar ze hebben te weinig publiciteit gekregen en dan de kritiek van Willem Weststeijn. Die heeft dermate afbrekend geschreven over de eerste deeltjes die in de reeks waren verschenen dat de hele serie zich daar niet van heeft weten te herstellen. Een bewuste doodsteek van Willem Weststeijn. Ik ken de man niet persoonlijk, maar hij suggereerde dat ik een soort intrigant was, dat ik de slavistiek verwaarloosde, alles zelf wilde doen. Terwijl die Russische Miniaturen nota bene opgezet waren om jonge slavisten aan te trekken. Anne Pries, Kristien Warmenhoven, Mieke Lindenburg, hebben allemaal meegewerkt. Ik blijf deze Weststeijn beschuldigen. Juist door dergelijke opzettelijk onjuiste voorlichting heeft hij de Russische Miniaturen veel kwaad gedaan.
| |
Voorkeuren
In Kwartet - een bloemlezing van gedichten van vier grote Russische dichters, Mandelsjtam, Achmatova, Tsvetajeva en Pasternak - staan een paar blunders. Iedere vertaler maakt, vooral als het een beetje haastwerk is, wel eens een blunder. Ik heb een apart exemplaar, daar staan alle correcties in voor een eventuele volgende druk, maar het gaat er niet om die paar fouten te signaleren, het gaat om de algemene manier hoe je iets overbrengt. Als jonge, pas afgestudeerde slavisten verzetten ze zich soms tegen de oudere generatie. Ik denk aan Hans Boland die Kwartet besprak. Dat ging dan tegen mij, die Timmer die niet eens aan een universiteit heeft gestudeerd.
Als je vraagt waar mijn voorkeur naar uitgaat. Nee, niet Tsjechov. Hij is natuurlijk een meester, zonder meer. Hier in Nederland ligt voor mijn gevoel het accent verkeerd. Als je hier over Tsjechov begint, gaat het altijd over die toneelstukken. Nu vind ik persoonlijk de toneelstukken zwakker dan het proza, de verha- | |
| |
len. Die hebben meer diepgang, zijn duidelijk van grotere, literaire, esthetische waarde. Ze missen wat mij in de toneelstukken persoonlijk een beetje hindert, namelijk de trucage. Ik wil die toneelstukken niet afkammen, maar ze berusten voor een deel op toneeleffecten. Wat bij het proza dus anders ligt. Maar de eerste plaats zou ik geloof ik aan Gogolj geven. Hij is de origineelste figuur en tegelijk de meest mysterieuze onder alle Russische schrijvers.
Er is wel aanmerking gemaakt op de manier waarop ik de alinea-indeling bij Gogolj heb behandeld. Kees Verheul schreef dat ik niet de oorspronkelijke indeling heb,gehandhaafd en toen kwam Renate Rubinstein ook nog een steentje bijdragen. Ze heulde met Kees Verheul. Maar wat is de achtergrond hiervan? In het midden van de negentiende eeuw bestond de gewoonte om dialogen achter elkaar te plaatsen in hetzelfde zetblok als de verhalende tekst. Dus niet zoals tegenwoordig het gebruik is: A zegt dit en B zegt dat en iedere keer weer een nieuwe regel. Dat is overzichtelijker en leesbaarder en dat hebben we aangehouden in de Russische Bibliotheek. Dat gebeurt ook in de Russische edities, maar ik vind het eigenlijk heel treurig dat je op deze manier bij het publiek de indruk wekt van die Timmer doet maar raak op zijn eigen manier. Om een gefundeerde kritiek te geven op een vertaling moet een criticus beide talen kennen, maar daar wordt tegenwoordig ook nog de hand mee gelicht. Diezelfde Renate Rubinstein schreef een bespreking van mijn Babelvertaling aan de hand van de Engelse vertalingen. Ik heb geen bezwaar tegen afbrekende kritiek, maar dan wel onder één voorwaarde: het moet gefundeerd zijn. En als het niet gefundeerd is noem ik het laster.
| |
Alexander Herzen
Herzen verkeerde als emigrant in andere omstandigheden dan Solzjenitsyn. Zijn werken konden in Rusland gelezen worden. Herzen is een heel groot schrijver. Hij is in de eerste plaats groot als stilist. Er is onder de Russen uit de negentiende eeuw nauwelijks een schrijver bekend die zo'n grote stilistische plasticiteit heeft als Herzen. Hij dwingt de lezer ertoe om de dingen die hij beschrijft zelf te zien en je ziet ze ook. Hij bereikt die aanschouwelijkheid door een aantal stilistische middelen die ik natuurlijk als vertaler op de voet heb kunnen volgen. Voor een vertaling moet je bepaalde technische kunstgrepen van de auteur goed kunnen nadoen en daarvoor moet je ze eerst goed begrijpen. Het tweede facet is de inhoudelijke kant. Men kan zeggen dat alles wat Herzen in deze memoires heeft geschreven, niet alleen als feiten, maar voornamelijk - en dan onderstreep ik voornamelijk - ook als gedachten op een bijzonder aangrijpbare manier hedendaags zijn. Je hoeft maar een paar namen te veranderen en dan zou wat hij schrijft, nu, ruim honderd jaar later, nog volledig geldig zijn, door ons herkend worden. Het herkennen in de literatuur is een factor van zeer grote waarde. Als wij Herzen lezen, herkennen wij de dingen die hij doordacht heeft, als ons eigen gedachtengoed. De Nederlandse editie van zijn werk is niet alleen de meest complete, maar ook de meest betrouwbare. Er zijn bij voorbeeld tientallen afwijkingen in de lezing van het familiedrama van Herzen en ik kon de zaak controleren omdat ik beschikte over de originele bron, een handschriftexemplaar door Herzen zelf geschreven. Dat is in het bezit van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam, in het zogenaamde Herzen-archief. Daar heb ik dus aan de hand van deze authentieke handgeschreven teksten van Herzen zelf de gedrukte uitgave van de Akademie van Wetenschappen kunnen vergelijken. Ik vond er tientallen vaak ingrijpende foute lezingen die ik dus niet heb overgenomen in mijn
editie van Feiten en Gedachten. Ik heb ze allemaal geannoteerd en verantwoord. Op die gronden is deze uitgave uniek in de zin van betrouwbaarheid.
| |
Solzjenitsyn
Er zijn twee Solzjenitsyns, een Russische Solzjenitsyn, uit de Sovjetrussische tijd, de tijd waarin hij zijn grote romans heeft geschreven en ik blijf volhouden dat hij een heel groot schrijver is, maar die schrijver is helaas voor het grootste gedeelte ondergedoken na zijn uitwijzing uit Rusland. Alles wat hij sindsdien heeft geschreven en waarvan ik kennis heb genomen, is voor mij persoonlijk niet meer van
| |
| |
die humane, menselijke kwaliteit. Zijn grote cyclus - hij noemt het knopen in een lang koord - van augustus 194, oktober 1916, die grote historische reeks heb ik maar ten dele gelezen, dus ik kan over het geheel niet oordelen, maar wat mij daar meteen al opviel, dat was het ontbreken van die menselijke betrokkenheid.
Bij deze werken - en dat geldt ook voor Lenin in Zürich - krijg je de indruk dat de man iets wil bewijzen. Nu is er niets meer funest voor een schrijver dan iets willen bewijzen. Dan is je artistieke waarde meteen gedaald tot een betrekkelijk laag peil. Dan ben je eigenlijk meer een pamflettist, al schrijf je meer dan duizend bladzijden, en niet meer een romanschrijver, niet meer een kunstenaar. En dat is eigenlijk de tragedie van Solzjenitsyn. Hij is zo opgegaan in die bewijslust, hij wil iets aantonen. Hij wil aantonen hoe het zover gekomen is en waarom het zover gekomen is, deze malaise van het tegenwoordige Sovjet-bewind, de Sovjet-maatschappij. Dat wil hij aantonen, dat wil hij analyseren en daar heeft hij duizenden bladzijden voor nodig en hij zal het nooit klaar krijgen en wat hij schrijft wordt dan ook steeds onleesbaarder. Alleen al door het volume. Je hebt in de tegenwoordige tijd niet meer het recht om zo'n boek van vijftien- of zestienhonderd bladzijden te schrijven. Ja, het recht heb je natuurlijk wel, iedereen heeft het recht, maar het is vechten tegen windmolens en dat is de tragiek van vele in het buitenland levende dissidenten. Ze worden nog wel door eveneens uitgeweken recensenten lovend besproken, maar verder leest niemand hun boeken. Een of andere onzichtbare rechter heeft ze veroordeeld tot eeuwige eenzaamheid.
| |
De dorpsschrijvers
Ik maak altijd bezwaar tegen deze benaming, dorpsschrijvers. Zo zijn de mensen, ze praten elkaar allemaal na. Als de een zegt ‘dorpsschrijvers’, zeggen alle slavisten, alle critici, alle recensenten ‘dorpsschrijvers’. Als je nu zo iemand neemt als Raspoetin en zijn verhalen analyseert, dan is het enige dat je ervan kunt zeggen dat ze zich niet afspelen in het decor van de grote stad, maar van het platteland, maar daarom zijn het nog geen ‘dorpsschrijvers’. Bij een dorpsschrijver denken wij toch altijd meteen aan streekromans. Aan schrijvers die bepaalde streken van het land in beeld hebben gebracht en vaak nog in dialect schrijven en zich daartoe beperken. Als wij een grote novelle als voorbeeld nemen, de novelle van Raspoetin Leef en gedenk - in het Nederlands vertaald onder een andere titel, een banale gekke titel, die ik me niet meer herinner [Vlucht naar de wouden, h.w.]. In het Russisch heet het verhaal Zjivi i pomni, Leef en gedenk. Als je dat verhaal leest, dan zie je in de hele opzet ervan dat het een noodlotsverhaal is van hetzelfde niveau als een klassieke Griekse tragedie. Dat heeft niets met streekromans, streekverhalen of dorpsliteratuur te maken. Vandaar dat deze term zo misleidend is. Raspoetin is een grote auteur, gelukkig hoeven wij niet te zeggen: ‘geweest’, want hij is enkele jaren geleden op een heel mysterieuze wijze aangevallen en verwond door een stel - ja, je moet misschien zeggen een stel - Sovjetterroristen.
| |
Toestand van de slavistiek
Nog even over de toestand van de slavistiek in Nederland. Die is niet zo bijster gunstig. Als je denkt aan de enorme inspanningen op vier of vijf universiteiten in dit kleine land, dan is het verschil tussen input en output eigenlijk treurig. Er is niemand van de jongere generatie die kan zeggen: ‘Nu ga ik eens een prachtig overzicht schrijven over de huidige stand van zaken in de Russische literatuur.’ Ik zelf heb er geen tijd meer voor en geen zin meer in. Ik heb het jarenlang volgehouden met mijn Russische Notities. Maar als iemand over de huidige, de contemporaine literatuur wil schrijven, moet hij vijf of zes van die dikke maandbladen lezen. Hij moet op de hoogte zijn van wat er op het ogenblik in Rusland gebeurt. Hij moet geregeld naar Rusland kunnen reizen en met de mensen kunnen spreken, kunnen peilen en aanvoelen wat er aan de hand is, wat er gebeurt, maar er is niemand die dat doet. Ze zijn allemaal met hun eigen zaakjes bezig of met linguïstische problemen die geen mens interesseren. Of met politiek, een eenzijdige bezigheid die langzamerhand ook gaat vervelen. Kortom, essays worden er niet meer geschreven, we zijn op het buitenland aangewezen. Ik heb wel weer een bundel Russische
| |
| |
Notities klaar liggen, maar nog niet aangeboden. Ze worden heel goed ontvangen, maar het effect in de verkoop is er niet. Van de notities die het laatst bij Van Oorschot verschenen zijn, zijn er in het afgelopen jaar vier verkocht. En dat terwijl ik nog nooit een slecht woord over de Russische Notities heb gehoord.
| |
Fanmail
Iets dat op fanmail lijkt heb ik nooit gekregen. In mijn nawoord van Rusland zwart op wit nodigde ik de lezers uit tot discussie of verder doordenken van de problemen die ik in mijn essays had behandeld, maar ik heb nooit iets gehoord. Alleen op één boek van mij krijg ik nog steeds lovende en vleiende reacties. Dat is het Leerboek van de Russische taal. Drie weken geleden kreeg ik een brief uit Limburg van iemand die haar Russische studies wilde voortzetten en indertijd mijn boek had gebruikt. Ze had die studie moeten onderbreken en wilde nu weer beginnen, maar ze was het boek kwijt. Zij smeekte mij haar te helpen om een exemplaar te vinden. Zij schreef toen: ‘Ik heb andere leerboeken in het Nederlands en Duits geprobeerd, ik heb Sovjetrussische uitgaven geprobeerd. Het enige boek waar ik enthousiast over was, dat was uw boek.’
| |
Het nieuwe politieke denken in de Sovjetunie
Over dit ‘nieuwe denken’ kan ik één ding zeggen: de vrijlating van de dichteres Irina Ratoesjinskaja, de terugkeer van Andrej Sacharov met zijn echtgenote naar Moskou (let wel: Sacharov is - nog - niet gerehabiliteerd) en nog enkele opvallende gebeurtenissen, zouden kunnen wijzen op een zekere ‘liberalisering’ onder het huidige regime, alleen staat daar dan weer tegenover de plotselinge dood van - of moord op - de dissident Anatoli Martsjenko. De politiek van Gorbatsjov moet zijn opportunistische karakter verliezen voordat hij geloofwaardig wordt.
|
|