| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
In en om Perugia
Na een vruchteloze hervatting van de klassieke studie besloot ik in 1930 op advies van Romano Guarnieri de hogere zomercursus taal- en letterkunde te gaan volgen aan de toenmalige universiteit voor Vreemdelingen te Perugia. Het was er snikheet. Ik nam mijn intrek in een oud hotel dat zich er op beroemde Goethe geherbergd te hebben. De kamer had geen plafond maar een gepolychromeerd gewelf. Een piccolo van een jaar of vijftien, smetteloos in wit uniform met koperen knopen, bracht mijn bagage boven en nadat ik hem zijn fooi gegeven had bleef hij bij de deur dralen. Ik vroeg of het niet genoeg was. ‘Zeker, zeker,’ zei hij, dankte nogmaals en, na gevraagd te hebben of ik nog iets nodig had, trok hij zich, op mijn ontkenning, langzaam en als teleurgesteld terug. Ik gaf er mij nu rekenschap van dat ik hem in de hall misschien al te lang en met enige verwondering had aangekeken. Waarom? Hij was namelijk het evenbeeld van het bekende jongensportret van Perugino, met dezelfde ogen, dezelfde houding van hoofd, dezelfde mond. Het verbaasde me dat een zelfde mensentype zich zolang in deze stad gehandhaafd kon hebben. Maar wellicht was het toeval en kwam hij uit een heel andere streek. Na enige weken was hij plotseling uit het hotel verdwenen en vervangen door een oudere knaap. Wat later, op een marktdag, vond ik hem terug op de Piazza, naast een nogal slonzige maar nog knappe vrouw, zijn moeder waarschijnlijk, die katoentjes verkocht. Maar nu, bezweet, in versleten spullen en met een oude strohoed op zijn weelderig, warrig haar, zou hij de schilder niet tot hetzelfde meesterwerk bezield hebben. Hij zag of herkende mij niet en daar was ik dankbaar voor, want ik verbeeldde me te begrijpen waarom hij zijn plaats in het hotel verloren had.
Ik had grote moeite te acclimatiseren; de hitte, de muggen, het voedsel en ongetwijfeld ook de wijn tastten mijn gezondheid aan: slechte spijsvertering, irriterende urticaria en slapeloosheid waren mijn deel. Ik had ook niet in dat hotel moeten blijven om daar de schim van Goethe na te jagen. Het bezat geen restaurant, zodat ik, zuinig van aard, in dubieuze eethuisjes terechtkwam. Ik had een familiepension moeten zoeken, althans pension bij een gezin. Hoewel in die dagen de sanitaire voorzieningen bij de burgerman nog geen vooruitgang hadden geboekt, was het eten er tenminste onschadelijk en je kon wensen en behoeften te kennen geven. Pensionhouden voor vreemdelingen was nu, zo niet een broodwinning, dan toch een aardige bijverdienste geworden voor de armere Perugini in de drie à vier zomermaanden. Zonder recommandatie was de keus voor beide partijen hachelijk. Later liet ik me wel leiden door observatie van jongens en meisjes op straat: een gezin dat zulke aantrekkelijke kinderen had moest zelf ook sympathiek zijn. Misschien hield het wel pension. De omgang met de familie en eventuele medestudenten kon stimulerend maar ook deprimerend werken. Je hoedanigheid van gast of klant verzekerde je van het respect en de gedienstigheid der oudere gezinsleden. Van de jongeren kon je attentie, ja vriendschap verwachten als je belangstelling toonde voor hun problemen in huis, op school en in hun betrekkingen met vrienden (van vriendinnen werd destijds nog weinig gesproken). En omdat ze meestal op zwart zaad zaten kon je licht hun genegenheid winnen door je eens te laten vergezellen op een uitstapje, een bezoek aan de banketbakker of de bioscoop. Met de medestudenten lag de zaak anders, dat waren ‘mijnsgelijken’ en ik was er mij steeds van bewust dat mijnsgelijken in sommige opzichten helemaal niet mijnsgelijken waren. De omgang met hen
| |
| |
borg gevaren in zich omdat mijn gevoelens voor anderen zelden binnen normale grenzen bleven: ofwel intense belangstelling en aanhankelijkheid ofwel onverschilligheid en antipathie. Al die eventualiteiten waaraan ik blootstond zouden steeds het oordeel van mijnsgelijken over mij beïnvloeden en medebepalen en niet altijd in gunstige zin. Vandaar dat ik vaak de voorkeur gaf aan eenzaamheid of eerder aan afzijdigheid die onbemerkt bleef. Werd zij wel bemerkt, dan gold zij gewoonlijk als een persoonlijkheidskenmerk, raadselachtig voor sommigen, verdacht in het oog van onwelwillenden, bewonderenswaardig in de waardering van de meesten wanneer die afgeslotenheid ook met ernstig werken en goede prestaties gepaard ging. En dat is, geloof ik, mijn hele lange leven zo gebleven: als kind en scholier op kostschool (1914-1922), als student thuis voor het zogenaamde Staatsexamen (1922-1923) en daarop in Leiden (1923-1926), gedurende mijn al te lange Wanderjahre (1936-1939), als huisleraar in Rabat (1939-1943), als matroos in de oorlog (1934-1946), opnieuw als leraar maar ook als vertaler voor het Franse Protectoraat (1946-1956) of als ambtenaar van de Marokkaanse regering (1956-1972). En eindelijk ook nog in een otium zonder veel dignitas als literair dilettant te Algeciras (1973-1980), voortgezet als dito in een oorspronkelijk Nederlandse bejaardenflat in de heuvels rond Malaga tussen de mij al zo lang gemeenzame subtropische vegetatie. Nog één verandering wacht me, maar op het camposanto zal ik eerst recht eenzaam en afzijdig zijn.
Met de studie had ik in Perugia dat jaar grote moeite. Eigenlijk vond ik me nog niet rijp voor die hogere cursus. Het verdroot me zoveel niet te begrijpen, niet te weten, nog niet gelezen te hebben. Ook verloor ik veel tijd met dwalen door de fascinerende oude stad, wier voorsteden zich als de vingers van een gespreide hand over de uitlopers van het plateau heenlegden. Als ik al zou slagen voor het examen, dan zou het niet zijn met het succes dat ik begeerde maar tussen de zwaksten. Het speet me ook dat er geen andere gelegenheid tot baden was dan op grote afstand in de ‘gele’ Tiber of in het Trasimeense Meer. Uit dat oogpunt bezien was Perugia een slechte keus om zomercursussen te organiseren voor jonge noorderlingen. En de heldere bronnen van de Clitumno dienden volgens Carducci slechts om weerbarstige schapen (la riluttante pecora) te drenken of te wassen. Eerst twee jaar later zou ik in het arcadische heuvellandschap een bucolisch plekje ontdekken waar een smal bergstroompje in zijn bochten enkele kommen vormde (le vasche), waarin bij gebrek aan 's dichters alomtegenwoordige nimfen boerenjongens (l'umbro fanciullo) verfrissing zochten. Twee jaar later, ja. Maar in 1930 stond alles me daar tegen en, gewend als ik was aan mislukkingen, koos ik de weg van de minste weerstand, zegde de stad met de Etruskische poòrt vaarwel en belandde, na een kort oponthoud te Rome, weldra in Napels, dat tenminste aan de zee lag. Rome was me vroeger toeristisch al indigest gebleken en kwam me nu als zomerverblijf moordend voor. Maar ik zou gestraft worden voor mijn desertie. Ik had een kamer genomen in een smal nieuw hotelletje bij het station en na een eerste oriëntatie in de stad ging ik te middernacht ter kooi op een vierde verdieping. Lang had ik niet geslapen of ik werd wakker met de bevreemdende gewaarwording dat er iemand aan mijn metalen bed rukte. Ik knipte het licht aan. De lamp, gedekt door zo'n platte witglazen kap, bleek op en neer te
zwaaien onder het plafond. Het rukken aan mijn bed hield aan, houtwerk kraakte en van de straat steeg een luid gejoel en gegil op. Het drong nu tot me door dat ik een aardbeving beleefde, maar, slaperig en flegmatiek, begreep ik het gevaar niet goed. Ik ging aan het raam staan en zag de portier te midden van halfgeklede mensen in paniek tegen mij roepen en gebaren om onmiddellijk naar beneden te komen. In mijn eigengereidheid - het schokken had nu opgehouden - kleedde ik me eerst helemaal aan en daalde toen de trappen af. Hier en daar lag kalk op de treden en portalen. Buiten was de verwarring onbeschrijflijk. Uit alle straten drongen de mensen het stationsplein op, waar men veiliger zou zijn als er huizen instortten, auto's trachtten zich met claxons en toeters een weg te banen, rijtuigjes in galop deden de massa's uiteenwijken, vrouwen in nachthemden en met losse haren sleepten huilende kinderen voort of omklemden even radeloze mannen. Sirenes loeiden boven het misbaar van de menigte uit. Lang bleef ik
| |
| |
toezien en rondlopen, maar daar een zware catastrofe uitbleef ging ik, overmand door vermoeidheid, toen het licht werd, toch maar weer op mijn bed liggen vierhoog, hoewel ditmaal geheel gekleed. In het hotel was ik geen sterveling tegengekomen. Mijn sleutel hield ik in mijn zak. De volgende dagen bleef het rustig en toen bleek dat de schade beperkt was. Veel van de oudere gebouwen toonden scheuren en pleister was overal afgevallen. Ook de arcaden van het station waren beschadigd en van een grote oude woonkazerne was de hele voorgevel neergestort, het hokjespatroon met de nauwelijks verstoorde meubilering bood de aanblik van een levensgroot poppenhuis. Van slachtoffers te Napels werd in de kranten niet gerept, dat scheen aan een officieel consigne te beantwoorden. Overigens had het epicentrum van de beving in de provincie gelegen, bij Cosenza, en voor de Basilicata werd later een cijfer opgegeven van achthonderd doden. Nog in de nacht van de dreigende ramp hadden de kanunniken haastig een processie georganiseerd met het gestolde bloed van de heilige Januarius en daaraan schreef men toe dat de stad voor algehele verwoesting gespaard was gebleven en dat de tol van mensenlevens aan het platteland was opgelegd.
Met een zekere afgunst heb ik aan die processie moeten denken in een andere nacht die ik hulpeloos doorbracht in mijn tuin te Rabat op korte afstand van de reeks verdiepingloze vertrekken van al te zorgeloze constructie die mij en het grote gezin van mijn bediende tot woning dienden. Nog een paar aardschokken van grotere intensiteit dan de voorgaande, welke mij uit het bed, waar ik net de vertrouwde inslaaphouding had aangenomen, verdreven hadden - nog één flinke schok misschien en mijn hele bezit aan roerend en onroerend goed werd in een puinhoop veranderd! En dan mocht ik nog van geluk spreken als die puinhoop, wellicht met onszelf erbij, niet in een plotselinge kloof was weggezakt. Een onheilspellend gerommel als van verre donder doorliep telkens opnieuw de grond onder onze voeten en wat me het meeste verwonderde was onze kalmte en fatalistische berusting in het aangezicht van een ramp waaruit we al tevreden zouden zijn alleen het vege lijf te redden. De catastrofe van Agadir lag, hoewel al een tiental jaren geleden, nog vers in ieders geheugen maar als men er niet toevallig door verlies van eigendommen of verwanten persoonlijk bij betrokken was, scheen het niet meer te zijn dan de verstoring van een mierenhoop, een krantebericht over een gebeurtenis in Zuid-Amerika of Japan. Marokko was toen onafhankelijk, koning Mohammed v leefde nog en kort tevoren was ik als ambtenaar in dienst getreden bij het Ministerie van Landbouw. Onze agronomische dienst was toen versterkt door een missie van de fao onder leiding van een Italiaan uit Triëst met wie ik als bibliothecaris en vertaler vaak te maken had. Wij spraken dan Frans omdat de administratie nu eenmaal in die taal gevoerd werd. De leden van de missie waren van heterogene nationaliteit en onder hen bevond zich een oudere Turkse ingenieur. Deze man was de dag vóór het nachtelijk onheil om dienstredenen naar Agadir gereisd, vergezeld door
zijn vrouw. Om elf uur 's avonds begaven ze zich ter ruste. Twee uur later waren ze onder het puin van hun hotel bedolven niet alleen maar met hotel en al in een monsterlijke spleet verzonken. De lijken werden nooit geborgen, dood en graf vielen hier samen. Uiteraard bereikte dit bericht mij pas laat, maar zodra ik het vernam ging ik het hoofd van de missie mijn condoléances aanbieden. Hij was nog diep onder de indruk van het vergeefse bezoek dat hij aan Agadir had gebracht, waar hem de toegang geweigerd was. Toen ik me wilde terugtrekken weerhield hij me een ogenblik en, terwijl hij me zijn dank betuigde voor de attentie, zei hij, plotseling bij wijze van onbewust protest overgaand in het Italiaans: ‘Merkwaardig, u bent de enige tot nog toe die hier dit gebaar gemaakt heeft.’ En sindsdien sprak hij me als blijk van vertrouwen en vriendschap vaker toe in zijn moedertaal als we alleen waren en dienstkwesties het gesprek niet meer beheersten.
Als gevolg van de aardbeving waren in Napels de musea en veel kerken gesloten en na enige dagen van verkenning besloot ik de stad te verlaten en me naar Capri te begeven. Ik wenste een gezonder leven te leiden: zwemmen, zonnebaden, wandeltochten, flaneren in de stad en - studeren, want het opgeven van de onderneming in Perugia was toch wel met enig (niet onplezierig) schuldgevoel gepaard gegaan. Alle
| |
| |
proporties in acht genomen beschouwde ik me nu in de termen van Dante als colui che fece per viltate il gran rifiuto (Inf. iii 59-60) dit is als degene die uit lafheid een grote taak geweigerd had. Maar zonder al te zeer te dramatiseren aanvaardde ik ook aanstonds de troost deel uit te maken van een schare onbetekenende soortgenoten, de laffen, die volgens de dichter ‘zowel God als zijne vijanden onwelgevallig’ waren en, als het erop aankwam, eigenlijk nooit echt ‘geleefd’ hadden. Het bedrieglijk democratisch meerderheidsbeginsel toepassend, sprak ik mij dan ook spoedig van elke waarlijk ondeelbare schuld vrij. Wat had ik meer gedaan dan zwichten voor de gegevens van aanleg en karakter, zoals ik al zo vaak gedaan had en nog zou doen? Ik had mezelf toch niet gemaakt met al mijn neigingen en gebreken, evenmin als met mijn weinige, misschien ongebruikte of misbruikte talentjes. Zolang de bescheiden financiële voorwaarden bleven bestaan die een leven van toegeven mogelijk maakten zou ik dat blijven leiden - foei! - totdat de oorlog er een einde aan maakte. De zeven weken van mijn verblijf op het eiland bracht ik door in een van de kleinere hotels op de Marina Grande, bij de aanlegplaats van de schepen die de verbinding met het vasteland onderhielden. Daar was ook het vissersdorp en sommige gezinnen sliepen uit vrees voor nieuwe aardbevingen nog in hun boten. Ik bevond me liever tussen deze eenvoudige mensen dan tussen de toeristen die de hogergelegen stad bevolkten. Veel later zou ik door de lectuur van Axel Munthe, Roger Peyrefitte en anderen meer over de coryfeeën van dat gezelschap te weten komen. Destijds had ik er weinig notie van. En had ik die wel gehad, dan zou ik er niet veel belangstelling voor hebben opgebracht. Voorzien, blijkbaar, van oogkleppen, leefde ik mijn eigen bescheiden en afgezonderd leven en heb er nooit naar getaald ‘mee te doen’ met
lieden die economisch, intellectueel of artistiek ver boven me stonden. Historisch zag ik Capri door de ogen van Tacitus en Suetonius maar ook wel door die van Maximilian Harden. De eigenaar van mijn hotel, een oudere weduwnaar, signor Mercedi, vertelde me veel en soms vergezelde hij me 's avonds in de stad, want hotelgasten had hij weinig. Hij wees me dan kappers, kleermakers, cafébazen, die door Krupp in het zadel geholpen waren. Zijn voornaamste verdienste bestond uit het middagmaal dat hij elke dag verstrekte aan één of twee kuddes dagjesmensen. Strijk en zet kwamen er dan drie muzikanten die Santa Lucia, O sole mio en Funicolì-funicolà ten beste gaven. Ten slotte slaagde ik erin hen te overtuigen mij bij de collecte over te slaan maar ze keken me vies aan toen ik zei eigenlijk recht op schadevergoeding te hebben omdat ik ze iedere dag moest aanhoren. Dat was ook niet aardig want ze zongen heus niet uit een overvloed van levensblijheid, en als het me niet beviel moest ik maar oprotten maar dat durfden ze uit vrees voor signor Mercedi niet te zeggen. Zo kon je op het stadsplein ook geregeld de oude Spadaro zien, die daar zijn puntmuts, zijn lange baard, zijn dikke buik met rode sjerp aan de fotograferende vreemdelingen prostitueerde. Waren de zangers een kwelling voor het oor, Spadaro was er een voor het oog. Ik maakte uitstapjes naar Sorrento, Ischia en Pompeji, dat wegens de aardbeving ook een tijd gesloten was geweest. Door vroegere archeologische studie was ik behoorlijk voorbereid en herkende veel zonder moeite.
Het laatst zou ik er komen in de winter van 1944 met een groepje Engelse matrozen van mijn schip. Voor hen was Capri The isle of Gracie Fields, die mij weer even onbekend was als Suetonius aan hen. Ze sloten zich altijd graag bij me aan omdat ik de landstaal sprak en hen kon helpen met hun inkopen en zwarte handel (die ik overigens ook zelf bedreef). Het luguberste dat we toen zagen was het kerkhof van Castellammare di Stabia. Daar waren bommen gevallen en veel graven waren in de lucht gevlogen. De grond was bezaaid met macabere overblijfsels. Het merkwaardigste waren de opengesprongen sarcofagen die onder een gaanderij tegen de muur waren geplaatst. Verfomfaaid, soms in stukken, lagen de uitgedroogde lijken er nog in, een kale oude man met bruin gelooid hoofd, een geel-bleke jonge vrouw in iets dat een bruidsjapon had moeten zijn, een priester in toog en superplie. Van Ischia had men uitzicht op het tegenoverliggende Camaldoli. Ik kon toen niet vermoeden dat ik daar veertien jaar later nog een tijd zou doorbrengen in de kille halfondergrondse cellen van een klooster, dat nog maar kort tevoren door de Duitsers was ont- | |
| |
ruimd. Op de terugweg, laat in september, dorst ik Perugia niet aan te doen maar bezocht wel andere Umbrische steden. Na een korte rust in Baveno aan het Lago Maggiore keerde ik naar Den Haag terug, zonder diploma maar met een kleine collectie klassieken waaraan ik me daar ijverig wijdde. Voor de spreektaal sleepte ik onder andere de hele reeks komedies van Pirandello uit de ‘Koninklijke’ in huis, want ik was toch wel geneigd op een of andere manier de Italiaanse studie voort te zetten.
- Ik was nu al zo vaak en zo lang in Italië geweest dat mijn moeder en een van haar ongehuwde jeugdvriendinnen in 1931 besloten mij als tolk en gids te employeren. Zes weken brachten we er door, voornamelijk in Florence en Venetië, vanwaar ook andere steden bezocht werden. Voor mijn moeder bewaarde Venetië de herinnering aan haar huwelijksreis in 1895: hotel Danieli stond nog steeds op dezelfde plaats. Onze reisgenote was een kordate juffer die meer van de natuur dan van musea hield. Zij schrok er ook niet voor terug mij te vergezellen toen ik bij dezelfde eigenaar hetzelfde roeibootje huurde waarmee ik enkele jaren tevoren de stad en de lagune grondig had verkend. Dat eerste lange verblijf in de dogenstad was onopzettelijk en onverhoopt geweest. Ik had die zomer een tijd in Berlijn gewoond, waarvan ik de geschiedenis, het kunstbezit en de zeden theoretisch en praktisch bestudeerde. De verzadiging kwam al gauw en nu wenste ik een ander klimaat te onderzoeken: München. De reis, die ik uit zuinigheid in de toen nog bestaande vierde klasse deed, duurde eindeloos. In Kottbuss hadden we een nachtelijk oponthoud van meer dan twee volle uren. Voor tijdverdrijf oefende ik met mijn medereizigers de snelle uitspraak van de zin Der Kottbusser Postkutscher putzt den Postkasten der Kottbusser Postkutsche. Maar toen we ten slotte laat in de namiddag in München aankwamen, was er in de buurt van het station geen kamer te krijgen: het was Schützenfest. Terug op het perron zag ik daar een d-trein met een bordje ‘Verona-Venedig’. Na enige informatie ingewonnen te hebben installeerde ik me daarin en de volgende dag begon mijn kennismaking met het Italië van Mussolini. De spaarzaamheid die ik als mini-kapitalist in acht moest nemen was plotseling terzijde geschoven door de popelende verwachtingen die ik op toeristisch, artistiek en - waarom niet - erotisch gebied
aangaande dit land koesterde. ‘Verona-Venedig’ waren toverwoorden geweest. Auf Flügeln des Gesanges kon je er moeilijk heen, al was dat wel de aller-goedkoopste manier. Een d-trein was zekerder en comfortabeler. Eenmaal daar, bleef ik er bijna vier maanden, in een pension in de Calle Lunga (ik zou moeten opzoeken in welke sestiere - stadswijk - het was) dicht bij het ruiterstandbeeld van Colleoni. Een van de eerste dagen zei ik al moeizaam aan tafel: Ho veduto Colleoni, hetgeen een grote hilariteit verwekte. De naam Colleoni is namelijk een oude spelling van coglione (kloot) en het wapenschild van de condottiere is inderdaad met testikels gesierd. Mijn verblijf was een uiterst leerzame periode, zowel wat de kunst als de taal betrof, al is de Venetiaanse tongval nu juist niet de geschiktste om Italiaans in te leren. Ik bracht mijn dagen door met wat Couperus het vervullen van toeristenplichten noemde, met rondvaren, zwemmen in Lido en studeren in een privé-bibliotheek waarvan de naam me ontschoten is. Ik maakte uittreksels en aantekeningen en, terug in Holland, schreef ik in tien hoofdstukjes een historie, politiek en cultureel, van de stad. Dit produkt werd met aanbevelingsbriefjes aangeboden als feuilleton aan verschillende kranten en bladen. Ik was immers werkloos. Steeds antwoordde men dat men zo'n uitgebreid relaas over ‘algemeen bekende plaatsen’ niet gebruiken kon. Had men de moeite genomen het te lezen, dan zou men gezien hebben dat het juist vol niet algemeen bekende feiten en bijzonderheden stond. Ik echter schreef mijn tegenslag toe aan de toen heersende crisis: wie een tepel van de vette zeug Pers te pakken had liet die niet onnodig glippen en weerde nieuwkomers om niet verdrongen te worden. Er was maar één manuscript van en dat bleef in Nederland toen ik in 1939 naar Marokko vertrok. In 1946 vond ik het
niet meer, evenmin als enkele andere dierbare geschriften, onder de achtergelaten papieren terug, die niet verloren gegaan maar wel geplunderd waren. Ik vroeg me af wie zich dat dikke cahier kon hebben toegeëigend. Ik had het plan opgevat, althans ervan gedroomd, ooit
| |
| |
aan de kost te komen als een van die publicisten die ‘culturele artikeltjes’ schrijven, voortbrengselen van de nieuwsgierigheid waarmee ze oude of nieuwe boeken doorvorsten over geschiedenis, beeldende kunst, reizen, zeden, filosofie en godsdienst. Het ging er dan om het onbekende, curieuze, anekdotische, in onbruik geraakte maar wetenswaardige of amusante op smakelijke wijze op te dissen. Maar de oude wijze oom, die ik al meer heb aangehaald, merkte smalend op dat ik iemand was die wilde beginnen waar een ander mee eindigt en hij waarschuwde me dat zulke lui vaak eindigen waar een ander mee begint. Zo ver is het niet gekomen en ik zit nu netjes en gerieflijk bejaard te zijn. Destijds liet ik door mijn tegenspoed met de Venetiaanse historie mijn publicisten-ambities varen. De oorlog maakte aanvankelijk een schoolmeester van me en ik heb er geen spijt van mij dertig jaar aan sociaal nuttigere taken te hebben gewijd, als daar zijn bij voorbeeld 5000 bladzijden agronomische teksten in het Frans overgezet uit zeven andere talen. En ik hoop dat dit bij Het Laatste Oordeel enig beslissend gewicht in de schaal mag leggen. Ik mag dan in mijn jonge jaren een slechte monnik zijn geweest, mijn codices heb ik later naar behoren voor het nageslacht afgeschreven. En tot beloning mocht ik tuinieren in de kloosterhof.
Om nu terug te keren tot de reis die ik als tour operator met mijn damesklanten maakte, in Florence verbleven wij in hetzelfde keurige pension Gozzoli, op een hoek van de toen rustige Piazza Dell' Indipendenza, waar ik vroeger al enige tijd had doorgebracht. Juist om die hoek woonde onze grijze consul, il commendatore - want dat was hij ongetwijfeld - Zenuti, verzamelaar van uiterst kostbare klokken waar zijn hele huis mee vol stond of hing. Het waren voor hem levende wezens en ze spraken hem toe, bij nacht en ontij, ‘din din sonando’ zoals Dante zegt. Het was een indrukwekkend schouw- en hoorspel. Maar een ontmoeting die nog meer indruk op mij had gemaakt in dat huis betrof een wat zwaarlijvige oude heer luisterend naar de naam van Van Loghem en in wie ik het slachtoffer van de Julia-grap meende te herkennen. Eenmaal was ook hij slank en jong geweest en had liefdes in het zuiden gekend. Ook was ik een keer te eten gevraagd bij de familie Scharten Antink, zonder gevolgen voor mijn letterkundige carrière want die bestond niet. De oude consul had mij verteld dat zijn familie van Hongaarse afkomst was en eigenlijk Eisenhut heette, zodat ik vermoedde dat hij uit Zevenburgen stamde. Het is evenwel romantischer Hongaar dan Duitser te zijn. De verbastering van de naam was typisch Italiaans: verlies van een niet meer beklemtoonde beginsyllabe en ‘bezieling’ van een onmelodieuze eindconsonant door een vocaal. Maar aan het pension Gozzoli, dat niet naar de oude schilder Benozzo maar naar zijn eigenares heette, was voor mij nog een andere herinnering verbonden, aangenaam eerst maar later penibel. Tijdens mijn eerste verblijf sprak ik nog maar weinig Italiaans en daarom had de pensionhoudster mij aan het tafeltje geplaatst van een Tunesische student met wie ik Frans kon spreken. Het was een nog tengere knaap, een slechte, al te delicate eter, een jaar of vier jonger dan ikzelf, die over gebrek aan eetlust niet had te
klagen. Donkere krullen vielen aan de kant waar niet de scheiding zat over zijn voorhoofd, zijn oogopslag was een en al intelligentie, en zijn smal gezicht, waarvan geen enkel element de juiste proporties te buiten ging, maakte een sympathieke indruk op mij, ondanks de niet weinige adolescenten-puistjes. Zijn handen waren fijn en redelijk verzorgd en hij had goede tafelmanieren. Zijn naam was Gallico, Lorris Gallico. Zijn vader, leraar aan een Lyceum, had hem die ongewone voornaam gegeven uit veneratie voor de jonggestorven dichter van het eerste deel van de allegorische Roman de la Rose, een dertiende-eeuwse Art d'Aimer, geschreven door Guillaume de Lorris. Er was ook, als ik het wel heb, invloed van een muzikale illustratie van diens korte leven. Was het een opera? Ik kan het me niet herinneren. Was het misschien een van de minder bekende werken van Pietro Mascagni? De jongeman koesterde in elk geval een immense verering voor Mascagni en trots had hij me de autograaf laten zien waarmee de maestro zijn portret voor hem gesigneerd had. Hij sproot dus niet voort uit een familie van prozaïsche handelaars of ongeletterden. Aan conversatie hadden we geen gebrek, hij had immers Frans onderwijs gehad en daar hij van Italiaanse afkomst bleek te zijn was hij volmaakt tweetalig,
| |
| |
ja drietalig eigenlijk omdat hij ook vlot Arabisch sprak. Maar als ik toen wat Arabisch gekend had, zouden zekere woorden en wendingen mij vast iets over zijn origine verraden hebben. Hij betoonde zich een enthousiast aanhanger van de Duce en stond dan ook de overdracht van Tunesië aan Italië voor, zowel op historische, geopolitieke en economische als op etnische en billijkheidsgronden, gezien het grote aantal daar woonachtige Italianen. De Arabische bevolking had in die revindicaties merkwaardigerwijs geen stem, er werd eenvoudig over beschikt. Al gauw ook gingen onze gesprekken over intiemere dingen en daar speelde de autochtone bevolking wel degelijk een rol. Hij prees namelijk de voordelen van de Tunesische samenleving voor de jongelui: ‘Wij winden ons op in de omgang met de jonge meisjes van onze kringen en vinden bevrediging bij de hoeren die in de medisch gecontroleerde quartiers réservés geparkeerd zijn.’ Dat strookte nu wel niet zo fraai met de leer en de amoureuze initiatie van de dichter in zijn Roman de la Rose. Maar bestaat er ter wereld ergens een theorie die niet aangetast wordt door de eisen van de praktijk? Ook in Florence bezocht mijn tafelgenoot ‘casino's’, dit is bordelen. Daar bevrijdde hij zich van het teveel aan erotische calorieën dat een nogal weelderige Zweedse pensiongast aan een naburig tafeltje, waar ik met mijn rug naartoe zat, dagelijks bij hem teweeg scheen te brengen. Maar hier had hij geen kans want de dame had een verhouding met een officier, die eveneens alleen at en haar in de eetzaal of de salon niet of nauwelijks groette. In mijn toenmalige onschuld of onnozelheid vertrouwde ik hem toe dat ik geen casino's bezocht en trachtte hem uit te leggen waarom: dat stadium van puberteit had ik ondanks mijn leeftijd nog niet bereikt, ik tobde nog in minder volwassen regionen in afwachting van een nog steeds
niet definitief voltrokken initiatie, waarnaar mijn verlangen bovendien niet in de eerste plaats uitging. Snel van begrip als hij was en van huis uit polyerotisch onderlegd, begreep hij mijn omslachtige verklaring beter en eerder dan ik bedoeld had, maar het was duidelijk dat hem dit niet aanstond. Toen ik na enige tijd aankondigde dat ik een uitstapje naar Viareggio ging maken, zei hij dan ook afgemeten: ‘Nou, amuseer je, en als je terugkomt ga dan aan een ander tafeltje zitten.’ Het was niet minder dan een affront. Om met Guillaume de Lorris te spreken: Danger, Haine en Malebouche hadden gezegevierd over Bel Accueil, Franchise en Courtoisie. Hij was de naam Lorris niet waard. Mijn verblijf in Viareggio werd door het minder gunstige weer bekort. Ik hield van kanoën en op een dag dat er hoge zee stond had ik toch de kano door de branding gestuwd en was een poos op de brede golven blijven ronddeinen, maar bij de uiteindelijke landing werd ik door een zware breker op het strand gespoeld, waarbij ik onder de omgeslagen kano terechtkwam en een arm bezeerde. De wond bleek al gauw geïnfecteerd te zijn en daar het weer niet beter werd besloot ik maar naar Florence terug te keren. Intussen had ik in mijn hotel kennis gemaakt met een even eenzame vakantieganger van ongeveer veertig jaar, een Tsjech. met wie ik Duits sprak en die zei journalist te zijn. We spraken veel over Praag, dat ik alleen kende uit boeken - Meyrink, Kafka - en graag eens met mijn eigen ogen zou willen aanschouwen. De journalist zegde me bij een bezoek zijn medewerking toe. Van dat bezoek is nooit iets gekomen maar de man moet later van zich hebben doen spreken, want zijn visitekaartje, dat zich nog tussen mijn papieren bevond toen ik in het voorjaar van 1943 door de filter van de Engelse politie heen moest, kwam bij elke ondervraging door een Engelsman die Nederlands sprak opnieuw ter sprake. Mijn commentaar bij dat kaartje scheen steeds onvoldoende te zijn. De naam
was Ottokar Skypola. Bij mijn terugkeer in het pension sprak ik met de signora Gozzoli over het probleem van een ander tafeltje, onenigheid over politieke zaken voorwendend. ‘Trek u dat toch niet aan, signorino,’ zei ze, ‘egli non è che un ebreo dall’ Africa' voegde ze, haar toon dempend, eraan toe (het is maar een jood uit Afrika) en ze wees me een ander tafeltje. Sindsdien begreep ik iets van de kieskeurigheid van Gallico jegens de keuken van het pension. Nu en dan wisselden we terloops nog wel enkele woorden want wij waren tenslotte de enige jongeren van de pensiongasten. Nu hij weer alleen at en ik het uitzicht niet belemmerde, kon hij zich geheel overgeven aan de beschouwing van zijn Zweedse idool.
Hij kon ook weer zijn indrukken opsparen
| |
| |
voor een ontlading elders. Maar jaloers op de officier was hij wel, omdat die een viriele rijpheid bezat en over een ervaring of techniek scheen te beschikken die hij hem slechts benijden kon. Was hij voor de Zweedse maar een kwajongen of een snotneus? Het hinderde hem dat zij zich van zijn tegenwoordigheid nauwelijks bewust scheen te zijn. Vrouwen zijn echter vaak ondoorgrondelijk op dit punt. Inmiddels wilde de wond aan mijn arm niet genezen en er deden zich zelfs verschijnselen van een algehele infectie voor. Er waren ook nog andere redenen die het raadzaam maakten naar Holland terug te keren. De avond voor mijn vertrek klopte ik op Gallico's deur, ik wilde even afscheid nemen en tonen dat ik geen wrok koesterde. Hoewel het nog vroeg was stond hij daar blootsvoets en stak hij al in nachtgewaad. En dat bestond uit zo'n aandoenlijk lang wit nachthemd met van die rode blokjes op het kraagje. Dat scheen iets te zeggen over het patriarchale en conservatieve gezin waar hij uit voortkwam. Hij gaf wel blijk van enige gêne maar omdat hij mijn vertrek niet betreurde kon hij bij dat korte afscheid correct zijn en met zijn dunne vingers gaf hij mij een wat klamme handdruk, Adieu en de wind van achter! - Toch zouden onze wegen zich nog eenmaal kruisen, en op het onverwachtst. Terwijl ik in het voorjaar van 1933, dus ruim vier jaar later, moeizaam een lange brede trap opklom die naar een inlandse wijk van de stad Tunis voerde, geviel het dat een jongeman diezelfde jacobsladder wervelend snel afdaalde.
Het was geen engel die naar de aarde terugkeerde maar zonder moeite herkende ik in hem Lorres Gallico. Ook hij had mij gezien en herkend maar had zijn hoofd vlug afgewend. Zo miste ik de kans in die vroege jaren reeds een sefardische familie te leren kennen in haar eigen milieu, verdeeld tussen voorvaderlijke tradities en een modern levenspatroon. Ik weet natuurlijk weer niet, evenmin als van de mysterieuze Ottokar Skypola, hoe het hem in zijn verder leven vergaan is, of hij oorlog en holocaust overleefd heeft. Er zijn bekende schrijvers van zijn naam. Mijn conclusie was ten slotte: discrimineert niet, opdat gij niet gediscrimineerd wordt.
In 1930 had ik me op de cursus in Perugia gevoeld als een schaatser die nauwelijks rechttoe, rechtaan kon rijden. Nu evenwel, in 1932, na twee jaar oefenen, kon ik kunstrijden en zorgvuldig figuren beschrijven. Ik volgde de lessen dus met een intense belangstelling en ik miste geen van de voordrachten die bekende schrijvers of sprekers, de meesten natuurlijk fervente fascisten, er kwamen houden met de welsprekendheid en geestdrift hun ras eigen. Zo hoorde ik Gentile, Marinetti, G.A. Borgese, en vele anderen. Maar een Benedetto Crose werd ons onthouden. Onder de docenten waren er die aan buitenlandse universiteiten verbonden waren en nu een vakantie in hun vaderland doorbrachten. Zo ook doceerde Guarnieri er zijn methode voor beginnelingen. De markantste onder hen was ongetwijfeld Carlo Culcasi uit de vs, gehuwd met een Guggenheim. Zijn Libro dei Sonetti is mij altijd dierbaar gebleven. Helaas had hij een spraakgebrek, waardoor hij niet kon schitteren als spreker. Voor de lectuur van Dante werden we begeleid door een ongeveer vijfenzestigjarige dame, lerares aan een middelbare school, die een veneratie had voor de Divina Commedia groter dan die van een staatkundige gereformeerde dominee voor de bijbel. En dat die verering oprecht was bleek toen ze, na haar commentaar bij de episode van de Conte Ugolino, ons die passage nog eens volledig wilde voordragen. Wel, op een bepaald punt werd de ontroering haar te machtig, tranen biggelden langs haar neus, ze moest het opgeven. En hoe vaak in haar leven had ze die tekst al niet gelezen! Voor die dame had ik ontzag en sympathie, al waren we het niet altijd eens in onze esthetische appreciaties. Bij mij kwam er bij dat ik uit dwarsheid menigmaal anders oordeelde over stukken die een bijna afgezaagde beroemdheid genoten. Zo vroeg ze me op het mondeling examen naar plaatsen waar Dante over zijn ballingschap spreekt. Na enig nadenken wist ik er twee te citeren maar
niet de plaats die zij verwachtte, de bekendste hoewel voor mij niet de ontroerendste. Met de naam Farinata zette ze mij toen zelf op het spoor, zodat ik kon aanhalen wat zij op het oog had. Ten slotte werd ik nummer twee van de promotie. Nummer een was een Italiaans meisje dat in Oostenrijks Tirol woonde en dus nauwelijks vreemdeling genoemd kon worden. Mijn korte opstel over Leopardi werd gedrukt in het Bollettino van
| |
| |
dat jaar; uit tijdgebrek had ik het in klad ingeleverd, want ik had meer nagedacht dan geschreven. Ik kon dus tevreden zijn. Maar nu ruik ik iets dat naar eigenroem zweemt. Het moge me vergeven worden: eindelijk had ik eens een klein succesje! Maar daarop volgde de megalomane poging om in Rome te studeren, welke met een sisser afliep. In het vervolg hield ik me meestal ver uit de buurt van het Italiaans, alsof ik na het Romeinse echec plechtig beloofd had: pa, ik zal het nóóit meer doen. In een later tijdperk werd het voor mij een van de voornaamste talen waarin geschreven werd over olijventeelt.
Tijdens mijn laatste verblijf in Perugia had ik een prettig onderkomen gevonden bij een familie Cavalieri met drie zoons van dertien, zestien en tweeëntwintig jaar en een beeldschone dochter van negentien, L'Aurelia (let op het lidwoord). Er was daar al stromend water in de gastenkamers, maar de badkamer was in een muf souterrain, al het emaille was van het bad verdwenen en er was alleen koud water. Ik beperkte me tot douches, heel welkom in de heersende hitte. Uit mijn kamer had ik een onbelemmerd uitzicht over een vallei. Wanneer L'Aurelia mijn kamer moest doen terwijl ik thuis was, stonden we soms minutenlang samen aan het raam om naar het uitzicht te kijken. Ze had prachtig donkerblond haar, een nobel gebogen neusje, grote bruine ogen en een fijne bleke gelaatskleur. Haar boezem, haast nog blanker - want de zonaanbidding was toen nog niet tot alle meisjes doorgedrongen - en omlijst door het decolleté van haar zomerjurk, rustte dan wat uitgedijd op het hoge raamkozijn. In die korte pauzes klaagde ze nooit over haar taak. Ze sloofde en slaafde de hele dag, want ze moest de kamers doen, helpen in de keuken en bij het wassen en strijken en de tafel dekken voor tien personen. Ze was niet koket maar had iets voluptueus dat geheel legitiem leek. In mijn verbeelding zag ik haar zoals ze enige jaren later zou zijn: de florida sposa (bloeiende gade) waar de dichter van spreekt en die de schilder konterfeit onder het mom van religieuze verering, met een kind op de schoot en een ander aan de knie. Ik kreeg de indruk dat ze kleine vrijpostigheden niet afgeslagen zou hebben maar ik was niet ondernemend genoeg, al lokte het mij wel aan. Ik vreesde de consequenties niet aan te kunnen: wie a zegt moest ook b zeggen. Was het daarom dat ze me later beschreef als uno .rpretato, een gesjeesde seminarist? Er waren nog drie andere studenten in huis: een Ier die aan zijn sokken rook om te beoordelen of ze gewassen moesten worden,
een Frans meisje, Marcelline, met een leoniene rosse haardos en de daarbij behorende bleke teint en, ten slotte, een dertigjarige Spanjaard, een Bask met een prettig vierkant gezicht en een beginnende volle baard, waarmee hij nogal geplaagd werd, vooral door de verleidelijke Marcelline. Deze drie volgden lagere cursussen. De voertaal in huis was echter Italiaans. Op een keer zei de Franse tegen de Bask: ‘Vannacht, als je ligt te slapen, kom ik met een schaar en knip je heel die vuile baard af.’ Waarop de Bask in zijn Hispano-Italiaans brabbelde: ‘En de nacht daarop kom ik bij jou en le tallaré tutto tu pelo.’ Er ging een gebrul op, want, zo in het Spaans pelo wel gebruikt kan worden voor het hoofdhaar, is dat niet het geval in het moderne Italiaans en we hadden veel moeite de Bask uit te leggen waar de vrolijkheid uit voortsproot. Toen hij het eindelijk begreep bloosde hij fel, ondanks zijn baard. Zijn naam was Juan Antonio de Zunzunégui y Loredo, een mondvol, en dat ‘y’ wees op een gegoede en conservatieve stand. Hij was schrijver en had toen nog maar één boek uitgegeven, Chiripí (De geluksvogel) over een voetballer, dat ik nog bezit. Maar in latere jaren lagen zijn romans in alle vitrines. Hij was geslaagd als auteur. Tegenwoordig ziet men ze zelden meer en hij zal ook wel niet meer leven. Oudere Spanjaarden spreken met sympathie en bewondering over hem. Ergens heb ik nog een foto uit Perugia waar we allemaal op staan.
Vader Cavalieri was een kleine ambtenaar, die, net als zijn vrouw de signora Giustina, wel van joodse afstamming kon zijn, al was het gezin rooms. Het pension zorgde voor een aardige bijverdienste. De oudste zoon bleek een onsympathieke knaap, niet erg geliefd thuis, waar hij alleen verscheen om te eten en te slapen. Toen ik aan tafel vertelde van de Conte Ugolino en de tranen van de professora, reciteerde hij een bekend vers uit dat verhaal, waarover de jongeren, Vico en Mario, begonnen te ginnegappen. Maar hun vader legde hun bars het zwijgen op.
| |
| |
Het vers luidde: ed io senti' chiavar l'uscio di sotto (Inf. xxxiii 46). Het betekent: en ik hoorde de benedendeur vergrendelen. Chiavar is eigenlijk een slot met een sleutel (chiave) sluiten en heeft in de ruwere spreektaal een licht te raden erotische betekenis. Dat gevoegd bij l'uscio di sotto (de uitgang van onder) volstaat om een van Dantes meest tragische regels te verkrachten. Mario, dertien, stevig en wat gedrongen, met zijn overvloedig kastanjebruin haar en zijn eeuwige glimlach was de lieveling van het huis. Hij was het ook die mij op het terras vanwaar men dat onvergetelijke uitzicht over de Umbrische vlakte geniet gerecruteerd had voor het pension van zijn moeder. Vico, zestien, opgeschoten, gespierd, sportief, had de gebogen neus van zijn vader en zuster (in gedachten noemde ik haar wel sweet Jessica). Ook hij had iets sterk sensueels in zijn trekken en wekte de indruk zijn puberteit niet meester te zijn. Hij zocht steun, sympathie en kwam zó dikwijls op mijn kamer dat ik hem soms weg moest sturen. Hij vertrouwde me allerlei geheimen toe, waarop ik reageerde met de mijne te verzwijgen, al trachtte hij me op naïeve wijze uit mijn tent te lokken. Communicatie heeft niet altijd door woorden of gebaren plaats, zij kan van de golflengte afhangen. Hij was zo trots op - en bezeten door - het bezit van een volgroeid geslachtsdeel, dat hij soms niet kon nalaten het in mijn bijzijn te betasten, te meten als het ware door het hulsel van de kleren heen. Hij vertelde dat een Duitser hem eens meegenomen had in zijn auto en hem had bevredigd. Verwachtte hij dat nu van mij? In het huis van zijn ouders? Ik maakte steeds snel een einde aan zulke gesprekken, die onstuimigheid van de jeugd had ik al ver achter me gelaten. Einde september vertrok hij naar een landbouwschool met internaat in een andere plaats. Een klein jaar later zat ik in Madrid en
vond nog een biljet van honderd lire in mijn bagage. Dat stelde toen nog iets voor. Ik sloot het in een briefje aan Vico en stuurde het naar die school. Er kwam een nostalgieke dankbrief terug want zakgeld had hij maar heel spaarzaam. Maar het dankbaarst was hij voor het teken van vriendschap dat hij ontvangen had. Het regime was hard op die school en echte vrienden had hij er niet. Ik heb de relatie niet aangehouden, het leven ging voort en ik weet niet wat er van Vico geworden is. Waarom schrijf ik dit dan allemaal op, terwijl ik mij ervan bewust ben dat menige lezer zal meesmuilen? Wel, omdat ik meen te weten dat vriendschapsgevoelens zonder sensualiteit de diepere zijn. En er is nog een reden, die daar overigens verband mee houdt. Ofschoon geen aanhanger van occultisme geloof ik wel in telepatische mogelijkheden, al is het mechanisme daarvan me onduidelijk. Welnu, op 19 april 1941 zat ik in Rabat voor mijn schrijftafel en als bij ingeving schreef ik plotseling op een stuk papier dat voor me lag diezelfde datum en daarachter de naam Vico gevolgd door een kruisje. Dat betekende: Vico is heden gesneuveld, althans ergens omgekomen.
Nooit heb ik de moeite genomen het gegeven aan feiten te toetsen. Indien het niet aan waarheid beantwoordde, hoe kon het me dan ‘ingevallen’ zijn op een ogenblik dat ik mijn aandacht op heel andere dingen gericht had? Te weten op de correctie van een vertaling door een leerling van een passage uit een brief van Plinius. Instinctmatig had ik ook ‘aprile’ geschreven en ‘diciannove’ gepreveld in het Italiaans. Als Vico werkelijk op die dag, en op welke wijze ook, het leven gelaten heeft, is er dan bij alle andere gedachten die zijn hoofd doorkruisten ook een bliksem-korte herinnering aan mij geweest? Onmogelijk acht ik het niet, al ontgaat me de verklaring. Wellicht moet die gezocht worden op grond van het oordeel dat een rijpere vrouw met veel levenservaring en mensenkennis eens over mij uitsprak: Malgré tout votre cynisme vous êtes un sentimental. Het leven blijft vol raadsels en dat is juist de bekoring ervan. Als alles begrijpelijk was zou het vervelend worden.
|
|