| |
| |
| |
[Nummer 2]
J.J. Peereboom
Net weer Napoleon
1
Tien dagen na zijn eenenzestigste verjaardag was Andries Borgholt dood. Hij stond op zijn instituut, het icg in Voorschoten, bij zijn medewerkster een brief te lezen, ging ineens zitten en viel met zijn hoofd voorover op het bureau.
De belangstelling voor zijn werk laaide op. Het bleef niet bij de verplichte necrologieën met zijn levensloop en voorbeelden van de waardering die hij in binnen- en buitenland had ondervonden. Alle weekbladen en bijvoegsels publiceerden in de volgende weken artikelen over zijn betekenis, waar verscheidene lezers nog iets aan toe te voegen hadden. Er werd een redactiecommissie gevormd voor zijn verzamelde werk; en er werd een voorstel gedaan voor een comité dat een borstbeeld van hem zou laten maken, en bedenken waar het kon staan.
De crematie was een internationaal evenement. Niet alleen waren er te veel mensen voor de aula van Ockenburgh en stonden ze dringend en reikhalzend in de deuren om te horen wat er gezegd werd bij de kist; dat kwam meer voor. Nog nooit gezien was zo'n groot aantal fotografen en cameramannen. Het geflits hield niet op, en veel van de familieleden en vrienden werden in de loop van de plechtigheid in hun ribben gestoten en opzijgeschoven door mannen van de media. Ook daar werd over geschreven in de kranten, dat het geen manier is als de mensen een laatste groet komen brengen. Tegelijk maakte het indruk. Je kon eraan zien dat Andries werkelijk iemand van betekenis geweest was. Wat die intellectuelen over elkaar schrijven en belangrijk vinden, dat neem je met een korrel zout; als de wereldpers op komt zetten weet je dat er meer aan de hand is dan een onderonsje. Dat pers en televisie niet op hun elegantst optraden kon behalve met de drukte enigszins verklaard worden met hun problemen van identificatie. Meestal zijn op begrafenissen de openbare gezichten, van staatssecretarissen, kamerleden, toneelspelers, schrijvers, vertrouwd genoeg om herkend te worden, met wat navragen in twijfelgevallen. Als er veel academici bijkomen wordt het moeilijker; bovendien waren hier nogal wat buitenlanders die geen mens geacht kon worden te kennen. Eigenlijk zou een begraafplaats, of de begrafenisondernemer, een voorlichtingsman in dienst moeten hebben. Bij gebrek aan zo iemand kon je niet anders verwachten dan dat iedereen zoveel mogelijk plaatjes maakte om te voorkomen dat hij juist de een of twee belangrijkste gezichten oversloeg.
Tenslotte kwam er van al deze drukte toch weinig in de krant of op het scherm. De meeste bladen publiceerden alleen een foto van de eerste rij, waar in het midden Ina Borgholt zat met een expressie die de indruk wekte dat zij haar boventanden in haar onderlip geklemd had.
Op de televisie was voornamelijk de wandeling van de lange stoet te zien, met een commentaar die enkele namen strooide over een algemene verwijzing naar geleerden en schrijvers uit verschillende landen.
Een merkwaardigheid voor ingewijden was dat zowel in de stoet op het journaal van de nos als op een tweede foto van de aula die enkele bladen publiceerden het gezicht zich vertoonde van Diederik Wedel. ‘Kijk, alweer Diederik!’ riep Trudy Delamée de volgende dag uit toen zij het avondblad opsloeg. ‘Jaja,’ zei Erik die een Campari soda voor haar klaarmaakte. ‘De grote man is dood; eindelijk komt de volgende generatie aan de beurt. Binnenkort zetten ze er nog bij wie hij is ook.’
‘Zou Diederik ooit zover komen? Hij heeft wel een ontstellend fatsoenlijk gezicht. Misschien hebben ze hem daarom genomen. Einde- | |
| |
lijk nog eens iemand die er geruststellend uitziet, in die rotwereld van tegenwoordig.’
‘Ik denk dat het kwam omdat hij zo groot is. Hij stak er bovenuit.’
‘En waarom houdt Ina haar mond zo gek? Vanochtend ook al. Was ze bang dat ze in huilen zou uitbarsten, of in lachen?’
‘Geen van tweeën.’
‘Misschien bedoelt ze, als ik die speeches hoor zou ik wel wat anders kunnen vertellen, dus breek me de bek niet open.’
‘Dat is niet een uitdrukking voor Ina.’
‘Woorden van gelijke strekking dan.’
‘Geen commentaar, zou zij zeggen. Ik kan u niet helpen, heren, mag ik er even langs... Ga toch weg meneer!’
| |
2
Het was Diederik zelf ook opgevallen dat zijn gezicht telkens terugkeerde in de reportage van de crematie. Hoewel hij niet geloofde in signalen uit een andere werkelijkheid kwam het bij hem op dat hier een vingerwijzing kon schuilen. Hij liep sinds jaren rond met het idee dat hij over Andries zou schrijven. Oorspronkelijk had hij aan een kritische studie gedacht. Op den duur was hij een kritische biografie gaan overwegen, Leven en Werken van Borgholt, die pas na Andries' dood zou kunnen verschijnen als je niet geremd wilde worden door de beleefdheid. Het was merkwaardig dat de camera's hem uit de menigte gepikt hadden, alsof iets hun ingaf dat deze onbekende een rol zou vervullen in de toekomst van de overledene.
Behalve zijn ideeën over het werk had hij al een verzameling biografische feiten en een verzameling uitspraken van de grote man waarmee hij zijn boek tot leven zou brengen. Zoals Boswell over Johnson en Eckermann over Goethe. Niet dat hij veel aan Andries' lippen gehangen had. Hij sprak hem maar af en toe, en meer dan de helft van zijn verzameling uitspraken kwam van anderen, zoals van Erik Delamée die zelf een kloek hoewel misschien niet honderd procent betrouwbaar boek had kunnen maken van zijn Borgholdiana.
Verscheidene mensen waren op de hoogte van Diederiks plan, en Andries zelf had er waarschijnlijk ook van gehoord, maar niemand kende de geheime drijfveer. Diederik werd niet alleen gemotiveerd door belangstelling en respect aangevuld met de overweging dat hij zijn onderwerp persoonlijk kende. Hij had een grief, en niet een bijkomstige: een grondig vastgegroeide, met vertakkingen.
Andries' hoofdwerk, dat zijn naam gemaakt heeft en in het Engels en andere talen vertaald is, bleef De Gelovigen, dat ook de voornaamste plaats innam in al die artikelen na zijn dood.
Het is een studie van de gelovigheid in moderne goddeloze samenlevingen, in zijn politieke gerichtheid maar ook in allerlei andere, en het is vooral geraffineerd in zijn analyse van geloofscomplexen samengesteld uit onderdelen die geen verband met elkaar houden en elkaar soms tegenspreken. Nadat het heeft laten zien hoe de gelovigheid voortleeft verkondigt het bovendien een stelling waar het een vracht bewijsmateriaal voor aanvoert, dat de gelovigheid nooit in de geschiedenis, zeker niet in christelijke tijden, zo algemeen en drukkend is geweest als het lijkt wanneer wij de kerken zien en de teksten horen.
Voor veel lezers is de sterkste uitwerking van De Gelovigen dat het verleden dichter bij ons komt. De vreemdelingen van voorheen, grappig gecostumeerd, doordringend van geur en onduidelijk in hun taalgebruik, blijken net zulke mensen als wij, even onzorgvuldig en prikkelbaar. Dat wisten wij allang, is ertegen ingebracht door critici die het boek overschat vonden en geërgerd werden doordat iedereen er zo lyrisch over deed. Zij hadden misschien niet helemaal ongelijk, maar Andries geeft een overstelpende concrete inhoud aan zulke algemeenheden, zodat de lezer ontdekt dat hij nog niet wist wat hij meende te weten.
Hoeveel de mopperpotten er ook tegen inbrengen, het is een onuitputtelijk boek, van een intelligentie die binnen de beperkingen van een strak betoog alle variaties van menselijke ondervinding lijkt te kunnen beschrijven. Diederik vond het ook heel mooi; niettemin wortelde daar zijn grief.
Vijfentwintig jaar geleden als student in Leiden hoorde hij Andries uitpakken over de moderne gelovigheid en, in vertrouwen, over zijn plan om er ooit eens een boek over te schrijven. Hij bewonderde Andries als een echte veelzijdi- | |
| |
ge intellectueel en dacht met hem mee zo hard als hij kon. Daarbij kwam hij op een idee dat hij ter plaatse onder woorden bracht die later duizenden malen terugkeerden in zijn herinnering, tot op de crematie toe: ‘En ik denk dat zoals je kan zeggen dat wij geloviger zijn dan het lijkt, dat onze voorouders het minder waren dan het lijkt.’ Andries antwoordde: ‘Lijkt? Of leek?’ een simpele aanvulling waarmee Diederik zich des te makkelijker ook zijn eigen woorden kon herinneren. Nee, zei hij, maar dat wist hij niet letterlijk meer: ‘lijkt’, want wat de voorouders er zelf voor indruk van hadden, dat wist je niet...
Hij ging verder: hij schreef er een scriptie over, die Andries als wetenschappelijk medewerker honoreerde met een zes. Het idee was goed, maar hij vond dat Diederik het te beperkt had uitgewerkt, alleen met materiaal van Arminianen en Gomaristen en de Synode van Dordrecht. Je moet het veel ruimer zien, zei hij. Natuurlijk, je moet alles ruimer zien, mompelde Diederik, licht geprikkeld al bleef hij heel voornaam en beheerst: maar een scriptie is maar een scriptie.
En zes jaar later kwam het boek van Andries. Diederik zette zijn bezigheden stil om het meteen te lezen: eindelijk het grote werk van zijn bewonderde hoewel irritante meester. Hij vond het geweldig. Hij wilde dat niemand anders het zou lezen, zodat hij de straat op kon stormen en het de wereld als ontdekking aanbieden. Toen zag hij het hoofdstuk over de gelovigen van vroeger, dat hij eerst niet had opgemerkt. Ook heel goed; ten dele over Arminius en Gomarus, maar veel ruimer gezien. Diederik bleef geboeid van woord tot woord, totdat ineens de vreselijke vraag in zijn gedachten schoot: zou hier niet op zijn plaats geweest zijn... een heel klein voetnootje... over een grote suffe student die...
Hij kon niet meer met aandacht lezen. Hij bladerde driftig het boek door, en al de voetnoten aan het slot, totdat hij absoluut zeker was dat hij er niet in voorkwam. Wat een onzin, dacht hij toen: eigenlijk spreekt het vanzelf, ik moet gewoon verder lezen waar ik opgehouden ben.
Hij hield het een halve pagina vol, en zou niet hebben kunnen zeggen wat er stond. Intussen was hij in de greep geraakt van een zwijgende zwetende woede, die hij ontlaadde door uit alle macht De Gelovigen tegen zijn boekenkast te gooien en ‘God-ver-domme!’ te schreeuwen alsof hij hoopte dat het woord de moderne ontkerstende wereld toch nog een keer zou doen opschrikken.
| |
3
‘Wil je wat drinken?’ vroeg Erik Delamée.
‘Wat?’ Diederik stond aan de rand van het terras naar de tuin te staren. ‘Je bedoelt drank. Nee dankjewel, om halfvier. Dat kunnen jullie aan, in die flitsende audiovisuele wereld; maar wij van de universiteit leven op thee en Spa.’
‘Je krijgt zo thee, als Trudy terug is. Zij had alleen een boodschap. Hoe gaat het met Andries? Schiet je op?’
‘Het woord opschieten is niet van toepassing. Ik beklim een berg.’
‘Het is mij niet goed duidelijk wat je wilt gaan maken. Iets vlots, of iets zwaars, of voor elk wat wils.’
‘Dat moet nog blijken. Vlot zal het niet zijn. Maar hoe zwaar... Ik ben bezig aan mijn onderzoek. Daar gaat het om. Zo heet het aan de universiteit. Je praat niet over schrijven; je praat over onderzoek. Dat kan jaren duren. Ten slotte krabbel je wat op.’
‘Dat was niet bepaald de opvatting van Andries.’
‘Daarom was hij een omstreden academische figuur.’
‘Het lijkt mij dat de Nederlandse universiteiten zich moeten schamen dat ze hem nooit hoogleraar gemaakt hebben. Dan heb je een keer een briljante man - o nee hoor, maar hij voldoet niet precies aan de formele eisen.’
‘Voldoet niet precies is zacht gezegd. Hij veegde zijn reet af aan de formele eisen.’
‘Wacht, ik haal toch even een glaasje bier.’
Diederik ging zitten op de bakstenen balustrade van het terras, met zijn lange benen recht voor zich uit en zijn handen in zijn zakken.
‘Je zit daar als de heer van het huis,’ zei Erik die terugkwam met een zilveren bierpul in zijn hand. ‘Dat zegt Trudy ook van je. Wat een voorname man. Hij ziet er zo fatsoenlijk uit, zegt zij, maar dat betekent bij haar hetzelfde. Waarom ben je toch bij de universiteit gaan
| |
| |
werken? Al die kroontjespennen en ezelsoren... Er zit weinig vaart in, naar mijn idee. Dat vind je zelf ook.’
‘Onze ambitie is meer om indringend te zijn dan wervelend.’
Erik lachte. ‘Dat is aardig uitgedrukt. Waarom lach je er zelf niet om? Ik heb een herinnering dat je vroeger wel eens lachte, maar al jaren niet meer.’
‘Soms ben ik van plan om te lachen, en dan komt het er weer niet van.’
‘Het is waar dat Andries ook weinig lachte, en die heeft je enigermate gevormd, kan je toch zeggen? Maar hij keek veel strenger dan jij.’
‘Waarom denk je dat hij mij gevormd heeft?’
‘Hij was toch je leermeester?’
‘Ik zou willen weten in welke mate hij mensen gevormd heeft, dat wil zeggen hun denkruimte vergroot; en in welke mate hij ze juist ontmoedigd heeft. Dat vind ik een vraag die je moet kunnen beantwoorden als je een biografie gaat schrijven: wat heeft zo iemand aan het leven toegevoegd.’
Erik dronk zijn bierpul half leeg en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. ‘Een hoge eis. Het is leuk om af en toe iemand een kans te geven; maar ze moeten niet allemaal voor je uit gaan lopen.’
‘Dat is geen erkende kwaliteit voor een geleerde: dat hij anderen eronder heeft weten te houden.’
‘Erkend of niet, zo zal het toch gaan.’
‘Ik vind het gezond cynisme van je, maar je kan moeilijk als je een borstbeeld van een geleerde gaat zetten - zoals ze willen doen, heb je dat gehoord? - als motivering opgeven dat hij zo goed was in het ontmoedigen van de concurrentie.’
‘Wat je kan zeggen... O, daar is Trudy. Kijk, hier hebben we Diederik. Hij wil liever thee dan bier.’
Trudy kwam het terras op, in tweed en wol en een zonnebril. ‘Dag Diederik. Blijf zitten, blijf zitten. Ik maak zo thee voor je.’
‘Ik heb hem verteld dat jij hem zo voornaam vindt. Leuk voornaam natuurlijk; niet vervelend voornaam.’
‘Voornaam heb ik niet gezegd. Ik weet niet wat ik gezegd heb. Wel iets positiefs. Je bent erg fotogeniek.’
‘O dat... Ja, ik ben eindelijk in de openbaarheid doorgedrongen, als figurant.’
‘Wij hadden het over Andries. Diederik is in onderzoek gewikkeld. Misschien wil jij ook iets bijdragen. Je mag er jaren over denken.’
‘Er bestaat geen vrouw die niet iets kan vertellen van Andries. Ik kom zo terug.’
Diederik was blijven staan sinds Trudy's komst, en hij liep heen en weer over het terras toen zij naar binnen gegaan was. ‘Wat ik eigenlijk van jou hoop te krijgen,’ zei hij, ‘is een lange reeks van die momentopnamen van Andries die je zo goed weergeeft. Ik weet nooit zeker of je ze niet afrondt met je creatieve verbeelding, maar je lijkt veel op hem als je hem nadoet.’
‘Ik heb een zeker mimisch talent. Heel bescheiden, heel bescheiden. Ik had er nooit ver mee kunnen komen; ik had niet echt groot kunnen worden. Of denk je van wel?’
Diederik, bezig met zijn eigen gedachten, beantwoordde deze scherts niet. ‘Hè? Ik weet het niet. Dat kan ik niet beoordelen. Wat mij verwondert als ik erover nadenk is dat je Andries zo vaak sprak. Je zag hem toch meer als merkwaardig exemplaar dan als vriend, en je had niet veel met hem gemeen.’
‘Nee, maar door allerlei omstandigheden... De familieband natuurlijk; en dan was er weer eens een commissie, of een opdracht, of we kwamen elkaar zomaar tegen, of er was een conferentie... Het is waar wat je zegt, maar hij was een van de mensen die ik altijd tegen het lijf liep. Als je daar een opname van wil hebben: het bleef onzeker of hij notitie van mij zou nemen. Soms woof hij met twee vingers en keek de andere kant op alsof mijn naam hem niet te binnen schoot. Andere keren... Er was een keer op de Amerikaanse ambassade waar een hoop mensen waren die ik niet kende zodat ik een beetje verloren rondliep, en ineens Andries:
Eric, come and hear this one! Dat is niet mijn creatieve verbeelding, hoor, dat is gegarandeerd woordelijk: Come and hear this one! Hij stond met een paar Amerikaanse professoren te praten en de een had een grappig verhaal verteld en moest dat voor mij herhalen. Allerlei mensen dachten de rest van de avond, die Delamée is kennelijk iemand waar je aandacht aan hoort te besteden. Andries had de avond voor mij ge- | |
| |
maakt. Dat kwam voor, maar je moest nooit op hem rekenen. Ik heb vaak gedacht, blij dat ik in geen enkel opzicht van die man afhankelijk ben.’
‘Dat ga ik noteren,’ zei Diederik. ‘Zulke verhalen moeten opgeschreven worden.’
Hij zat nog te schrijven toen Trudy terugkeerde. ‘Thee komt zo. Het wordt een beetje koud als we hier blijven zitten.’
‘Ik haal je jasje wel,’ zei Erik.
‘Het woord dat ik voor jou gebruikte was fatsoenlijk,’ legde Trudy aan Diederik uit. ‘Zo zag je eruit op die foto's. Misschien niet eens een ontstellend leuk woord; maar het was goed bedoeld.’
‘Dankjewel dan.’ Diederik knikte haar toe, met de pen in zijn hand.
‘Hoe gaat het met Hanneke?’
‘Goed. En met jou?’
‘Ook goed. Waarom kijk je zo indringend!’
‘Ik kijk juist naar je oppervlakte.’
‘Ik dacht ook niet dat je in mijn ziel probeerde te dringen, waarom zou je; maar in je eigen gedachten.’
| |
4
‘Ik blijf vanmorgen thuis werken, en daarna ga ik B.J. Terbeel opzoeken. Professor Terbeel,’ zei Diederik tegen Hanneke.
‘Is dat die man die zo vlug praat?’
‘Misschien wel. Ik ken hem niet goed. In ieder geval heeft hij het hoogleraarschap dat volgens sommige mensen aan Andries Borgholt toekwam.’
‘Die bedoel ik. Hij praat heel vlug, en dan wacht hij een poos, en net als je denkt nu ga ik wat zeggen komt hij weer op gang.’
‘Als hij maar iets meedeelt. Het geeft niet hoe hij het doet.’
‘Ik vraag me af hoe lang je het volhoudt. Hoeveel mensen zou je over Andries kunnen vragen? Tweehonderd. Nee, veel meer. Als je maar niet op een dag denkt, ik houd ermee op; en dan voel je je opgelucht, maar intussen ben je een jaar kwijt.’
Diederik ging een eind omlopen door Leiden voordat hij Terbeel opzocht. Hij dacht dat het nuttig zou zijn voor de ordening van zijn gedachten, maar er was weinig te ordenen. Hij wist vragen genoeg om aan Terbeel voor te leggen, en het zou verkeerd zijn als hij bij voorbaat bepaalde welke de belangrijkste waren. Je moest openstaan voor mededelingen, en zorgen dat Terbeel ook open ging. Ongetwijfeld konden er pagina's aantekeningen aan hem ontleend worden, als hij zich liet gaan. Ten slotte zou het stadium komen waarin de aantekeningen van iedereen uitgewerkt moesten worden. Daar kan je beter niet aan denken. Leef bij de dag. Hij liep om over de Witte Singel, en stak door naar het Rapenburg. Overal zag hij studenten, die leefden bij de dag, en meenden dat al de fouten van de wereld de schuld waren van oude zakken en door studenten gecorrigeerd zouden worden. Of waren zij ook gekwelde zielen? Diederik herinnerde zich dat hij als student soms meer kwelling had ondervonden dan tegenwoordig. Hij was nu gewend.
‘Wat ben je precies van plan?’ vroeg Terbeel. ‘Over het werk schrijven, of over de man?’
‘Beide, als het kan. Leven en werken.’
‘In veel opzichten lijkt het mij weinig opportuun, zo gauw. Je rijt wonden onnodig open, als je niet oppast.’
‘Het wordt natuurlijk discretie in acht nemen. Maar het lijkt mij dat zulke dingen moeten kunnen.’
‘Wat voor dingen?’
‘Vertellen hoe iemands leven in werkelijkheid geweest is.’
‘Binnen zekere grenzen.’
‘Ik dacht juist, onzekere grenzen. Grensverleggend, dat vinden wij toch een goede kwaliteit, als onderzoekers?’
‘Jajaja. Jawel... Ik weet niet of dat hier van toepassing is.’
‘Ik ben nog in het voorafgaande onderzoek-stadium. In ieder geval zou ik alleen een serieus boek willen schrijven.’
‘Je zal hier op het instituut weinig over hem te weten komen. Hij heeft in geen jaren een voet over de drempel gezet.’
‘Hij had hier toch nog altijd een kamer?’
‘Die bleef op slot.’
‘Dat heb ik wel eens gehoord, maar ik twijfelde of het helemaal waar was. Een nooit gebruikte kamer?’
‘In het begin was het van belang om vooral niet de indruk te geven dat wij Andries uit het
| |
| |
instituut wilden dringen. Dus meneer zijn stoel stond klaar.’
‘En op den duur?’
‘Op den duur nog steeds. Alleen werd het argument niet zo vaak meer gebruikt.’
‘En hij kreeg iedere maand zijn salaris, zonder dat hij er iets voor deed, dat is toch waar?’
‘De afspraak was dat hij in voorkomende gevallen studenten zou ontvangen en met hun scripties helpen; en hij was ook bereid om kleine werkgroepen te organiseren in Voorschoten. Daar is het nooit van gekomen.’
‘Dat zal wel niet. Dit is allemaal heel complex, we kunnen het moeilijk zomaar doorpraten. Maar...’
‘Bel nog eens. Als het er echt van komt.’
‘Zou het niet mogelijk zijn om iets op papier te zetten?’
‘Moet ik je boek voor je schrijven?’
‘Alleen wat noteren. Er is te veel om over te praten. Misschien gaat het makkelijker met opschrijven. Niet ineens: in de loop van de weken, als er iets bij je opkomt.’
Terbeel spitste zijn mond ten teken van twijfel. ‘Kijk eerst maar eens hoe het gaat. Heb je eigenlijk al zijn werk bestudeerd?’
‘Ik geloof het wel. De bundels; veel verspreide artikelen ook.’
‘Maar niet het werk waar hij aan bezig was.’
‘Dat wist ik juist niet zeker. Waar was hij aan bezig?’
‘Ik kan je iets vertellen, maar als je het fijne wilt horen moet je liever zijn toegewijde medewerkster opbellen.’
‘Dat is die, hoe heet ze...’
‘Karen van Last. In Voorschoten.’
Diederik bezocht Voorschoten al die middag. Kom maar zo gauw als u kan, had Karen van Last gezegd, anders zijn we misschien dichtgespijkerd.
Het Instituut voor Cultuurgeschiedenis, aangekondigd op een koperen bordje bij de buitendeur, was boven een tandartsenpraktijk gevestigd in een kamer op de eerste verdieping en tweeëneenhalve kamer op de tweede. ‘Hebt u het wel eens bekeken?’ vroeg Karen van Last. ‘Maar er is niets te zien, hoor. Ik ben vanmiddag de enige hier, door omstandigheden. Ik kan u de kamer van Andries tonen.’
‘De kamer hoeft niet. Maar wat ligt er? Ik had het met professor Terbeel over werk in portefeuille, en ik weet nog niet eens waar het over gaat.’
‘Nou...’ Karen van Last was een magere vrouw met donkerbruin krulhaar, een donkerbruine bril en een donkerbruine blouse en rok. Zij bewoog zich mooi, maar haar gezicht kon beter markant genoemd worden, met een sterke neus, gegroefde wangen en onregelmatige tanden.
‘Is het geheim?’
‘Geheim alleen in zo verre dat het ingewikkeld is, hoewel in principe heel eenvoudig. Het gaat over de hersens, hoe die op verschillende manieren te werk gaan. Bijvoorbeeld over vereenvoudiging en complicatie; en over inzicht en begrip, dat wil zeggen wat je begrijpt uit je eigen ondervinding en wat je begrijpt uit wat anderen geformuleerd hebben; en over werkelijkheid en woorden, en over vaste begrippen en beweeglijke begrippen... Zo kan je doorgaan. Het is heel omvangrijk, en als je de inhoudsopgave ziet zou je denken daar begrijp ik nooit wat van, maar als je het leest dan ontdek je weer dat magische vermogen van hem om dingen onder controle te brengen waar je zelf net met je vingertoppen aan kan raken.’
‘Is het dan af?’
‘Het is af, maar niet klaar. Hij zat er aldoor aan te werken. Stukken opnieuw schrijven, en stukken verplaatsen naar andere delen van het boek... Hij was helemaal niet tevreden; of hij was niet helemaal tevreden, dat hing van de dag af.’
‘Ik wil er best iets van zien.’
‘Het is boven. Het is een groot pak, schrik niet.’
Twee uur later zei Diederik: ‘Het wordt te laat, hè, we moeten het maar opbergen. Dat moet ik er dus ook bij betrekken.’
‘Je ziet dat er nogal wat aan te doen is.’
‘Jij bent waarschijnlijk de enige die het zou kunnen. Je zal er in ieder geval bij moeten zijn.’ ‘En wie betaalt mijn salaris?’
‘Dat weet ik niet. Wat gebeurt er met dit instituut?’
‘Het houdt binnenkort op. Al de financiering had Andries geregeld. Hij kon iedereen ompraten, het ministerie en bedrijven en een mecenas in Amerika. Die deden het voor hem, niet
| |
| |
voor een mensje Van Last en nog zo'n paar beginners.’
‘En jij hebt je baan aan de universiteit opgegeven.’
‘Ja, ik was Andries niet. Ze hielden voor mij geen kamer vrij.’
‘Maar dat had je ervoor over.’
‘Ik had er alles voor over. Als Andries iets wou hoefde hij maar te mompelen. Je zou hopen dat wij een reuze liefde gehad hebben. Dat was niet eens zo. We zijn platonisch gebleven, meestal.’
‘En dat je je baan voor hem opgegeven had, dat hield hem niet bezig?’
‘Zulke dingen dacht hij niet aan.’
Diederik stond op, haalde zijn armen achteruit langs zijn borstkas en deed een paar stappen om zich te herstellen van het lange zitten. Vlak voor hem stond Karens donkerbruine gestalte voorovergebogen over het manuscript, dat zij opborg in de mappen die zij, nog steeds voorovergebogen alsof zij ze moest beschutten, naar een stalen kast ging overbrengen.
‘Wat denk je nu?’ vroeg zij toen zij ten slotte naar hem opkeek, grijnzend. ‘Zo'n toegewijd sloofje: het lijkt wel iets dat weggelopen is uit de negentiende eeuw?’
‘Ik dacht, wat een mooi gezicht, zo'n bruine gestalte op weg naar de kast met zo'n onbekend meesterwerk in haar armen. Tegelijk dacht ik, wat moet ik met die man, en met zoveel papier.’
| |
5
Op zondagmorgen lag Diederik te peinzen in bed. Menselijke levens nemen een even grote verscheidenheid van vormen aan als de bloemen en kruiden in de tuin. Of groter: want de soorten van de bloemen en de kruiden staan beschreven, en de mens doet maar wat, althans niemand kan hem overtuigend indelen. Er zou een richtsnoer gegeven moeten worden, of een reeks beperkende bepalingen. Dat is ook gebeurd, maar men licht er de hand mee, of begrijpt ze verkeerd, of vat ze te zwaar op. Zo ontstaan al die grillige karakters, die eigenlijk niet door de beugel kunnen, dat wil zeggen die op geen enkele manier gerechtvaardigd zijn. Hoe zou je Andries Borgholt kunnen rechtvaardigen; of nadat je over hem je verontwaardiging gespuid had, Delamée of Terbeel; of Wedel?
Hun figuurtjes tekenen zich af aan de rand van de oneindige ruimte, ieder met eigen opvattingen en eigen humeur. Soms denk je, daar staat een bijzonder duidelijke, is dat die Borgholt? - dan word je even afgeleid en als je weer kijkt is er niemand meer. Het is verbazend dat de mensen weinig behoefte hebben om er iets op te verzinnen, en de oneindigheid te bevolken met wezens die terugkijken. Een mug of een mens, het kan hun niet schelen. Je leeft en je gaat dood. Alleen heb je soms zo'n Wedel, die er een uit de vergetelheid terug wil plukken.
Hanneke lag nog te slapen. Vaak was zondagmorgen, wanneer hun zoon David zich pas om negen uur aan de bedrand mocht melden, een geschikte tijd voor vrijage, maar Diederik had zijn gedachten bij andere dingen. Om het hem makkelijk te maken droeg Hanneke deze week haar witte wollige nachtpon met het ronde kraagje en de kleine bloemetjes die hij kinderlijk en onbekoorlijk vond. Hij betwijfelde of viriele mannen zich door zulke bezwaren laten afleiden. Op mij werken allerlei secundaire invloeden, wist hij. Dat hoort niet. Hoewel, als je juist bedacht hebt dat de ruimte leeg is kan je jezelf verder met rust laten. De ene zonderling of de andere, allen verdwijnen spoorloos.
Toch zou je iets voor elkaar willen brengen. De Wedels waren altijd dominees en bankiers geweest. Geen toonaangevende mensen, maar notabelen, in stadjes met haantjes op de toren. Diederik had met de traditie gebroken door medewerker aan de universiteit te worden. In de tijd waarin de traditie van de Wedels zich vormde bestond zo'n betrekking niet. Aan de universiteit had je alleen professoren, die pas voor de baan gevraagd werden als ze aanzienlijk waren in hun vak, en mannen in stofjassen die de boel opruimden. Een academische carrière was een nieuwe mode, geschikt voor mensen met weinig achtergrond. Een volgende generatie zou waarschijnlijk leven van de bijstand. ‘De jongeren vinden dat heel gewoon tegenwoordig.’ Diederik had nog een behoefte om aan de vorige generatie van zijn familie te bewijzen dat hij niet afgezakt was; dat hij een soort professor was geworden, niet zomaar een hulpkracht. Hij moest opschieten, want ook zijn familieleden
| |
| |
gingen één voor één dood.
‘Ga je weer de hele dag aan Borgholt besteden?’ vroeg Hanneke bij haar ontwaken. ‘Het wordt al vervelend, en hoeveel jaar moet dat nog?’
Diederik dacht na voordat hij antwoordde. ‘Dit is het kritieke stadium. Zal ik, of zal ik niet. Als het besluit genomen is wordt alles overzichtelijk.’
‘Dan komt meteen het volgende kritieke stadium, denk ik.’
‘Dat weet ik niet.’
‘En wanneer gaat de vakgroep zeggen of ze het de moeite waard vinden?’
‘Op de eerste vergadering nadat ik zelf bepaald heb of ik het wil doen.’
‘Het lijkt mij leuker om je eigen boek te schrijven dan een boek over iemand anders zijn boeken.’
‘Het gaat waarschijnlijk niet alleen over Andries zijn boeken. Dat zou niet zo veeleisend zijn als zijn hele leven.’
‘Toch de biografie? Je moet er maar moed voor hebben. Er zijn wel leukere levens te vinden dan van die Andries. Zo'n egomane man: Andries Borgholt, of hoe je het hele leven kan regelen zoals je zelf het beste uitkomt.’
‘Doet niet iedereen dat? Hij was er alleen beter in.’
‘Dat is het oude probleem. Als je iets doet voor een ander, doe je het dan toch omdat het jezelf het beste uitkomt. Nou, het is prettiger als je met iemand te maken hebt die zo is dan met het type Borgholt.’
‘Dat is waar.’
Diederik was niet in een stemming voor discussie. Soms leek het hem verkieslijk om een vrouw te hebben die aanvaardt wat je zegt. Een meegaande poes. Dat kon saai worden; daarentegen werd Hanneke die altijd iets in te brengen had, vermoeiend en lastig. In het begin van een liefde denk je, dat wordt geweldig, wij gaan alles in helderheid ophelderen. Later blijk je allebei met vooroordelen en onwilligheden uitgerust te zijn die zich door geen helderheid van hun stuk laten brengen. Er zijn momenten dat je wanhoopt aan de waarde van het twee intelligente denkende mensen zijn.
Niet dat het nu zo was. Wat Hanneke net gezegd had, daar waren zij het over eens; het hoefde alleen af en toe in herinnering gebracht te worden. Niettemin verstoorde zij zijn gedachten. Hij vroeg zich af of hij meer dan in haar blonde krulletjes en hemelsblauwe ogen zin had in een magere vrouw in het bruin; of in een mollige zoals Trudy, met een blik die als het gesprek even stil werd langer aan je bleef hangen dan je verwachtte.
‘Je weet natuurlijk niet precies wat mij in Andries bezighoudt.’
‘Ik weet best wat je mij verteld hebt van een idee voor De Gelovigen dat hij van jou gepikt had.’
‘Gepikt, gepikt... Zo kan je het niet stellen. Hij heeft mij laten zien hoe gebrek aan generositeit werkt wanneer je bij iemand een ideetje opgedaan hebt.’
‘En voor die les ben je hem dankbaar gebleven...’
Diederik antwoordde niet. Hij zweeg een poos voordat hij zei: ‘Hoewel mijn probleem met Andries begint bij De Gelovigen wordt het in laatste instantie het probleem Napoleon - als je nog weet wat dat is.’
‘Ik geloof dat ik dat probleem vergeten ben.’
‘Ik las vrijdag weer een artikel over Andries, wat een geweldige kerel hij was, op de bekende polemische toon alsof iedereen die minder briljant is niet alleen minder briljant is maar ook moreel eigenlijk minder waard. Andries in het brons in het park; Terbeel met de oude fornuizen op de vuilnishoop. Als je dan Andries een beetje kende, en hem beter leert kennen uit wat je hoort, denk je dat komt toch niet uit. Het is op een kleinere schaal dan Napoleon, maar het lijkt mij dat hij aardig wat levens verpest heeft, en dat je niet moet gaan zeggen hij was in ieder geval een groot man, hij heeft de wetgeving vernieuwd en nieuwe wegen aangelegd, dus we laten de minnen wegvallen tegen de plussen.’
‘Je wil het oordeel over Andries vellen. Het Voorlaatste Oordeel.’
‘In zekere zin is het idioot. Wat kunnen mij oordelen schelen, op zo'n schaal. De mensen doen maar, goed en fout; en ten slotte hup, het graf in. Waarom zou die som een uitkomst hebben! Maar als ik het artikel van vrijdag zie denk ik verdomd, het is net weer Napoleon; het is net of ik zo'n oude francofiel als mijn vader hoor over de grote man die heel anders
| |
| |
was dan Hitler. Wat doet het ertoe, kan je zeggen, maar ik ben blijkbaar te protestants. Ik wil een oordeel, en ik twijfel aan de mogelijkheid.’
‘Nou, wie weet.’
‘Vind je het onzin en tijdverdoen?’
‘Nee hoor. Als je het zo zegt vind ik het heel opwindend, en belangrijk.’
‘Hé!’ riep Diederik. ‘Vind je dat?’ Hij wendde zich naar haar toe en bekeek haar profiel terwijl zij op haar rug liggend naar de muur tegenover het bed bleef staren. ‘Doe die saaie pon eens uit.’
| |
6
‘Ik had gehoord dat je zoiets van plan was,’ zei Ina Borgholt. ‘Ik weet niet meer van wie. Maar ik dacht een studie van zijn werk.’
‘Meer een biografie.’
‘Moet dat?’
‘Of het moet hangt ervan af in wat voor categorieën je denkt.’
‘Je gaat toch niet van alles wat ik zeg vertellen dat ik het verkeerd uitdruk! Dat schijnen jullie van de universiteit altijd te willen doen - Andries natuurlijk voorop, zolang hij kon.’
‘Het zou goed zijn als er een biografie geschreven wordt, en misschien goed als ik het doe; maar als het niet doorgaat is er geen man overboord, nee.’
‘Ik zou het best vinden als het niet doorgaat. Je doet er Andries' reputatie waarschijnlijk geen goed mee, en wat mij betreft - ik mag er niet aan denken dat al onze vuile was op straat gedaan wordt.’
‘Niemands leven is zo netjes als zijn gezicht staat; en Andries was toch niet veel erger dan anderen?’
‘Ik weet niet hoe anderen zijn.’
‘In ieder geval zou ik er geen chronique scandaleuse van maken. Ook niet een lofrede - je moet niet alles verdoezelen.’
‘En wat je dan vertelt, daar zeggen de mensen van hoe komt-ie eraan - o, dat heeft-ie van die vrouw gehoord natuurlijk, die geeft de arme man nog een paar trappen na in zijn graf. En als ik niet meewerk zeggen ze, die vervelende droge vrouw houdt het tegen, omdat ze jaloers is op zijn reputatie zeker. Dat is mijn hele leven zo geweest. Altijd sta ik in het ongelijk tegenover Andries. O - wil je iets drinken? Of heb je geen dorst.’
‘Hè?... Nee, dorst heb ik niet erg. Geen ontstellende dorst, zou Trudy Delamée zeggen.’
‘Trudy, ja, die moest je natuurlijk ook spreken. Die zal ook wel een lekker verhaal ophangen.’
‘Waarom zou dat? Dat heeft ze nog niet gedaan, in ieder geval. Heeft zij een bijzondere relatie met hem gehad?’
‘Welke vrouw niet.’
‘Dat is ook niet in het bijzonder mijn onderwerp. Ik ben geen Leporello. Je moet alleen toegeven dat hij niet altijd om zes uur thuiskwam.’
‘Dat wil ik toegeven.’
‘Ik bedoel, degene die een boek over hem schrijft zal het ook moeten toegeven.’
Diederik zat op de vensterbank in het nieuwbouwhuis in Oegstgeest, tegenover Ina in haar leunstoeltje naast een krantenbak. Zij wachtte af wat hij nog meer te zeggen had, terwijl hij uit het raam keek als iemand die nadenkt over verschillende aspecten.
‘Het is hier rustig wonen,’ zei hij ten slotte.
‘Ja, het is al jaren rustig. Nu zal ik wel weg moeten.’
‘Waarom? Andries heeft je toch niet onverzorgd achtergelaten?’
‘Ik krijg een pensioen van de universiteit. Wat hij verder verdiend heeft met zijn boeken en zijn lezingen is allemaal weg. Aan het instituut besteed, en aan zijn vrouwen.’
‘Vooral aan het instituut, denk ik.’
‘En aan zijn kind. Aan zijn dochter bij Suzan.’ ‘Suzan is de vrouw uit de tijd... Daar weet ik nog weinig van.’
‘Hij had allang geen verhouding meer met haar, maar hij ging er soms eten en hij betaalde voor die dochter.’
‘Als je eenmaal zo'n dochter hebt, dan is dat op zichzelf fatsoenlijk.’
‘Ja, geweldig. Je vroeg je af of hij er nog eentje ging maken bij die Jettie ook.’
‘Jettie is die van het laatste jaar? Maar daar is dan niks van gekomen.’
‘Misschien gebeurt het nog. De enige plaats waar je zeker wist dat hij er geen kinderen bij zou krijgen was hier in huis.’
‘Hoe gaat het met de jongens?’
| |
| |
‘Dat weet je toch wel? Hans is helemaal weg, in het alternatieve circuit zogenaamd. Af en toe belt hij op, dan kan je merken dat hij goed wil zijn voor zijn oude moeder, maar na een paar minuten is het over als hij mijn stem hoort. En Chris zit nog op school. Die zegt niet veel. Hij komt thuis, en hij gaat weer. Maar wat moet je met zulke klets! Die ga je toch niet in een boek opschrijven! Er zijn waarachtig wel belangrijkere dingen te verzinnen, en leukere.’
‘Maar dit is geen verzinnen. Het is de werkelijkheid. En een mens zijn leven bestaat uit verschillende elementen, grote en kleine. Als het te klein en kwebbelig wordt laat ik het weg. Dan schrijf ik toch alleen een kritische studie. Of niks. Maar eerst wil ik met mensen over hem praten.’
‘Heb je Richard Vierdorp gesproken?’
‘Die ken ik niet. Wie is dat?’
‘Dat is eigenlijk zijn enige echte vriend, van school in Amsterdam. Richard woont nog altijd in Amsterdam. Hij zal ook vast tegen je zeggen: Begin er niet aan.’
‘Ik zal hem opzoeken. Waarom zeg je, zijn enige vriend? Hij kende heel veel mensen.’
‘Niet vertrouwelijk. Erik Delamée - nee, die ook niet, dat kon je geen vriend noemen. Misschien sommige van zijn studenten. Als hij het over jou had zei hij nog wel eens, mijn jonge vriend. Ook niet zo jong meer, zei ik dan.’
‘Zei hij, mijn jonge vriend?’
‘Ja. In zo'n stemming van, we moeten het echtpaar eens op bezoek hebben. Aangezien hij er zelf bijna nooit was kwam het daar niet van. Moet je erom lachen?’
‘Bijna.’
Toen hij een halfuur later Ina verlaten had ging Diederik een blokje omlopen voordat hij in zijn auto stapte, en zag bij een paar winkels Trudy Delamée staan aan de stoeprand.
‘Wat een toeval. Ik heb het juist nog over je gehad.’
‘In verband met Andries zeker.’
‘Ja, ik was bij Ina.’
‘Ook geen vrolijke middag!’
‘Zij is erg ontmoedigd.’
‘Zo was ze al voor haar huwelijk. Ze dacht misschien fleurt die man mij op. Dat is tegengevallen.’
‘Het is erg jammer. Maar ik heb wel weer iets gehoord. Een van de dingen is dat Andries soms over mij sprak als “Mijn jonge vriend”.’
Trudy schaterde. ‘Zei zij dat hij dat zei? Mijn jonge vriend... We zullen je Tom Poes noemen. Moest jij er niet om lachen?’
‘Hahaha? Helemaal niet.’
‘Ik wel. Het is pech dat ik zo weg zal moeten, want ik sta te wachten op Erik die een envelop moest afgeven en intussen ging ik even het winkeltje in. We hebben een afspraak in Den Haag.’
‘Het was prettig om je te zien. Dan kom ik tot nieuw leven na Ina.’
‘Je hebt er wel wat voor over! Ik geloof dat Erik ook alweer verhalen voor je heeft opgediept.’
‘Kent hij Richard Vierdorp?’
‘Van een afstand. Vroeger kwam hij wel eens langs. Maar ik zie hem. Vraag het hem zelf.’
‘Vierdorp, een vreselijke zak,’ zei Erik uit het raam van zijn auto. ‘Die moet je natuurlijk ook hebben, dat is zo. Vertel ons maar wat je van hem vond.’
‘Andries had het soms tegen Ina over Diederik en dan noemde hij hem mijn jonge vriend,’ zei Trudy.
‘Schitterend! Heb je dat net gehoord? Zo wordt er in een leven af en toe iets goedgemaakt.’
‘Ik hoor dat jij ook verdere herinneringen te bieden hebt.’
‘Vele. Je moet weer eens komen. Ik dacht net nog, toen ik achteruit de straat uitreed waar ik iets had afgegeven, aan de keer toen we met z'n vieren in Andries zijn auto zaten na een cocktail waar ik in een taxi heengegaan was omdat ik wist dat ik te veel zou drinken; en hij reed een stukje achteruit om te draaien en donderde tegen het spatbord van een geparkeerde auto op, hij met zijn bumper maar die geparkeerde had een behoorlijke deuk, en het geeft zo'n lawaai, je schrikt je het lazarus. Even kijken, Andries, zeiden wij, en dachten dan steek je voor je fatsoen een briefje onder een ruitewisser. Hij niet: meteen wegrijden en zeggen, die idioot had daar niet moeten parkeren. Dit is gewoon doorrijden na een ongeluk, riepen wij zo'n beetje, maar Andries werd echt giftig als je iets aan te merken had, en hij reed ook al veel te hard. Een angstige avond.’
| |
| |
‘Een bedreigde man,’ zei Trudy. ‘Andries was een bedreigde man.’
| |
7
‘Wilt u een koffie uit onze machine,’ zei Wim Sammens, eindredacteur van de tweemaandelijkse Cultuurhistorische Berichten, ‘of blijft u liever gezond.’ Verder deed hij geen moeite voor humoristische wendingen. Hij had een brede sterke kop met haar dat alleen door zijn vingers gekamd werd, en een reputatie dat hij bijdragen kon lezen en beoordelen in een tempo van een pagina per minuut.
‘Uw naam klinkt bekend,’ zei hij, ‘maar we hebben toch niet met elkaar te maken gehad?’
‘Ik heb eens een artikel ingestuurd. Jaren geleden. Dat viel niet in de smaak.’
‘Ik weet niet meer waarom dat was. Het ging misschien over iets achttiende-eeuws? Frankrijk, kan dat? De pre-revolutionaire bourgeoisie?’
‘Indrukwekkend geheugenwerk.’
‘Ik weet er dus nog iets van, maar niet wat ertegen was. Misschien was het voornamelijk dat we al te veel over het onderwerp gehad hadden.’
‘Ik probeer nog wel eens.’
‘Waarom niet over Borgholt. Dat zou voor de hand liggen. - Hallo Jan. Ja, ik wil je graag spreken. Kan het over een minuut of twintig?’
Sammens' bureau stond in een grote kamer op zijn instituut, met aan het andere eind een kleiner bureau en ertussen in een tafel voor vergaderingen en werkgroepen. Af en toe keek iemand om de hoek van de deur, en drie keer in de twintig minuten totdat het Jans beurt was werd er opgebeld.
‘En het is dus de bedoeling om over Andries te schrijven. Maar een biografie - was dat het woord?’
‘Daar denk ik aan. Leven en werken.’
‘Het is voor mij nooit de interessantste vorm. Zeker niet in het geval van Andries. Dat gesodemieter met die vrouwen, zeg. Het lijkt mij de moeite waard om een karakterschets van een auteur te geven zodat iemand vlugger kan begrijpen hoe zijn woorden opgevat moeten worden en waar de zwaartepunten liggen. Je hoeft niet alleen met de abstractie van ideeën bezig te zijn; maar om te vertellen wat Ina schreef en dat ze drie keer opbelde in een nacht, en of Suzan gauw klaarkwam of dat zij er lang over deed, dat lijkt mij tijdverdoen.’
‘Mij ook. Ik heb niet de bedoeling om alle beschikbare gegevens op een rij te zetten; maar ik zou iets meer aandacht aan die karakterschets geven dan u misschien zou doen.’
‘Je kan zo gauw krijgen, in Holland vooral, dat iedereen opgelucht uitroept, o de grote man blijkt toch een lul geweest te zijn, dus de gemiddelde man die niets bijzonders te bieden heeft, alleen aanmerkingen en verdachtmakingen, die is inderdaad je ware, kijk maar wat die Wedel onthult over die Borgholt.’
‘Aan de andere kant heb je het gevaar dat de grote man alleen voortleeft als een ideeënmachine. Een biografie van Johan Huizinga, zodat je hem je voor kon stellen achter de Herfsttij en Homo Ludens, zou u dat niet de moeite waard vinden?’
‘Niet erg.’
‘Ik weet niet hoever ik wil gaan. Ik ben oriënterend bezig. Ik zou in ieder geval Andries niet kleineren. Trouwens, hij bestond niet alleen met boeken en vriendinnen. De man zijn karakter... dan moet je weten wat hij deed. Zijn medewerking aan de Berichten bijvoorbeeld: daar kan je je over verwonderen, want hij kreeg er niets voor terwijl hij veel geld kon verdienen met zijn stukken, en hij had nogal wat nodig.’
‘Ik heb me ook wel eens verbaasd wanneer hij weer iets stuurde. Waarschijnlijk zijn er twee verklaringen: dat hij enig contact wou houden met de Nederlandse universitaire wereld waar hij in zijn onderwijs marginaal in was geworden; en dat hij genoot van een machtspositie. Een grote vis in een kleine vijver - dat was hij hier natuurlijk. De naam van Peter Barton, die zegt niemand meer iets, denk ik.’
‘Mij niet.’
‘Peter schreef als student een kritisch stuk over De Gelovigen. Hij dacht dat je flink hoorde te zijn en dat iedereen het mooi zou vinden als je David ging spelen tegen de Goliath van Andries. En zoals het gaat met beginnende critici, toen hij een steek ontdekt had die los zat aan Andries zijn betoog rafelde hij het hele boek uit elkaar, op een toon van ik heb waardering voor het pogen van deze auteur maar hij voldoet niet
| |
| |
geheel aan mijn eisen. Nou, hij heeft het geweten. Wij dachten in de redactie, dat is toch een aardig stuk van een jongen met een lichte stem, die krijgt een schouderklopje van Andries. Integendeel. Hij is de grond ingehamerd. Andries heeft hem eerst in een repliek vernietigd en verder met opmerkingen in artikelen nog wat nagetrapt, en hij is er zelfs in geslaagd, maar het zou te ver voeren om dat allemaal te beschrijven, om hem dwars te zitten in zijn studie. Die jongen is ermee opgehouden. Hij was een geschikte vent, die dacht dat je alleen veelbelovend hoefde te zijn en niet verlegen, dan werd je met gejuich ontvangen als je de kooi van de leeuw binnenliep. Hij werkt nu bij zijn vader in de zaak geloof ik.’
‘Dat vind ik tekenende verhalen. Hoewel men zou kunnen zeggen...’
‘Men zou in ieder geval terecht zeggen, moet die arme Peter nu weer over de tong? Ik vertel dit verhaal juist als voorbeeld van een kant van Andries die je moet kennen maar niet moet gaan detailleren - dat wordt een onfris gedoe.’
‘Onfris... Ik neem van mijzelf aan dat ik niet onfris te werk ga, zelfs al gelooft niet iedereen dat bij voorbaat.’
‘Hè? O, dat bedoel ik niet. Ik zeg alleen, dat zult u zelf ook ervaren.’
‘Ik zie wel. En nu moet de Jan van zoëven bijna komen, dus ik trek mij terug. Ik zal nog eens opbellen als ik het plan duidelijker omlijnd heb.’
Van Sammens reed Diederik naar Voorschoten, waar hij op het icg Karen aantrof gekleed in oranje en wit, een kleurcombinatie die iedereen had kunnen dragen. ‘Het komt goed uit dat wij afgesproken hadden,’ zei hij, ‘want de middag is nog lang en na een paar gesprekken over Andries krijg je de behoefte om gauw weer zijn werk te lezen. Ik zat nu te praten met Wim Sammens.’
‘Dat is een enge man.’
‘Hij praat krachtig en nadrukkelijk, maar na afloop begrijp je niet goed waar hij zo voor of tegen is.’
‘Veel mensen zijn een beetje bang van hem. Andries wond hem natuurlijk om zijn vinger, want hij was zo belangrijk voor het blad dat Wim altijd wel meedraaide.’
‘Ik heb een paar dingen van hem gehoord. Vooral een verhaal over een jonge Peter Barton, die door Andries uit het intellectuele leven verjaagd is.’
‘Die Peter had een onhandig artikel geschreven. Hij begreep nog lang niet hoe zoiets aankomt. En Andries begreep ook niet hoe zijn antwoord aankwam, of hij dacht er niet over na, net zo min als over een mier die je toevallig plat trapt.’
‘Barton was hem toch meer opgevallen dan een mier.’
‘Even. Een dag later was hij het vergeten.’
‘En Barton weet het nog steeds. Zijn geval lijkt op dat van mij. Ik heb ook een klap op mijn hoofd gehad van Andries, die het ongetwijfeld meteen vergat. Altijd onrechtvaardig, de verdeling van lasten tussen machthebbers en slachtoffers. Als het tot het ogenblik beperkt bleef - maar jaren later is het slachtoffer nog steeds slachtoffer.’
‘Jij hebt je toch flink hersteld.’
‘De ondervinding vermengt zich met andere, maar als je naar binnen kijkt kan je haar nog altijd onderscheiden.’
‘Intussen hebben ze mij gevraagd voor de redactiecommissie van het verzamelde werk; en daarna hebben ze opnieuw opgebeld en gezegd toch maar niet. Ina vond het niet goed natuurlijk.’
‘Ze kunnen vast niet zonder jou, voor de hersens.’
‘Het zou lastig zijn. Misschien mag ik er officieus bij.’
‘Waar maakt het mens zich druk over. Jij had toch niet iets met Andries?’
‘Hij had niet iets met mij, kan je beter zeggen.’
‘Daar gaat het toch om?’
‘Ina gelooft dat nooit. Zij denkt dat alle vrouwen door Andries benut werden als het uitkwam, en dat ze het altijd enig vonden.’
‘Sammens heeft in zekere mate gelijk. Stel je voor dat je dat allemaal moet uitpluizen; en dat al die vrouwen brieven geschreven hebben die je zou moeten lezen. Geef mij gauw het manuscript.’
| |
| |
| |
8
Toen Diederik aanbelde bij Suzans huisje in Noordwijk, een minuut na de afgesproken tijd van vier uur, deed niemand de deur open. Hij was in een onzekere en prikkelbare stemming en kende zichzelf het recht toe om meteen naar huis te gaan, maar deed het niet. Hij liep een eindje om, overwegende dat Sammens inderdaad gelijk had, en dat zijn leer nog uitgebreid kon worden. Wat moest je in een boek niet alleen met die meiden, maar ook met zoveel pretentieuze mannen, waar Sammens zelf een voorbeeld van was. Waarschijnlijk zag hij zichzelf al aan de hand van Andries de geschiedenis inlopen; maar hoe minder je hem tegenkwam hoe beter, en hoe aangenamer de lectuur zou zijn. Sammens, dr. W.W., kleintjes in het register, en drie paginaverwijzingen, waarvan twee naar een voetnoot. En wat zou er over zo'n mens als Suzan te vertellen zijn? Een tijdje lang had Andries haar lekker gevonden in bed en hij had een kind bij haar gemaakt; nu woont zij in een rijtje en veroorlooft zich afwezigheid als men een afspraak met haar heeft. Voor straf naamloos in het boek. Een bevlieging van zijn beginjaren. Een der vele.
Gelukkig was er de zeelucht. Als je als kind vaak meegenomen bent naar het strand blijf je gevoelig voor de belofte van dat door zonlicht gebleekte blauw, kenbaar al op kilometers afstand. De houten trappen, de schep, het strandmeertje, het ijs, het zand aan je zwembroek, andere kinderen met een rode bal, de auto aan het eind van de dag: al die ervaringen roept het blauw op, terwijl je langs de huizen met de tuintjes loopt waarvan er sindsdien enige miljoenen gebouwd zijn in de duinen.
‘Ik was drie minuten te laat hè, wat erg,’ zei Suzan om tien voor half vijf. ‘Was je boos, en dacht je laat dat mens stikken?’
‘Ik was in een wisselende stemming. Jantje lacht, Jantje huilt.’
‘Dat zou ik niet gedacht hebben. Je ziet er zo weloverwogen uit: dan lijkt het of mensen weten wat je hoort te voelen, en dat voelen ze dan ook.’
Suzan was een tengere vrouw met oranjerode lippen en een makkelijk blozende huid maar koele groene ogen. Zij droeg een gebloemd jasje en zag eruit of zij nog geen dertig was in plaats van over de veertig. Diederik merkte de donzige haartjes op bij haar kleine oren.
‘Ik zeg maar je, ik weet niet of je dat goedkeurt; maar ik heb een gevoel dat ik je allang ken, door wat Andries wel eens zei.’
‘Ik vind het prettig. Wat zei Andries dan?’
‘Dat hij eerst een aardige relatie met je gehad had maar dat je nijdig was geworden toen hij bedenkingen had tegen een scriptie. Hij vond het jammer. Tenminste - het is alweer lang geleden. Als ik hem de laatste tijd zag hadden we het meestal niet over jou. Je weet wel dat hij vond dat hij een paar ideeën van De Gelovigen eigenlijk aan je te danken had.’
‘Wat zeg je?’
‘Ik weet het niet precies meer. Een paar ideeën; of één? Of twee... In ieder geval was er iets.’
‘Ik heb nooit de indruk gehad... Ik sta versteld; maar niet lang, want daar kom ik niet voor.’
‘Wil je iets koels drinken? Ik heb een zelfbedachte drank in de ijskast staan.’
Diederik keek de kamer rond terwijl zij die drank haalde. Hij vond drie portretten van Andries, een ervan een grote foto op de schoorsteenmantel, waar hij haarscherp gekamd boven een nauwkeurig gestrikte das langs de camera keek, vervuld van zijn gedachten. Bij het raam hing een schilderij waar zijn ogen donker tussen de bruin-en-roze penseelstreken van zijn gezicht rustten. Er was ook een kleine foto van Suzan en hem samen op een parkeerplaats.
‘Je hebt hem al gevonden,’ zei Suzan toen zij terugkwam. ‘Het is ook niet moeilijk. Soms is het lastig als je onbekenden op bezoek hebt. Die zeggen hé, dat lijkt wel... Daar kan ik niets aan doen. Ik heb geen zin om hem te verstoppen.’
‘Maar hoe lang geleden... Ik weet al die dingen maar bij benadering.’
‘Hoe lang geleden hadden wij onze verhouding? Zestien jaar. Het duurde niet helemaal een jaar. Gek als je dat bedenkt. Het lijkt of het een groot deel van je leven in beslag genomen heeft. En dat is ook zo.’
‘Dat komt dan ook door... Hoe heet ze.’
‘Annet.’
‘Ik weet niet waar ik beginnen moet. Ik wou je nu niet uithoren. Er is zoveel. Ik wou alleen
| |
| |
zeggen, dit en dat ben ik van plan, en ik wil graag nog eens iets komen vragen.’
‘Maar wat is dit en dat?’
‘Een biografie.’
‘Met alles onthuld?’
‘Niet in een sensatiebladstijl.’
‘Ik vind het op zichzelf niet erg, ik ben niet geheimzinnig aangelegd zoals je ziet, maar ik moet oppassen met Annet. Al is die ook niet gauw geïmponeerd.’
‘Is die nu... Hoe oud is ze?’
‘Vijftien.’
‘O ja. En was zij... dat heb ik eens gehoord, was zij haar vaders oogappel?’
‘Dat klinkt te harmonisch. Ik weet niet hoeveel ik je hoor te vertellen, maar je zou Annet de vergeefse liefde van haar vader kunnen noemen. Hij wou alles voor haar doen. Hij heeft altijd voor haar betaald, dat weet je? Wat hij het liefst gehad had was dat zij een echte vadersdochter werd. Dat is niet gelukt.’
‘En dat stelde hem teleur?’
‘Teleurgesteld... Het leek meer op radeloos.’
‘Werkelijk?’
‘Daar geloof je niet veel van?’
‘Natuurlijk geloof ik het, als je dat zegt. Ik moet het alleen inpassen in mijn beeld van Andries.’
‘Andries de koele veroveraar. Hij had dit probleem niet vaak. Wel met Annet.’
‘Kwam hij vaak langs?’
‘Vaak... Ach hij kwam en hij praatte, en hij keek hoe het met Annet ging.’
‘Een gekke vraag, en geef mij maar een draai om mijn oren als het niet door de beugel kan: je hebt toch wel andere mannen gehad zeker?’
Suzan zette haar glas met koele drank neer en bekeek haar nagels, niet alsof zij over de vraag nadacht maar alsof er een stilte in het gesprek was gevallen en zij naar een volgend onderwerp zocht.
‘Ik bedoel, je bent niet bepaald zoals ze in Engeland zeggen past it.’
‘O dankjewel.’
‘Misschien is dit niet een geslaagde vraag.’
‘Je moet niet denken dat ik het onbehoorlijk vind. Het is meer dat als je zoiets vraagt dan denk ik, dat is waar ook, wat heb ik gedaan al die tijd? Het lijkt mij oneindig moeilijk te begrijpen en ingewikkeld, maar als je gewoon een antwoord wil: nee, ik heb nooit meer een echte man gehad, nooit meer iemand die ik bij me wou.’
‘Jezus.’
‘Zo is dat gegaan. Op welke manier het zo gegaan is kan je niet ineens begrijpen. Eén ding wil ik je wel vertellen, dat moet je in ieder geval weten: Andries is mij altijd brieven blijven schrijven. Ik weet niet hoeveel ik er heb. Een paar honderd. Soms gaan ze over Annet en over zaken, maar ze gaan meestal over wat hij gedaan had en bedacht had. Ik bedoel, als jij een biografie wil schrijven dan kan je daar niet omheen lijkt mij. Alleen weet ik niet of ik ze wil laten zien. Daar moet ik over nadenken. Ik wil alles vertellen, dat kan me niet schelen. Ik wil je zelfs vertellen wat er in die brieven staat. Ik weet alleen niet of ik je ze wil laten lezen. Ik heb er al een hoop over gedacht nadat je opgebeld had. Daarom weet ik zo goed dat ik het niet weet.’
‘Wat een nieuws! Zo. Ja. Ik begin met afwachten.’
‘Hè?’ Suzan had haar hoogrode kleur gekregen nadat zij deze mededeling had gedaan, en zij luisterde niet goed wat Diederik zei. Toen zij haar glas weer opgenomen had en er enige tijd met haar nagel tegen getikt, keerden haar gedachten terug in de kamer.
‘Er is zoveel dat uitgelegd zou moeten worden. Of hoeft het niet? Wil je Annet zien? Die komt zo thuis denk ik.’
Inderdaad verscheen Annet een kwartier later, langer en donkerder dan haar moeder, met een bredere mond en dezelfde soort oogopslag. ‘Meneer Wedel gaat waarschijnlijk een boek schrijven over vader,’ zei Suzan.
‘Wat een werk!’
‘Het zal niet in een maandje af zijn,’ gaf Diederik toe. ‘Een jaar of wat.’
‘Goh. Het lijkt me interessant om te lezen.’
‘We moeten het beste hopen. Het wordt vast niet zo interessant als je vader zijn eigen boeken.’
Annet glimlachte zonder op te helderen wat er in haar omging. Dat was even wat, die glimlach, zei Diederik later tegen Hanneke: ‘Een mooi meisje hoor. Als je de straatjes ziet van het nieuwe Noordwijk denk je, echt een wereld van open gordijnen en gehoorzaam televisie kij- | |
| |
ken. Nee, er wonen twee mysterieuze vrouwen.’
‘Zo goedgelovig is de man. Als vrouwen mooi zijn, zijn ze meteen mysterieus.’
‘Ik zeg het alleen om eens een ander woord te gebruiken.’
‘Je hebt een hoop gezelligheid van zo'n boek, dat wel. Al die vrouwen die je moet opzoeken voor je werk! Handig hoor.’
‘Weet je hoeveel brieven Suzan van hem heeft? Tweehonderd of zo.’
‘Mag je die lezen?’
‘Ik vrees van wel.’
| |
9
‘Straks ga ik meneer Vierdorp opzoeken,’ zei Diederik.
‘Oh die...’ begon Erik Delamée, maar Trudy viel hem in de rede: ‘Ga niet weer zeggen dat hij een zak is want dat weten we allemaal langzamerhand.’
‘Aan de telefoon klinkt hij keurig en vriendelijk.’
‘Hij is net een schilderij dat niet af is,’ zei Trudy. ‘Ik denk dat hij een afwijking heeft, dat hij alleen van seks kan genieten met klompen of gasmaskers aan, maar het te veel gedoe vindt en er liever niet aan begint. Daarom heeft hij dat onvoldane. Je begrijpt niet wat Andries in hem zag.’
‘De oude relatie.’
‘Hij had wel honderd oude relaties verbroken! Dat je dan Richard Vierdorp overhoudt...’
‘Hij zal je wel iets kunnen vertellen,’ zei Erik. ‘Als hij tenminste bereid is om te praten. Zo'n deftige man, hij is waarschijnlijk tegen openbaarheid. Ken je trouwens het verhaal van de keer toen Andries een avond lang niets zei, aan het diner van Fluitinga?’
‘Wat? Sorry, ik probeerde me Vierdorp voor te stellen. Wat ging je vertellen?’
‘Rodney en Margo Fluitinga hadden hem op een diner gevraagd met nog zes andere mensen. Zij dachten, wij zijn misschien niet interessant voor hem maar ze hadden er een historicus bij en een wetenschappelijke uitgever uit Engeland; en Andries is gekomen en heeft iedereen netjes begroet en daarna geen mond open gedaan totdat ze weer weggingen. De hele avond kaarsrecht op zijn stoel. Eten. Drinken. En geen woord. Hoe vind je dat?’
‘Je kan je voorstellen hoe hij eruitzag, als je zijn portret ziet.’
‘Er moet iets raars gezegd zijn aan het begin,’ zei Trudy. ‘Maar je weet niet wat. Het is bekend dat Andries absoluut geen small talk had. Als niemand dingen zei die hem interesseerden en hij had zelf geen inspiratie, dan kwam er niets.’
‘Ik was verbaasd om laatst van Suzan te horen dat hij zo graag nader tot zijn dochter had willen komen, en dat hij radeloos was zoals zij het uitdrukte, dat het niet ging. Andries radeloos, dat was een nieuw aspect.’
‘Meestal wist hij het te voorkomen. Wij hebben hem bijna radeloos gezien tien jaar geleden toen het zoontje was weggelopen. Hans.’
‘Liep die toen al weg?’
‘Het was een vorige gelegenheid. Hoe oud was hij, Trudy? Acht? Acht. Hij wou maar vast naar het buitenland. Hij dacht dat ik overal mensen kende, daarom kwam hij hier aan. Andries had de illusie dat hij veel voor die jongen kon betekenen. Een cultuurhistorisch verantwoorde invloed. Maar Hans had een briefje achtergelaten, met moeder zou het desnoods uit te houden zijn als vader niet af en toe ook thuiskwam. Daar was Andries door ontsteld. Hij begreep het niet. Hij kon het zich niet voorstellen.’
‘Hij had ontstellend weinig benul van wat er in mensen omgaat,’ zei Trudy. ‘Je kan zeggen, wie heeft dat wel. Maar hij begreep niet eens dat ze wat ruimte voor zichzelf willen.’
‘Toen hij jong was begreep hij het beter. Jij kent toch Het Aardse Hollywood, Diederik; de dissertatie? Volgens mij is het zijn beste boek, met dat inzicht over hoe mensen illusies over elkaar ontwikkelen. Toen had hij nog naar ze gekeken, hoe ze doen. Later wordt het meer kijken wat ze voor ideeën hebben en uitleggen waarom het niet klopt. Allemaal heel slim, maar van mij hoeven die Gelovigen niet. Ik kom er niet doorheen.’
‘Er is altijd iemand die zegt, deze auteur zijn eerste werk was zijn beste, daarna heeft hij zich herhaald en is afgezakt. Ik geloof er nooit veel van; en het idee maakt me mismoedig.’
‘Nu is Diederik mismoedig,’ zei Trudy. ‘En dat is jouw schuld, Erik.’
‘Gelukkig hoef ik geen verantwoorde kriti- | |
| |
sche opinie te hebben. Weet je waar je Richard naar moet vragen? De zaak van de biljartkeu. Daar kan hij over vertellen, want hij was toen nog advocaat en trad voor Andries op. Heb je ervan gehoord?’
‘Ik heb een vage herinnering... Iets met een vechtpartij in een café. Ik wist niet dat er een rechtszaak van was gekomen.’
‘Laat je maar inlichten. Het is een onderwerp waar die zak alles van afweet.’
Een uur later zat Diederik in Amsterdam bij mr. R.S. Vierdorp in een werkkamer met leren armstoelen en een uitzicht op bomen van het Vondelpark. ‘Zit die stoel wel prettig, of wilt u deze proberen, of die bij het raam als u liever een hogere hebt?’ vroeg de gastheer. ‘En zal ik meteen iets te drinken halen, of zullen we eerst over de zaken praten?’
Diederik vond alles best.
‘Niet dat ik u veel kan vertellen. Voor een deel doordat ik weinig weet op het niveau waarop ik aanneem dat u werkt. Verder ben ik erg sceptisch geworden door wat het leven mij heeft laten zien. Ik geloof niet dat zulke inspanningen als u onderneemt de moeite zullen lonen die eraan besteed wordt. Waarom heeft dr. Borgholt zijn boeken geschreven zoals hij ze geschreven heeft? Waarom heeft hij überhaupt boeken geschreven? Wat betekent zijn werk wanneer wij het overzien? Indrukwekkende vragen, maar als iemand mij vraagt of ik er graag antwoorden op wil horen zeg ik eerlijk: ach nee, eigenlijk niet.’
‘U was wel sinds uw schooltijd met hem bevriend.’
‘Jazeker, jazeker. En wij konden nog altijd aardig met elkaar zitten praten, maar dat ging niet over zijn werk. Ook niet over het mijne trouwens. En niet over zijn vrouwen; noch over mijn ene vrouw.’
Vierdorp was een gezette man met een spits gezicht. Na ieder van zijn pointes toonde hij een beminnelijke glimlach waarvan de expressie uitdoofde in een nauw merkbare zucht van twijfel. Even later stak hij zijn hoofd weer belangstellend naar voren.
‘Waarom denkt u dat Andries hier graag kwam?’
‘Geen idee.’ Vierdorp glimlachte niet en keek Diederik aan in afwachting van de volgende vraag, of van de uitleg die hij zelf niet kon geven.
‘Ik dacht dat u misschien iets met hem gemeen had. Een toon van vroeger; een verstandhouding.’
Vierdorp keek nadenkend omhoog. ‘Het is mogelijk. Ik heb er nooit over nagedacht. Weet u meneer, de dingen zijn niet wat men erbij verzint ter verklaring; zij zijn gewoon zichzelf.’
‘Vandaar dat u bent overgestapt van de advocatuur naar de rechterlijke macht.’
‘Ja waarachtig! Daar zou iets in kunnen zitten.’
‘Verklaring,’ zei Diederik met een opslag van ronde ogen die bij veel anderen een glimlach geworden zou zijn.
‘Ik zou het een motief noemen. Wat zijn uw dagelijkse bezigheden, als ik vragen mag? Ik neem aan dat u niet altijd boeken schrijft.’
‘Ik geef colleges. Op het ogenblik een over burgerlijke levensvormen in de negentiende eeuw; en een werkgroep over de methodiek van het sociaal-culturele onderzoek.’
‘Alsjeblieft!’
‘En ik vergader, en kijk werkstukken na, en dan ga ik weer vergaderen.’
‘En nu wilt u eens wat anders. Was hij een vriend van u?’
‘Een leermeester. Vroeger. Het gaat mij vooral om zijn ideeën; en ook om de processen van totstandkoming van zulke visies als de zijne.’
‘Processen... Hoe de machine werkte? Meneer, waar begint u aan. Iets te drinken: wilt u cassis, of Spa...’
Toen Vierdorp naar beneden was stond Diederik op uit de leren stoel en ging voor het raam het uitzicht op het park nader in het oog nemen. Hij zag bovendien zichzelf, onhelder maar welbekend afgebeeld in de ruit die door een hoge zon beschenen werd. De herkenning deed hem geen genoegen. Een logge grote jongen, met een fatsoenlijk gezicht waar je van ging geeuwen als je het lang aankeek; en dan grapjes maken over het vele vergaderen. Had Vierdorp iets te maken met deze zelfveroordeling? Je kon hem niet precies een zak noemen. Wel zou er op de lange duur een beklemmende werking van hem uitgaan, die op de korte duur ook al enigermate voelbaar was. Daar had Andries waarschijnlijk geen last van,
| |
| |
of juist voordeel. Vierdorp als kalmerend middel.
‘Een onderwerp waar u mij alles van kan vertellen is het incident van de biljartkeu,’ zei hij toen hij zijn cassis in de hand had.
‘O, daar weet u van. Het was een onbelangrijk incident in de geschiedenis van de Nederlandse kroegruzies. Iets voor een dorpskrantje.’
‘Het is wel onder de legenden over Andries opgenomen.’
‘Dat zal wel. Meestal zat hij maar te schrijven. Die ene keer trad hij handelend op, in een café in Alkmaar waar hij een biertje dronk met zijn vriendin Suzan die hij pas ontmoet had. Er stonden een paar vrienden of kennissen van haar - zij was een Alkmaarse zoals u weet - te biljarten en die maakten iets te luide opmerkingen over gestudeerde heren en professoren en mensen die echt dieper op de zaken ingaan wat vrouwen prettig vinden. Zij waren inderdaad onbeschoft, en Andries werd boos en ging ze op een hoge precieze toon op hun nummer zetten, waar zij een beetje om lachten, en intussen gingen ze door met spelen. Het was zo ergerlijk voor Andries dat hij de eigen keu van een van de vrienden uit zijn hand griste en in tweeën brak over zijn knie. Toen werden zij boos. Zij stompten hem heen en weer, en de caféhouder mengde zich er in, en nog andere bezoekers deden mee. Ten slotte was Andries enigszins gekneusd en gescheurd, en zo woedend dat hij weigerde de keu te vergoeden. Daar is een langdurige briefwisseling op gevolgd die ik voor hem moest voeren. Het leek mij een te klein incident om de kantonrechter mee lastig te vallen, en de man van de keu wilde best een schikking maar was te hardnekkig om het geval te vergeten. Wij hebben een aantal ontmoetingen gehad, zeer tijdrovend. Andries was in staat om niet alleen de kantonrechter er in te betrekken, hij zou tot de Hoge Raad gegaan zijn. Ten slotte heeft Suzan de helft van die keu betaald. Dat was de schikking; dat mocht zij van hem. Hijzelf deed het niet. Het was hoogst onbevredigend, maar toen was het eindelijk uit.’
‘Ik dacht dat er meer gebeurd was. Ik hoopte het eigenlijk.’
‘Nee... nee... nee... Dat was alles. Het merkwaardige ervan was Andries zijn houding. Als hij zoveel tijd verdeed aan kleinigheden vroeg je je af hoe hij ooit een boek klaar kreeg. Maar dat deed hij net zo, hoe moet je het zeggen -monomaan.’
‘Hij werkte heel geconcentreerd...’
‘Geconcentreerd is niet het woord. Dat kan je van mij zeggen als ik een vonnis schrijf. Dan komt mijn vrouw binnen met thee en ik merk een uur lang niet dat die op mijn bureau staat. Andries merkte alles. Hij heeft hier een paar weken gewerkt in een tijd dat zijn huiselijke omstandigheden te verwarrend waren. Dan zat hij aan een tafel in de logeerkamer en hij dronk wel degelijk zijn thee op en zei: “Over een kwartier graag nog eens een kopje,” en hij las tussen het werk door een boze brief van zijn vrouw en had het met mijn vrouw over wat er instond; maar hij had de stof voor zijn werk ingedeeld en gericht, hij wist precies wat hij gebruiken wou.’
Diederik knikte en staarde naar een punt op de vloer. ‘Ik zie dat voor me. Het lijkt mij een verhelderend onderscheid, tussen concentratie op een gegeven materiaal en Andries die aan alle kanten open bleef staan en alles in het oog hield zonder uit zijn koers te raken. Zo kon hij ideeën samenbrengen die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hadden.’
‘In zoverre had hij iets geniaals, maar veel mensen hebben eronder geleden. En waarvoor eigenlijk... Wat heeft de wereld aan hem te danken? Een rijtje boeken op de plank.’
‘Dat is toch iets heel bijzonders, als het de lezer uit zijn sleur verlost?’
‘Andries had iets van een condottiere. Een kleine Napoleon.’
‘Wat! Hoe komt u daarop?’
‘Zo'n overheersende vernieuwer van de wereld om ons heen. In een beperkte zin, maar ook met over lijken gaan, al bleven die lijken doorleven. Andries heeft nogal wat levens vernield, of verdrukt. Dat gelooft u misschien niet.’
‘Jawel.’
| |
10
Zo aanlokkelijk als Suzan en haar dochter eruitzagen, zo weinig bijzonders merkte Diederik op aan Jettie, de laatste vriendin. Zij was een breed meisje met donkere ogen en donker haar, ge- | |
| |
kleed in een wijde roze trui en blue jeans. Toen zij Diederik binnengelaten had bleef zij midden in haar grote ene kamer staan en maakte een handgebaar halverwege om zich heen. ‘Wilt u het huis zien? Dit is het.’
‘Ik kom vooral om te praten.’
‘Over hoe het was in zijn laatste uren?’
‘Ik ben niet van de sensatiepers. Ik ga een dik boek schrijven, moeilijk te lezen - als het doorgaat.’
‘En wat zou ik kunnen vertellen voor een moeilijk boek?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Laten we in ieder geval maar gaan zitten.’
Jettie plofte neer op het brede bed, schoof naar achteren en trok haar benen op. ‘Hier heeft het zich allemaal afgespeeld,’ zei zij en klopte met gestrekte armen op de sprei.
‘Hij deed toch ook andere dingen als hij hier kwam?’
‘Maar dit was het begin en het eind. We waren niet een leven aan het opbouwen.’
‘Vond u dat erg?’
‘Zeg maar je, hoor.’
‘Alleen als we het allebei doen.’
‘Oké.’
Er viel een stilte, totdat Jettie zei: ‘Jammer, nou mogen we je zeggen en nou weten we niks meer.’
‘Mijn vraag ligt nog te wachten. Vond je het erg dat je geen leven opbouwde met Andries?’
‘Het heeft geen zin om dingen erg te vinden waar je niks aan kan doen.’
‘Er zijn veel vrouwen geweest die vonden dat ze aan zoiets wel degelijk iets moesten doen.’
‘Die hadden niet Andries.’
‘Hoe zou hij gereageerd hebben? Weglopen?’
‘Waarschijnlijk. Vrouwen genoeg.’
‘Tenzij hij... Nee, dat weet je niet. Ik heb ook nooit goed begrepen wat jullie zo onweerstaanbaar aan hem vonden. Een briljante man, en knap om te zien zou ik zeggen; maar pedant en lastig en humeurig toch, zodat je al gauw ging denken wat is er nu weer mis?’
‘Zo leek hij naar buiten, maar daar dacht je niet meer aan als je hem zacht gestemd had gezien. Dat was een wonder; echt een wonder. Dat hij zo blij was dat je er was, en dat je hem wou! Stel je voor, dacht je, wat zal het overal koud zijn als hij nog eens ophoudt met zo naar mij te kijken. Maar voorlopig was hij er.’
Jettie keek Diederik alleen aan wanneer zij uitgesproken was. Haar stem klonk meer afgestemd op debat dan op hartsgeheimen, maar na haar blik op hem keek zij nu verstild naar de vloer, en klopte af en toe nog licht op het bed.
‘Zo zie je er ingetogen uit, maar terughoudend ben je niet.’
‘Jammer? Ach, wat kan het je schelen. Maar ga eindelijk eens zitten. Andries bleef ook altijd rondlopen, en die was nog niet eens zo groot.’
Diederik keek naar de twee houten leunstoelen die eruitzagen alsof zij door een vriend getimmerd waren, met zittingen tien centimeter boven de vloer. ‘Als ik zo diep zit heb ik niets meer te zeggen of te vragen.’
‘Neem dan een stoel van de eettafel. Ze zijn draagbaar, dus je kan hem dichterbij zetten.’
Diederik koos de leuning van een van de lage stoelen, in een houding die zijn praatlust gewoonlijk ten goede kwam, met zijn benen voor zich uitgestrekt.
‘Je gaat tenminste zitten als ik het vraag. Andries niet. Die hoorde het niet eens als hij iets in zijn hoofd had.’
‘Werkte hij hier ook?’
‘Als hij er 's avonds was bleef hij niet de hele tijd converseren. Eten, werken en een beetje praten. Ik ben een huismus geworden, want als het niet zeker was of hij kwam zou hij misschien toch komen. Dan bleef ik wachten.’
‘Ontmoette je wel eens andere mensen uit zijn kring?’
‘Haast niet. Af en toe had ik een nijdig telefoongesprek met zijn vrouw, met Ina. De meeste van mijn eigen vrienden heb ik ook niet meer gezien. Ga ze gerust opzoeken, zei Andries, ik houd me wel een avondje bezig. Daar had ik geen zin in.’
‘Hij was toch soms weg, op reis, in het buitenland.’
‘Dat is waar. Dan was er wel eens even iets. Maar ik sloeg niet mijn vleugels uit. Het was zoiets als pauze in de bioscoop. Je komt nergens toe.’
‘Je werd helemaal door hem opgeëist.’
‘Uit vrije wil!’
‘Er waren verschillende manieren waarop hij van je vrije wil gebruik kon maken.’
‘Je moet rekenen dat hij niet in staat was om
| |
| |
zich te ontspannen. Je kon het net zo goed tegen de paus zeggen, vandaag een gezellig dagje zonder bidden. Dat bedenk ik niet nu, hoor. Dat zeiden wij wel eens.’
‘En wat zou het verschil zijn als je zegt: Andries leefde voor zijn werk, met: Andries leefde voor zichzelf.’
‘Hij moest zich verweren. De wereld was een grote troep vijanden, echt waar. Hij vertelde wel eens, als hij een vergadering binnenkwam waar de mensen om de tafel zaten en hem aankeken, dan dacht hij zij denken bij zichzelf, wij zijn de goeden en hij is de verkeerde. Soms dacht hij later wat een onzin, want dan praatte iemand met hem en zei wat bent u toch een bijzondere man, en ik heb laatst uw stuk met plezier gelezen. Kennelijk waren zij niet zo gemeen als hij zich verbeeld had; maar de volgende keer voelde hij het weer zo.’
Diederik stond op van zijn stoelleuning. ‘Mag ik even opstaan? Als ik ingewikkelde gedachten heb kan ik ze beter sorteren met heen en weer benen. Het idee is al eerder uitgesproken en ik kan het niet goed onder de knie krijgen: dat Andries zijn vijanden zelf creëerde. Om ze lekker te kunnen bestrijden dan zeker.’
Jettie kwam overeind alsof zij van het bed wilde opstaan, maar zij ging alleen op haar knieën zitten in plaats van achterover. ‘Hij kon het niet laten. De wereld was gevaarlijk. Als hij 's ochtends wakker werd dacht hij nog niet eens aan vijanden, maar dan voelde hij zich het meest bedreigd. Je zag het in zijn ogen. Hij moest gauw beginnen met denken en praten en werken; als hij maar weer in actie was. Waarom vertel ik je dat allemaal?’
‘Daar kom ik voor.’
‘Misschien is het te intiem. Je ziet er zo fatsoenlijk en betrouwbaar uit; ik denk dat je er geen misbruik van zou maken.’
‘Ik denk het ook niet.’ Diederik liep met zijn handen in zijn zakken de kamer door alsof hij alweer met een volgend aspect bezig was.
‘Je zegt dat zo kortaf alsof het niet de moeite waard is. Vind je misbruik kleinburgerlijk?’ Zij zette een deftige stem op. ‘Een Wedel maakt geen misbruik.’
Diederik keek haar aan met ronde ogen. ‘Ik had een oom die... Nee dat is niet ter zake. Andries: terwijl hij zich bedreigd voelde vond hij zich toch ook een man van aanzien. Hij kon heel verveeld of onhebbelijk doen tegen mensen waar hij geen belang in stelde. Daar stond hij voor bekend, kan je wel zeggen. Aan onbelangrijke mensen had hij geen boodschap.’
‘Toen ik hem pas kende was zijn zestigste verjaardag en toen waren er ook artikelen over hem, hoe belangrijk hij was voor Nederland en de cultuurgeschiedenis en de filosofie en de literatuur. Daar las hij een beetje in en dan zei hij: Ik begrijp er niets van, ik weet niet waar ze het over hebben.’
‘Ik had ook zo'n stuk geschreven. Dat leek mij nogal doorzichtig.’
‘Wat voor hem niets betekende was het idee van de waarde en de belangrijkheid van het werk. Hij deed het omdat hij moest. Als iets goed gedacht en goed gezegd was, dat was net zo opwindend als paardrijden of vioolspelen - zo zei hij het. Als iemand zei het heeft zoveel waarde keek hij liever de andere kant op. Geouwehoer.’
Diederik keerde terug in zijn stoel. ‘Nu kan ik wel weer gaan zitten want daar ben ik het in geen geval mee eens. Het is onzin om nergens waarde aan toe te kennen. Dat is logisch niet vol te houden.’
‘Hij had het niet over andermans werk. Alleen over het zijne.’
‘Dat is ook niet vol te houden. Hun werk heeft waarde, en ik doe maar zo'n beetje? Nee. Neenee. Maar ik neem het hem niet kwalijk, integendeel. Als een intelligente man zoiets zegt, dan is er aanleiding tot discussie.’
Jettie kwam weer overeind op het bed, en sprong er deze keer af. ‘Ik heb wel bier,’ zei zij. ‘Wil je wat?’
Onder het bier vroeg zij hem naar zijn eigen werk en zijn plannen, en hij vroeg over de hare, totdat zij geleidelijk terugkwamen op hun onderwerp Andries.
‘We kunnen hier nog lang over doorgaan,’ zei Diederik ten slotte. ‘Dat moet maar een andere keer. Vind je het prettig om over hem te praten? Of pijnlijk?’
‘Ik weet het niet. Prettig? Nee. Vanzelfsprekend.’
‘Het gaat je begrip te boven. De ene avond is iemand er; de volgende avond is hij voorgoed dood.’
| |
| |
‘Helemaal onverwacht was het niet.’
‘Dat wist ik niet. Had hij klachten?’
‘Hij had zich wel eens rot gevoeld. Een keer was de ergste. Toen kwam hij wankelend uit de douche, daar achter het gordijn: helemaal grauw, met zijn mond scheef open. Ik holde naar hem toe en ik legde hem op het bed, maar hij wou geen dokter. Een paar keer is hij ook midden in de nacht wakker geworden met ademnood en angsten. Dan moest ik hem troosten en dan sliep hij weer in. Maar ik niet zo gauw.’
‘En dat heeft zich allemaal hier afgespeeld.’
‘Ik was dus niet verbaasd toen het bericht kwam.’
‘Daar heb je het, dacht je, en legde de telefoon terug.’
Diederik was opgestaan om te vertrekken, en Jettie stond vlak voor hem. Hij nam haar in zijn armen met haar hoofd tegen zijn schouder, en zij hield hem vast aan zijn ellebogen. Toen zij elkaar loslieten waren zijn ogen nat van de tranen; de hare niet, maar zij knikte hem toe met een glimlach en kneep even haar ogen dicht.
Diederik liep naar de deur met langzame lange gekunstelde passen. ‘Ik laat je horen zodra ik weet of het doorgaat,’ zei hij.
‘Of wat doorgaat?’
‘Of ik kans zie om dat boek te schrijven.’
| |
11
Hanneke keek de werkkamer in en zei: ‘Ben je nog van plan om te gaan slapen? Of zie je ervan af. Of slaap je al.’
Diederik zat achterover in zijn stoel met zijn benen op zijn bureau uitgestrekt.
‘Ik kom zo. Helemaal klaar ben ik niet. Ik had vanavond willen uitmaken ja of nee, ik ga dat boek schrijven of niet. En dan geen geweifel meer; maar ik weifel nog.’
‘Mag ik wat zeggen?’
‘Heel graag.’
‘Ik denk dat je het moet doen, want dat je er niet onderuit kan tegenover jezelf.’
‘Ik dacht juist, ik kan er niet onderuit tegenover al die mensen die ik al heb lastiggevallen.’
‘Die redden zich wel.’
‘Verder zit ik sinds vanmiddag met het dubbele probleem dat ik Andries niet alleen wil onderscheiden van het openbare idee dat hij als een borstbeeld door het leven ging, maar ook van zijn eigen idee dat zijn werk geen waarde had. Het bepalen van zijn waarde; en zoals ik aangekondigd heb, ik wil niet dingen tegen elkaar weg laten vallen zodat je één waarde overhoudt, wat vader uithaalde met Napoleon. Ik wil alles overhouden, afgewogen. Tenzij dat niet kan.’
‘Daar weet ik niets over te zeggen. Het lijkt mij ontzettend veeleisend.’
‘En dan is er nog de parmantige Andries in bloei tegenover de grauwe Andries die uit de douche kwam wankelen. En allerlei andere smoelen van dezelfde man.’
‘En er is het probleem dat de vakgroep misschien zegt, nee hoor Diederik, alsjeblieft, we zijn toch al zo onderbezet. Geen taakverlichting.’
‘Bovendien zegt de uitgever dan: Iets pittigs voor onze serie Denkers van Vandaag kunnen wij overwegen, maar uw magnum opus hoeft van ons niet.’
Hanneke was in de deur blijven staan zolang zij nog dacht dat Diederik in zijn gedachten opgesloten wilde blijven. Nu het gesprek doorging kwam zij naar het bureau toe tot binnen bereik van zijn kousevoeten, legde haar handen om zijn tenen en bewoog ze nadenkend heen en weer.
‘Dan moet je de problemen in een andere vorm behandelen. Ik heb al meer gedacht, eigenlijk gaan jouw voornaamste problemen over jezelf; tenminste, over jezelf in relatie tot andere mensen. Daar kan je best eens over... Laatst bedacht ik ineens een titel.’
‘Hoe dan?’
‘Dat zeg ik liever niet.’
‘O, iets geestigs. Zeg maar. Het werkt bevrijdend.’
‘In de schedel van Wedel.’
Diederik zette grote ogen op. ‘Niet gek. Dat vliegt de winkel uit. En de diepere inhoud is dat het toch gauw weer over Andries zou gaan. Een van de dingen die ik vanavond gedacht heb was, Andries c'est moi. Het is niet helemaal waar, maar het is bijna waar. Er is iets van aan. Doordat hij de rol heeft vervuld van de grote ontmoediger van mijn studententijd zijn wij in
| |
| |
mijn gedachten onafscheidelijk. Wij zijn een Siamese tweeling. Alleen merkte hij het niet.’
‘Jij beleeft echt avonturen in je gedachten,’ zei Hanneke. ‘Soms lijkt het of zo iemand als Erik Delamée veel avontuurlijker leeft, telkens business class in het vliegtuig naar Frankfurt en Barcelona. Maar hij moest eens weten. Toch moet je volgens mij nu ophouden.’
Tien minuten later lagen zij in het donker naast elkaar in bed, Diederik nog op zijn rug met zijn handen onder zijn nek.
Hanneke tikte op zijn elleboog. ‘Hé! Je mag nog een kwartier nadenken, dan moet je gaan slapen. Beloof je het?’ Diederik bromde op twee tonen een niet verplichtende toezegging. Even later sliep hij.
Het was halftwee, een winderige nacht zonder maan maar met witte wolkenflarden onder het donkerblauw en de sterren. In Oegstgeest lag Jettie op haar rug te slapen in het grote bed, met een arm naast zich uitgestrekt. In Amsterdam was Richard Vierdorp net wakker geworden en kwam met tegenzin overeind om naar de wc te gaan. Suzan die een uur slapeloos in bed had gelegen bezwoer zichzelf dat het beste was om nergens aan te denken, en slaagde er in. Wim Sammens zat in zijn werkkamer het volgende nummer van de Berichten in te delen. Ina Borgholt lag te slapen bij zachte muziek van de radio, met een open boek naast zich. B.J. Terbeel, die een lezing had gehouden in Rotterdam en daarna vrienden opgezocht, reed honderdzeventig op de grote weg terug naar Leiden. Karen van Last sliep bijna en mopperde toen de student die de laatste maanden geholpen had in het Instituut weer op haar wilde komen liggen.
Op Ockenburgh, waar niemand keek, kringelde een achtergebleven rooksliertje uit de schoorsteen van het crematorium.
Erik Delamée die net thuisgekomen was van een diner met Japanners in Amsterdam nam een kleine malt whisky. Trudy had geen zin in drinken, maar zij hoorde aan hoe het geweest was, op een stoelleuning in een lichtgewicht negligé waar haar uitgekamde haar achter overheen viel en een van haar mollige blote benen uit naar buiten stak.
‘En je had niet te veel gedronken om te rijden?’
‘Heel kalm aan. Die Japanners deden me ook nog denken aan een verhaal voor Diederik. Maar zou hij dat boek ooit schrijven?’
‘Hij schrijft het vast.’
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Ik voel hem aan,’ zei Trudy. ‘Alleen weet ik nog niet hoeveel bijzonders hij ervan kan maken.’
|
|