| |
| |
| |
Boudewijn Büch
Bibliopolis 1
De literaire pathografie
Ziektegeschiedenissen van Nederlandse auteurs worden zelden geschreven. De literaire pathografie en psychopathografie zijn miskende genres in Holland. Men vraagt zich in de letterkundige biografie uiterst zelden af hoe de gezondheid, ziekte of psychische wankelmoedigheid van een bepaalde auteur inwerkte op de creatie van zijn oeuvre. Een studie als die van Patrick Wald Lasowski Syphilis, etsai sur la littérature française du xixe siècle (1982), vinden de meeste letterkundige belangstellenden in Holland eerder aardig dan baanbrekend.
Toch is juist de Franse literatuur van de vorige eeuw voor een groot deel ‘gevormd’ door luetische patiënten die anders geschreven zouden hebben, wanneer ze niet aangetast waren geweest door de syfilis. De literair-pathografische literatuur in Duitsland is zonder enige twijfel het omvangrijkst. In dit land stelde Wilhelm Lange-Eichbaum zelfs een bibliografisch compendium met schrijverskwalen samen. Dit werk dat voor het eerst in 1927 verscheen en in 1956 door Wolfram Kurth werd uitgebreid (zesde druk 1967) draagt de weidse titel Genie, Irrsinn und Ruhm, Genie-Mythos und Pathographie des Genies en kan met recht een onvervangbaar naslagwerk heten.
Elke lezer zal begrijpen dat de pathografische literatuur omtrent de Duitse helden Nietzsche en Goethe omvangrijk is. Een betrekkelijk oppervlakkige pathografische bibliografie van Goethe, samengesteld door Judson Bennett Gilbert en G.E. Mestler en afgedrukt in Disease and destiny (1962), telt reeds elf bladzijden. Zij loopt tot 1958 zodat K.R. Eisslers studie Goethe, a psychoanalytic study (1963; 1582 bladzijden) niet kon worden meegenomen. Toch is Eisslers werk enerzijds een belangwekkende studie, maar anderzijds een slordig en speculatief boek dat zich zeer intensief met de Goethesche Masturbationsfrage bezighoudt.
Het kan ronduit spijtig worden genoemd dat Kees Joosse in zijn verder zo briljante Arnold Aletrino-biografie (1986) het psychopathografisch aspect van Aletrino's leven zo verwaarloosd heeft. Mij dunkt dat iedere komende biografie van Vestdijk - indien zij ooit komt! - niet om psychopathografische en addictionele problemen bij Vestdijk heen kan. Toch valt het te vrezen dat de Nederlandse biografie in het teken zal blijven staan van een griepje en een verkoudheidje terwijl centrale problemen als pedofilie, homoseksualiteit (ik reken beide seksuele varianten zeker niet tot ziektes!), morfinisme en manische depressiviteit ongenoemd moeten verkommeren.
De levensbeschrijver heeft tot taak om over de gebiografeerde alles te geven; hoe onsmakelijk en hoe onbeduidend het hem ook moge voorkomen. Indien een schrijver koprofaag is, dient dat in ‘de’ biografie vermeld te worden; de lezer mag uiteindelijk bepalen of hij deze informatie relevant vindt.
Het moet natuurlijk een schande worden genoemd dat Jaap Meijer in zijn Jacob Israël de Haan-biografie - De zoon van een gazzen (1967) - De Haans homoseksualiteit, of efebofilie, zo men wil, nauwelijks noemt en dat hij alles wat naar intiemere vriendschap verwijst veroordeelt. Zo schrijft Meijer over de briefwisseling De Haan - Frederik van Eeden: ‘De toon is klef’ en negeert hij verder bijna geheel het homoseksuele complex. Door studies over De Haan, de afgelopen vijftien jaar verschenen, weten wij welk een belangrijke rol De Haans erotische voorkeur voor zijn oeuvre en leven heeft gehad. In dat geval mag een biograaf niet goed- | |
| |
praten, verdoezelen, chicaneren of zelfs negeren, nee: hij moet alles geven, ook dat wat hem onwelgevallig is. Ik wil in dezen enkele voorbeelden geven van een juiste integratie van de pathografie/seksualiteit in de biografie van twee negentiende-eeuwse auteurs.
| |
Oscar Wilde
In 1948 publiceerde H. Montgomery Hyde The trials of Oscar Wilde, een boek dat hij in 1962 uitbreidde en alle teksten, voor zover bereikbaar of reconstrueerbaar, bevatte van de drie processen die er tegen Oscar Wilde gevoerd zijn. Men kan zeggen dat Wilde zichzelf deze processen aandeed, dat hij een zelfgekozen ongeluk nastreefde, maar het feit blijft staan dat Wilde uiteindelijk veroordeeld werd omdat hij een verhouding had met Lord Alfred - ‘Bosie’ - Douglas. Men kan de bij Hyde afgedrukte verhoren smakeloos vinden, men moge het schrijnend achten dat allerlei verraders de meest intieme details van het Bosie-Wilde'se seksleven voor de rechtbank meedeelden, maar de biograaf heeft niets anders te doen dan ze aan de letterkundige liefhebber over te geven.
H. Montgomery Hyde heeft zich voortreffelijk van zijn taak gekweten en heeft zich in zijn Trials niet door een voor- of afkeur laten leiden. Pas veel later maakte hij in zijn schitterende Bosie-biografie, Lord Alfred Douglas (1984), bekend dat hij Bosie sympathieker vond dan de lezer mocht of kon aannemen. Kortheidshalve geschreven: geen lezer zal toch veronderstellen dat voor een beter begrip van Wilde's leven en werken, voor een verstaan van zijn The ballad of the Reading Goal en zijn laatste, tragische jaren een optimale kennis van schrijvers seksleven gemist kan worden?
| |
Arthur Rimbaud
Hetzelfde geldt voor Frankrijks nationale pestkopje, maar tegelijkertijd misschien wel zijn allergrootste dichter. Rimbauds seksuele leven bevatte een belangrijk homoseksuele component. Hij ging met zijn getrouwde, oudere collega-dichter Paul Verlaine naar bed. Op 10 juli 1873 trekt een dronken Verlaine in Brussel het pistool en verwondt zijn vriend. Rimbaud raakt licht gewond en Verlaine wordt gearresteerd. De pistoleur wordt naar de politiepost l'Amigo (er staat nu een hotel met die naam - zie mijn vers op p. 16 in Dood kind - 1982 - waarin de regels: ‘Wanhoop naast de prins toen/ik in hotel Amigo, verborgen onder laken,/verlangde dichter tot hem aan te raken’) gebracht en - ik citeer Jacques Robichez (1969): ‘Hij wordt de volgende dag naar de gevangenis Petit Carmes gebracht. Hij ondergaat daar een medisch-juridisch onderzoek dat “habitudes pédérastiques” aantoont.’ Eind oktober wordt Verlaine in een gevangenis te Mons (Bergen) geplaatst. Hij is dan veroordeeld tot twee jaar gevangenis en 200 franc boete. Deze straf heeft hij zeker niet alleen te danken aan het pistoolschot, maar óók aan de ‘bewezen tegennatuurlijkheid, gepleegd aan Arthur Rimbaud’.
Hoe bewijst men homoseksualiteit door een lijflijk onderzoek? René Goffin heeft voor het eerst de medische expertise geciteerd in Rimbaud et Verlaine vivants. Documents et témoignages inédits (1948) en een passus daaruit luidt: ‘Uit dit onderzoek bleek dat Paul Verlaine op zijn lijf sporen droeg van actief en passief homoseksueel gedrag.’ Het citaat gaat verder - en ik vertaal niet: ‘L'une et l'autre de ces deux sortes de vestiges ne sont pas tellement marquées qu'il y ait lieu de suspecter des habitudes invéterées et anciennes, mais des pratiques plus ou moins récentes.’
Dr. E. Verbeek voegde aan dit citaat in zijn voorbeeldige Arthur Rimbaud. Een Pathografie (Amsterdam 1957) toe op bladzijde zoo: ‘Een belachelijke en waardeloze conclusie, die Verlaine bijzonder gedupeerd heeft.’ Dát schrijft Verbeek in een Nederlandstalige pathografie over een literair onderwerp - een zeldzaamheid! - terwijl hij het toch steeds heeft over ‘Rimbauds seksuele afwijkingen’.
Een uitgerekte of beschadigde anus kán geen bewijs zijn van (gepleegde) homoseksualiteit. Een ter zake deskundige medicus deelde mij mee: ‘Als dat zo zou zijn, zou iedereen die bij zichzelf wat hardhandig met het wc-papier over zijn achterste wrijft, tot een huis van een nicht kunnen worden verklaard.’ Toch werd in België, honderdveertien jaar geleden, een man het ongeluk in gedreven omdat zijn anus gemodificeerd was. Immers: Verlaines beschadigde
| |
| |
anus (wc-papier? aambeien?) werd het kroonbewijs voor zijn veroordeling. Men kan een beetje zuur lachen over deze vreemde medico-juridische fratsen van het negentiende-eeuwse België maar mag men eigenlijk wel lachen; al is het zuur?
| |
Tussenspel
Sedert 1983 woedt er in Antwerpen en omstreken een tumult tussen een waarschijnlijk politiek zeer rechtse notaris en zijn ex-vrouw. De vrouw beschuldigt haar (voormalige) echtgenoot ervan dat hij hun twee kinderen seksueel misbruikt heeft. Een geval van - wellicht - uit de hand gelopen kinderliefde die de Vlaamse pers nu meer dan drie jaar bezighoudt. Het weekblad Knack (5 november 1986) gaf een vier bladzijden lang overzicht van deze casus waarin vooral de kinderen de dupe lijken te worden.
Interessant, maar pijnlijk, is hoe de meer of minder officiële gerechtsgeneeskundigen in België de feiten op een rijtje zetten. Enige citaten; de kinderen heten in de Belgische pers, onder schuilnaam, steeds ‘Jan’ en ‘Wim’:
‘De Mechelse arts Yves Adriaenssens stelt vast dat Jan enkele krabletsels en anale irritatie (vertoont), geen aanwezigheid van sperma op het lichaam.’
De naderhand geraadpleegde kinderarts Marek Wojciechowski stelt daarentegen vast: ‘(Jan heeft een) ondiepe aarskloof, flinke roodheid rond de anus, in een rektaal uitstrijkje (vond ik) spermatozoïden, (tenminste enkele cellen) met de struktuur van spermatozoïden.’
De moeder van Wim en Jan verklaart later:
‘De kinderen werden (door de vader) mishandeld op de grond, tijdens de afwas, na het aperitief, het middagmaal met wijn en vóór de koffie. Bij (mijn) thuiskomst was de aars van Wim méér dan ooit geïrriteerd.’
De beschuldigde, en op het moment dat ik dit schrijf nog steeds niet veroordeelde vader, verklaart tegenover een journalist van Knack:
‘Ik ben géén homofiel, ik ben géén pedofiel. (...) Dokters zeggen mij dat het technisch niet kan, dat je zulke (= mijn, bb) kinderen niet anaal kunt misbruiken zonder ze helemaal te massacreren. Maar men vindt enkel anale irritaties: omdat hun moeder (notaris’ ex-vrouw, bB) hen altijd onverzorgd en overgemedikalizeerd heeft, zodat ze bij het minste geïrriteerd geraken, als hun poep niet goed afgeveegd is of zo.
Ik wil na deze passages graag opmerken dat ik niets verzin; ik citeer. En terwijl ik citeerde, hoorde ik die echo van het Verlaine-proces. Arm Vlaanderenland dat blijkbaar nog steeds denkt dat wc-papier homoseksualiteit aantoont.
| |
De casus-Werkman
Hans Werkman is een christenscribent die een veelheid aan boeken, opstellen en ander schrijfwerk heeft gepubliceerd. Ik heb nagenoeg al zijn gedrukt werk gelezen en dat was soms een groot genoegen. Zijn (eerste) boek over zijn open-hartoperatie in de Verenigde Staten - inclusief foto's en godvruchtige overdenkingen - heb ik verslonden; het is een uniek voorbeeld van autopathografie.
Werkman en ik hebben slechts één ding gemeen: onze liefde voor het werk van Willem de Mérode (= Willem Eduard Keuning, 1887-1939). Werkman en ik houden hem voor een van de grootste dichters van onze eeuw en het kan mij niet zo gek veel schelen dat De Mérode een protofascist was. Ik ben bereid dat laatste gaarne te erkennen; Werkman verdoezelt het liever. Verdoezeling is dan ook het op een na grootste talent van de biograaf Werkman. Zijn grootste talent is dat hij de dichter Willem de Mérode opnieuw plek heeft gegeven in het Land der Letteren. Op deze laatste kwaliteit wil ik niets afdingen; daar ben ik Werkman zelfs héél dankbaar voor.
Vele, vele jaren geleden gispte ik Werkman in Vrij Nederland omdat ik zijn bij de zeer bedenkelijke uitgeverij Buijten en Schipperheijn te Amsterdam verschenen biografie Het leven van Willem de Mérode (1971) verhullend, onvoldoende en gewoonweg slécht vond. Dat vond Werkman zelf naderhand ook, want in 1983 verscheen er bij De Arbeiderspers van Hans Werkman De wereld van Willem de Mérode (in de reeks Open Domein). In zijn ‘Inleiding en verantwoording’ tot zijn deuxième noce met De Mérode valt Werkman nogal tegen mij uit. Hij schrijft:
‘Niet terecht echter was de scherpe aanval (op zijn eerste biografie, bb) van Boudewijn Büch. Hij noemde (in Vrij Nederland van 21 juli
| |
| |
1979) De Mérodes grootste pech zijn biograaf, omdat deze het materiaal misvormd heeft om van De Mérode een gelovige, naïeve christendichter te maken die af en toe aan jongensliefde deed.’
Welnu: met zo weinig woorden heb ik dat niet geschreven, maar Werkman heeft gelijk: ik vond hem in zijn biografie van 1971 een druiloor van een biograaf. Omtrent zijn levensbeschrijving van 1983 heb ik mij tot op heden nimmer in druk of in het openbaar systematisch uitgelaten. De uitlatingen van Werkman in enkele interviews, na het verschijnen van De wereld van Willem de Mérode, over mij kunnen daarom ook eerder uit een niet onverstandig publicitair-campagniek gevoel van Werkman voortvloeien dan uit een bekendheid met mijn omstandige mening over zijn tweede biografische poging.
Werkman schreef in zijn genoemde ‘Inleiding en verantwoording’ uit 1983 ook nog: ‘Tot mijn spijt heeft Büch mij niet toegestaan zijn materiaal in te zien.’ Dat is juist; dat had ik Werkman een paar jaar eerder al schriftelijk meegedeeld. Toen ik immers in 1979 met vergunning van een van De Mérodes vrienden, Barend de Goede, - schrijver van Herinneringen aan Willem de Mérode (Baarn 1941; Werkman dateert het steeds foutief 1940) en later hoogleraar te Leiden - inzage kreeg in de De Goede/De Mérode-brieven, en daaruit publiceerde, volgde er al spoedig een inzage- en publikatieverbod (vanwege het Haagse Letterkundig Museum) op de brieven van de dichter. Van wie kwam dat verbod? Het verbod kwam uit een voor mij bekende hoek. Er was immers een biograaf, voor de tweede maal, bezig een dichterleven naar zijn christenhand te kneden.
| |
Een nieuw tussenspel: Jan Hanlo
In het Hanlo-nummer van Bzzlletin (mei 1984) schreef Alden Walrecht: ‘Hans Krol vertelde me dat Boudewijn Büch er al eens over heeft geschreven (waar? de bibliografie laat dit in het duister), maar de kwestie is nog steeds actueel getuige de reportage in Vrij Nederland van 31 maart 1984 onder de titel “Wie een kind knuffelt, staat al met één been in de gevangenis”. Jan Hanlo - het is een publiek geheim - heeft dat aan den lijve ondervonden.’
Na deze regels citeert Walrecht een stukje uit Nederlandse jurisprudentie (1964) waarin Hanlo's veroordeling vanwege jongensliefde ter sprake komt. Ik wil Walrecht (wat een leuke naam als het over recht gaat!) alsnog wel ter wille zijn: ik publiceerde mijn eerste stuk over Hanlo en de jurisprudentie in 1971, een tweede in 1982 en een definitief derde in mijn boekje Literair omreizen, een idioticon (Amsterdam 1983). In dit boekje refereerde ik omstandig aan de Nederlandse jurisprudentie (1964, No. 108, p. 234-238) waarin sprake is van ‘J.B.M.R.H. te V.’ die niet anders kan zijn dan: Johannes Bernardus Maria Raphaël Hanlo (wonende) te Valkenburg (Limburg). Het is inmiddels al lang tijd geworden voor - eindelijk! - een integrale herdruk van de jurisprudentie-tekst over de in 1969 overleden schrijver-efebofiel Jan Hanlo. Hij volgt hierbij (pag. 70 t/m 73) integraal; niet iedereen heeft immers de vaderlandse rechtsvergelijking op de plank staan.
| |
Achterberg
Er bestaat tot op heden geen bevredigende biografische studie over Jan Hanlo, laat staan een standaardbiografie. Indien deze ooit geschreven wordt, zou de bovenstaande jurisprudentiële tekst er zeker een plaatsje in moeten krijgen. Een andere dichter van wie nog steeds geen behoorlijk levensbericht bestaat - het laat zich denken dat we van de aangekondigde biografie door Wim Hazeu veel kunnen verwachten - is Gerrit Achterberg. Ook in zijn geval zijn er belangrijke juridisch-pathologische data die niet verzwegen of genegeerd kunnen worden. Helaas ziet het er naar uit dat er geen geschreven of gedrukte officiële gerechtsstukken voorhanden zijn. Sedert het Achterberg-nummer van Maatstaf (januari/februari 1964) zit de lezer met die curieuze tekst van prof. mr. E.H. Nagel (= J.B. Charles) die als volgt luidt. Nadat Nagel heeft meegedeeld dat Achterberg in december 1937 ‘in een hooglopend conflict met zijn hospita en haar dochter twee schoten uit een pistool heeft afgevuurd, waarvan het ene de hospita trof, die aan de gevolgen daarvan overleden is’ (de dochter zou voor het leven getraumatiseerd blijven), poneert Nagel:
‘De justitiële behandeling van de zaak is nog-
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
al ongewoon geweest. Achterberg heeft niet terecht gestaan in de pregnante betekenis van het woord. Nadat het gerechtelijk vooronderzoek was gesloten heeft de officier van justitie een kennisgeving van verdere vervolging uitgebracht met melding van het feit dat hij van oordeel was dat art. 37, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht zou moeten worden toegepast; daarbij heeft hij een behandeling in de Raadkamer, dat is de niet openbare terechtzitting, gevorderd. De belangstellende verwijs ik naar de artikelen 249 en 250 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij ik er uitdrukkelijk de aandacht op vestig, dat dit iets heel anders is dan een terechtzitting met gesloten deuren; het is geen terechtzitting. Het genoemde artikel 37 houdt o.a. in, dat iemand wiens delikt hem wegens de ziekelijke storing van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, niet strafbaar is en dat hij, als het belang der openbare orde dat nodig maakt, ter beschikking van de regering kan worden gesteld om te worden verpleegd. In deze zin nu heeft de rechtbank te Utrecht in Raadkamer Achterberg op 2 juni 1938 buiten vervolging gesteld. (...) Dit is voorlopig voldoende.’
Dit is voorlopig voldoende, een van de meest wonderlijke zinnetjes uit de Nederlandse literaire biografie! De biograaf, of tenminste de schrijver van een biografisch essay, bepaalt hoeveel de lezer mag en moet weten! Toch meen ik, ondanks Nagels belachelijke opmerking, dat er nauwelijks juridische documenten voorhanden, beschikbaar of publiceerbaar zijn. Bij mijn weten komt de casus-Achterberg in de gedrukte juridische literatuur niet voor. De pathografische kant van deze casus was echter al veel eerder bekend dan Nagel en vele anderen dachten. In Literair omreizen publiceerde ik een gedrukte psychopathografische clue uit 1948 (p. 10). En verder blijft het wachten dus op het onderzoeksresultaat dat Hazeu ooit zal publiceren. Men kan er een groot vertrouwen in hebben dat deze biograaf alles zal publiceren omtrent de casus-Achterberg.
| |
Willem de Mérode
Hans Werkman schrijft in De wereld van Willem de Mérode op bladzijde 103-104:
‘Niet alles waarvan Keuning beschuldigd was werd bewezen geacht. De beschuldigingen betroffen ontuchtige handelingen met twee jongens in de jaren 1922-1924. De rechtbank achtte ze bewezen ten aanzien van één jongen in de eerste twee maanden van 1924. Van het overige werd Keuning vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Artikel 248-bis van het Wetboek van Strafrecht luidde: “De meerderjarige die met een minderjarige van hetzelfde geslacht, wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, ontucht pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar.” Op grond hiervan werd Keuning veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest; en bovendien ontzette de rechtbank hem uit het recht het ambt van onderwijzer te bekleden voor de tijd van drie jaar.’
Bovenstaande mededeling van Werkman is feitelijk niet onjuist, maar wáárvoor precies werd De Mérode veroordeeld? Heeft de dichter een jongen ‘over de linkerborst en tepel gestreken en onder de linkeroksel gestreeld en hem schat genoemd’? Heeft de dichter een jongen ‘anaal gemassacreerd’ of heeft hij...?
Op 17 april 1924 werd het vonnis tegen De Mérode in Groningen uitgesproken. Uit dit vonnis blijkt precies wát De Mérode in de ogen van de toenmalige wetgever fout heeft gedaan, wat hij heeft toegegeven en wat niet bewezen kon worden. Een saillant detail is dat het niet bewezen geachte door De Mérode later als wél gebeurd in (informele) geschriften werd toegegeven. Wist Werkman deze feiten niet of heeft hij ze achtergehouden? In mijn bezit is een typoscript met het originele vonnis. Het gaat hierbij (pag. 75 en 76) integraal; alleen de achternamen van de jongens zijn witgemaakt. Opvallend is dat Jacob i afwisselend als ‘Jacob’ of ‘Jakob’ wordt gespeld.
Een biograaf heeft als plicht alles te geven. Vandaar. In een volgende aflevering van Bibliopolis meer over Willem de Mérode, die inderdaad een ontzettende pech heeft gehad met zijn biograaf.
| |
| |
| |
| |
|
|