| |
Ben van der Velden
Frederiks angst
1
De mooie, zwartharige Livia met haar donkerbruine ogen, leunde behaaglijk achterover in haar stoel. Iedereen was stil. Frederik verschoof de kussens in zijn bed en ging wat gemakkelijker liggen. Toen begon hij te vertellen.
Angelica's auto was als zijzelf: een manifestatie van luxe met veel nooit gerepareerde deuken. Haar Mercedes sportwagen bleef dagenlang met geopend dak in de regen staan en de met crèmekleurig leer beklede stoelen leken op het meubilair van een aftandse onderzeeër.
Soms zoefde Angelica in haar slechts enkele jaren oude maar toch totaal gebutste auto de Romeinse nacht in. Ze was dan opgesierd als een kerstboom, verborg haar lichaamsvormen onder een zeer wijde jurk. Waarheen ze ging was mij nooit duidelijk. Ze pikte in ieder geval ergens mannen op die zij 's morgens omstreeks zes uur met zo'n haast haar huis binnenbracht, dat zij zelfs geen tijd vond om het dak van haar auto te sluiten.
Dagenlang kon zij zich met zo'n man in huis schuilhouden. Tenslotte vertrok haar gezelschap, meestal per taxi. Daarna kon ook de van oorsprong Braziliaanse Angelica voor langere tijd naar een onbekende bestemming verdwijnen.
Haar zoontje, wiens vader anoniem was, liet zij achter bij tel- | |
| |
kens andere dienstmeisjes, die zij net als haar auto behandelde. De eerste dag dat zij in dienst waren begonnen de meisjes hun werk meestal in het zwart gekleed, met een wit schortje voor en een wit kapje op het hoofd. Maar binnen de kortste tijd hadden zij door dat zij ergens beland waren waarvan de bossen bloemen van minnaars in ontvangst nemende conciërge zei dat het een hol was, gespecialiseerd in het uitpersen van mannen. Het effect op de dienstmeisjes was een aftakeling. In plaats van het lunchroomuniform kwamen spijkerbroek, t-shirt en espadrilles.
Als vervolgens betaling uitbleef, klachten met scheldpartijen werden beantwoord en het aan zijn lot overgelaten zoontje door middel van brandstichting, het aanbrengen van krassen op auto's en het pesten van katten ook wat aandacht probeerde te trekken, pakte het dienstmeisje haastig haar boel. Ze verdween dan met de noorderzon op een ogenblik dat mevrouw met haar Mercedes op stap was.
Slechts één keer vertrok een dienstmeisje niet uit zichzelf. Zij leek het naar haar zin te hebben en Angelica's zoontje genoot bij haar zelfs van een ongekende aandacht. Althans, haar interesse bleek wonderwel samen te vallen met die van de tienjarige jongen.
Samen keken ze tot vier, vijf uur 's nachts naar detectives op de televisie en sliepen ze de volgende dag uit tot in de middag. Ze vergaten in Angelica's afwezigheid de school, door hen als een nutteloos instituut van een barbaarse samenleving beschouwd. Bij het nachtelijke televisiekijken werd het geluid op maximale sterkte aangezet. Het tweetal zat daardoor in een kooi van lawaai, geheel geïsoleerd van de rust en slaap verlangende omgeving. Ik zou dit niet zo precies hebben geweten als Angelica niet mijn buurvrouw in Rome was en de muren die onze woningen scheidden niet flinterdun waren.
Als ik 's avonds nog maar net was ingeslapen schrok ik al wakker van ronkende motoren, gierende autobanden, sirenes, schoten en spanning verhogende muziek. Ik had het gevoel achter in een auto te liggen die werd achtervolgd, andere achtervolgde, door bochten vloog, in ravijnen stortte, rakelings voor treinen langs reed. Soms dommelde ik weer in en werd daarna zwetend van een ravage van blik en bloed na een aanrijding wakker.
Ik stond op, trok een ochtendjas aan en ging bij de buren aanbellen. Ik wilde ze verzoeken het lawaai wat te verminderen. Maar de geluidskooi bleek zo perfect te isoleren dat mijn herhaaldelijk gebel niet werd gehoord. Ook met de telefoon slaagde ik er niet in de geluidsbarrière te doorbreken.
De volgende middag protesteerde ik heftig. Het dienstmeisje keek me schuldig aan. Ze bezwoor dat ze in het vervolg de televisie minder luid zou aanzetten en 's avonds was het weer hetzelfde liedje.
Als Angelica thuis was, keerde even de oude rust terug. Maar ze had haar hielen nog niet gelicht of het kabaal brak weer in alle hevigheid los en ik werd 's nachts in auto's rondgesleurd,
| |
| |
over trottoirs, door droge rivierbeddingen, over bergpassen en door ondergrondse parkeergarages. Wanhopig bonkte ik in het holst van de nacht met een stuk hout tegen de muur. Het hielp niets, pistoolschoten maakten meer herrie dan mijn doffe klappen.
Op een nacht kwam aan deze lijdensweg plotseling een einde. Het meisje werd in een politieauto met zwaailicht afgevoerd. Volgens de conciërge had Angelica de politie gebeld omdat het dienstmeisje een vlaag van grote waanzin had getoond. Ze zou met de grootste spoed naar een psychiatrische inrichting zijn gebracht. Wat ze in haar waanzin had gedaan kwam ik niet te weten. Angelica heb ik er nooit naar gevraagd. Ik had de indruk dat het voor haar een even onbelangrijk incident was als het kapotrijden van een koplamp van haar Mercedes: rijden met één voorlicht is in Rome geen probleem.
Op een zondagmorgen werd ik in alle vroegte gewekt door het geluid van een zware vrachtwagen. Op dit vreemde tijdstip reed bij Angelica een verhuiswagen voor. Mannen pakten haar hele inboedel in en stouwden alles in de wagen. Tegen de avond vertrokken zij. Angelica praatte even met de conciërge en toen reed ook zij weg.
Ik had genoeg belangstelling voor de gebeurtenissen in het huis naast mij gekregen om snel naar de conciërge te gaan, die grote behendigheid heeft in het bevredigen van zijn nieuwsgierigheid. Hij wist dan ook iets te vertellen. ‘Ze gaat naar Hongarije. Dat heeft ze gisteren besloten. Hoe ze zo snel een verhuizer heeft georganiseerd begrijp ik ook niet.’
Het leek mij onmogelijk. Om met een verhuisboedel grenzen over te komen zijn meer formaliteiten nodig dan zelfs Angelica in één nacht kan afhandelen. De conciërge hield echter vol: ze zou naar Hongarije gaan, maar haar Romeinse woning wel aanhouden. Drie maanden huur had ze vooruit betaald.
Twee dagen later, op dinsdag, was de verhuisauto terug. De hele inboedel werd weer uitgeladen.
‘Het kon de grens niet over,’ zei de conciërge.
Enkele dagen later stond er een grote bmw voor de deur met het kenteken van een in Boedapest geaccrediteerde diplomaat. Angelica kon niet naar Hongarije, daarom kwam Hongarije naar haar toe.
De bmw zou het volgende halfjaar naast Angelica's Mercedes geparkeerd blijven. De eigenaar was een grote Libiër. Hij liet zich duidelijk minder leiden door de fanatieke regels van het Groene boekje van zijn leider en familielid Gaddafi dan door zijn verliefdheid op Angelica. Hij trok bij haar in en tegen de tijd dat ik mij ging afvragen hoeveel oliedollars hem dat per dag kostte kwam hij met een nieuwe verrassing: hij trouwde Angelica.
Zou mijn buurvrouw van ongeveer veertig jaar hebben bedacht dat zij te veel vetrollen begon te krijgen voor een verdere carrière en daarom hebben besloten naast een mooie Libiër op
| |
| |
haar lauweren te gaan rusten? Maandenlang leek Angelica's huis een nest van onbetaalde liefde. Zelfs de conciërge, die zijn afschuw voor de afwisselende reeks bezoekers aan haar woning nooit had verborgen, vatte sympathie op voor de Libiër. Die ging soms een praatje met hem maken, maar onthulde nooit of de Libische diplomatie zulke lange vakanties toestond als hij zich in Angelica's armen permitteerde.
Toen brak op een nacht een groter herrie los dan het dienstmeisje met haar televisiefilms ooit in Angelica's huis had weten voort te brengen. Er klonken luide vloeken, gekrijs, klappen. Het leek alsof Angelica's meubelen voor altijd ongeschikt werden gemaakt voor verhuizing.
Deuren sloegen dicht, buiten klonk een gil, daarna werd het stil. Ik trachtte verder te slapen. Even later werd ik nog eens gewekt door de sirene van een politieauto, maar ik draaide me om in bed en sliep weer in. Pas de volgende morgen ontdekte ik wat ik door mijn slaperigheid allemaal gemist had.
Buren en de conciërge vertelden me het nachtelijk relaas. De Libiër had in een vlaag van grote woede Angelica tot bloedens toe geslagen. Hij zou haar ook nog hebben bedreigd met een keukenmes. Angelica zou dat mes de tuin in hebben gegooid, maar de politie had het niet gevonden.
Angelica was door de voordeur aan de woedende Libiër ontsnapt, had met bloed op haar gezicht bij buren aangebeld en gevraagd de politie te alarmeren. De agenten hadden daarna de ongeklede Libiër uit huis gehaald. In het huisje van de conciërge mocht hij zich aankleden. ‘Ze heeft me financieel uitgekleed,’ had de Libiër nog grimmig tegen de conciërge gezegd voordat hij in de politieauto werd afgevoerd.
Die laatste opmerking maakte duidelijk waarom Angelica haar leven het laatste halfjaar zo had gewijzigd. Er was algemeen medelijden voor de Libiër in de buurt. Toen zijn bmw werd weggesleept sprak men met begrip over de explosie waarmee hij zijn huwelijk had doen stranden.
Angelica was in de bewuste nacht naar het ziekenhuis gebracht. Na een week kwam zij weer thuis. Haar hoofd was grotendeels in verband gewikkeld. Ze had een Arabier met een Amerikaanse echtgenote meegebracht. Aan hen verkocht ze haar hele inboedel. Bij de huiseigenaar introduceerde ze de twee als de nieuwe huurders van het huis dat zij tot dan had bewoond. Vervolgens verdween de gewonde Angelica in haar gedeukte Mercedes. Ondanks de warmte had zij de kap van haar auto gesloten.
De Arabier - een Palestijn deze keer - vertelde mij later dat Angelica een vriendin van zijn broer was. Zijn Amerikaanse vrouw zei angstig dat zij bijna dagelijks werd opgebeld door mannen die weigerden te geloven dat Angelica niet meer in het huis woonde en dreigend uitriepen haar zeker te zullen vinden.
Daarna werd het rustig in de buurt. Een oppervlakkige waarnemer zou alleen hebben vastgesteld dat het wagenpark was
| |
| |
veranderd. De Palestijn kocht een nieuwe Renault Fuego, waarin binnen enkele weken een grote deuk zat die hij nooit liet repareren.
| |
2
Bij veel buren lijkt de keuze van de auto zeer persoonlijke zieleroerselen te weerspiegelen. Jack, een Deen van net in de twintig, ontvangt van de onderneming die hem naar Italië heeft uitgezonden zo'n hoge onkostenvergoeding, dat hij zich een grote Alfa Romeo kan permitteren. Hij ziet kans extra op te vallen door de aanschaf van een fel rode uitvoering.
Francesco, die het liefst taartjes etend op een bank naar de televisie ligt te kijken en zijn vrouw slaat omdat zij niet meer bij hem wil slapen, rijdt in de nieuwste Mercedes 190.
Die auto is ook gekozen door Henri, een diplomaat wiens carrière niet helemaal optimaal is verlopen en die zijn woede daarover geregeld koelt op zijn echtgenote. Hij pakt haar soms aan een voet vast en sleept haar vervolgens razend over de glanzende marmeren huiskamervloer.
Toen hij zijn auto had gekocht had hij zich wel bezorgd afgevraagd hoe zijn ambassadeur zou reageren. Die heeft een minder opzienbarend vervoermiddel. Maar de ambassadeur zweeg en Henri zei tevreden dat zijn auto met moeite door sommige oude poorten van oprijlanen kwam. Bij ontvangsten die hij moet bijwonen is daardoor veler aandacht op hem en zijn manoeuvres met zijn Mercedes gericht.
Maria, eigenares van zo'n kruidenierswinkeltje dat vrouwen dagelijks bezoeken om hun besprekingen te kunnen voortzetten, rijdt in een bijna antieke, aan alle kanten rammelende Morris Minor. Maar de bij haar in huis wonende schoonzoon, die in schrijfmachines doet, spurt iedere morgen vroeg met vol gas weg in een bij zijn managerachtige pretenties behorende Lancia.
Alle decennia lang gedane voorspellingen ten spijt, is de auto nooit van statussymbool teruggebracht tot een eenvoudig gebruiksvoorwerp. Met de koets is dat trouwens ook nooit gebeurd.
Hans, een eenvoudige Amsterdamse boekhouder, kwam me eens opzoeken in een enorme Rover. ‘Dat is nou zijn enige plezier,’ verduidelijkte zijn vrouw ongevraagd. Alfa Romeo gebruikte in de jaren dertig die mannelijke liefde voor auto's (die niet behoeft te worden uitgelegd via de motorkap als fallisch symbool) bij een affiche waarop boven een auto de drie Gratiën stonden afgebeeld. Daaronder de lokkende tekst: ‘Zuiverheid van lijn, technische perfectie.’
Bij mijn moeders relaties met mannen speelden auto's de rol van tot blik geworden potentie. Haar verhouding met mijn vader ontwikkelde zich langs dezelfde lijn als de omvang van zijn vervoermiddelen. Het begon voor de oorlog met een t-Ford, door mijn moeder beschouwd als een teken van succes. Het zakte in de jaren vijftig terug tot een oude Renault 4, die mijn vader
| |
| |
iedere morgen in stemming om te rijden moest brengen door een ketel water in de radiator te gieten. Toen keek mijn moeder al aandachtig naar mannen met andere auto's.
Rondel bijvoorbeeld, de groothandelaar in levensmiddelen die een blok verder woonde, was weliswaar een klein, dik kereltje, maar kreeg al mijn moeders bewondering om de Chevrolet en de Ford die hij voor de deur had staan. De huisarts met zijn Peugeot mocht er ook zijn. Tot de in een zwarte Buick rijdende handelaar in melkpoeder kon mijn moeder ondanks herhaalde pogingen geen toegang krijgen.
Toen mijn vader zich alleen nog per Solex, die wonderlijk gemotoriseerde fiets, en bij slecht weer per openbaar vervoer ging verplaatsen, was het niet verwonderlijk dat zijn huwelijk misging. Mijn moeder hertrouwde later met een fysiek wrak, dat een Citroën ds in uitstekende staat bezat. Toen deze man voorgoed aan zijn bed gekluisterd was, dacht hij er niet over om dit gevaarte te verkopen. Mijn moeder, die geen rijbewijs bezat, kon de auto niet besturen.
Maar haar man realiseerde zich dat zij haar keuze op hem samen met zijn Citroën ds had laten vallen. Hij liet schooljongens de voor de deur geparkeerde auto regelmatig oppoetsen. Ten slotte was de wagen na jarenlange stilstand netzomin als hijzelf in staat om nog in beweging te komen. Hij roestte weg, in hetzelfde tempo als de eigenaar zijn potentie verloor. Mijn moeder taxeerde daarna alleen haar schoonzoons nog op hun cylinderinhoud, verder kwam ook zij niet meer.
| |
3
De malende herinneringenstroom bij autorijden werd me een keer te veel. Marcel Prousts herinneringen kwamen boven toen hij een koekje in de thee had gedoopt. Als hij voortdurend koekjes in de thee was blijven dopen om zich telkens weer te kunnen herinneren hoe de situatie was bij al die koekjes die hij reeds had ingedoopt, zou hij zeker dol geworden zijn. Toch is het zo iets wat mij in het verkeer overkomt: ik blijf me over het wegdek verplaatsen en iedere meter stimuleert nieuwe herinneringen aan de meters die ik al heb afgelegd.
Ik kreeg pijn aan een halsspier en een steeds benauwender gloeiend gevoel in mijn borst als ik achter het stuur ging zitten. Wekenlang deed ik alsof dat verschijnselen waren die vanzelf weer zouden verdwijnen, hoewel ik mij er wel steeds ongeruster over maakte. Op een dag kwam daar nog een wee, misselijk makend gevoel in maag en buik bij.
Ik reed op een weg met aan weerszijden platanen en ik ontkwam er niet aan te denken aan mijn oom Jaap, die op weg van zijn minnares naar zijn echtgenote een hartaanval kreeg en zich vervolgens tegen een boom te pletter reed. Als hij van zijn werk was gekomen, zou er in de familie niet veel meer aan de hand zijn geweest dan het registreren van een nieuwe dode. Maar die
| |
| |
minnares wierp een schaduw over de begrafenis, waar nabestaanden balanceerden tussen in droefenis herdenken en hun ergernis over oom Jaaps tegen een boomstam onthulde geheim.
Een gevoel van totale ellendigheid maakte zich van mij meester. Zo snel mogelijk reed ik naar huis. Met moeite kwam ik de auto uit. Bij de misselijkheid, het gegloei in de borst en de pijn in de nek was bovendien duizeligheid gekomen. Ik moest mij aan de auto vastgrijpen om niet op straat te vallen. Telkens steunend bereikte ik mijn voordeur. Maar toen ik net het portaal binnen was nam de duizeligheid zo toe, dat ik bang werd te zullen vallen en mij daarom alvast voorzichtig op de grond liet zakken. Vervolgens schoof ik over de vloer naar een bank in de huiskamer, waar ik mij uitgeput op uitstrekte.
De volgende dag waren de duizelingen verdwenen en ik ging te voet naar de dokter. Dat was iemand die er niet tegenop zag zijn patiënten te vertellen dat de beste remedie tegen fysieke klachten is het hiermee voortleven. Hij zei eens tegen iemand die pijn had als hij zijn linkerarm ophief, dat hij daarvan geen last meer zou hebben als hij die arm niet ophief maar liet hangen.
Die medicus zei mij dat als ik zoveel klachten kreeg bij autorijden, ik het beste niet achter het stuur kon gaan zitten. Ik bedankte hem en zag geen andere mogelijkheid dan om zijn advies zoveel mogelijk op te volgen.
Maar toen ik mij twee maanden later nog onpasselijk voelde worden bij de gedachte aan autorijden, besloot ik mij tot een psychiater te wenden. Het werd een gesprek van exact een uur. Het leidde tot niets. Zo verliep het.
‘Goedemiddag, dokter.’
‘Gaat u zitten.’
‘Dank u.’
‘Waarom wilt u mij spreken?’
‘Omdat ik geen auto meer durf rijden, dokter.’
De psychiater was een tamelijk dikke man, van het type dat zichzelf veel rust gunt, vanaf het eerste ogenblik de gezichtsuitdrukking beroepshalve op begripvol heeft staan en niet van plan is daarin enige wijziging te brengen.
‘Maar waarom wilt u autorijden?’
‘Dat moet ik voor mijn werk.’
‘Heeft u het naar uw zin op uw werk, of zijn er problemen?’
‘Ik ben zeer tevreden met mijn werk, dat is het niet. Maar ik ben bang in de auto, dokter. En die angst is reëel. Ik herinner mij voortdurend ongelukken van mijzelf of van anderen. Ik zie telkens weer hoe levens worden geriskeerd. Bij ieder kruispunt zie ik iets vreselijks en herinner ik mij soms bloedige drama's, dokter. Dat maakt mij bang, het zweet breekt me uit, mijn maag keert zich om, ik duizel.’
‘Ja, ja, zo, zo,’ reageerde de psychiater. ‘Kunt u met uw chef opschieten?’
‘Ja, zeer goed zelfs. Het heeft werkelijk niets met mijn werk te maken.’
| |
| |
‘Uw huwelijk, hoe is dat?’
‘Redelijk dokter, de gewone strubbelingen.’
‘Vindt uw vrouw niet dat u te veel werkt?’
‘Welnee, dokter. Ze heeft er alle begrip voor dat ik veel weg ben. Maar het heeft werkelijk niet met mijn werk te maken.’
Zo ging dat het hele uur door. De psychiater trachtte via eenvoudige maar ook slinkse achterweggetjes voortdurend terug te komen op zijn beginstelling: een man die voor zijn werk moet autorijden en niet meer achter het stuur durft, die heeft moeilijkheden met dat werk. Mijn ontkenningen waren voor hem alleen maar tekens van de juistheid van zijn stelling: ik zou alles doen om mijn werkelijke problemen niet onder ogen te zien.
De begripvolle glimlach van de psychiater begon me mateloos te ergeren. Ik ging echter verder, als ik opstapte kreeg ik toch ook een rekening voor een volledig consult.
‘Ik ben hier omdat ik bang ben in de auto, nergens anders voor. Of u helpt me mijn auto weer in, of ik ga weg. Realiseert u zich wel welke uiteenlopende gevolgen mijn deelname aan het verkeer heeft gehad? Ik leerde de verbanddoos in mijn ouderlijk huis kennen, dat was nog eenvoudig. Toen ik naar de huisarts moest, was het gecompliceerder. Het eerste ziekenhuis was nog problematischer. In het tweede ziekenhuis was mijn troost een verhouding met een verpleegster die niet opzag tegen blauwe plekken tengevolge van het vrijen in de badkamer. Dokter, wat ben ik gerevalideerd!
Nu heeft het verkeer me zelfs bij een psychiater gebracht!’
‘U bent bang dat u opnieuw een ongeluk zult krijgen?’
Ik vond dat een weinig originele vraag.
‘Bang? Ik krijg geregeld een nieuw ongeluk! Dat is de realiteit, daardoor word ik bang. Maar het is voor mij genoeg geweest, bij u kom ik zeker geen stap verder.’
Ik stond op en gaf de man een hand. Hij deed de deur voor mij open en zei dat hij altijd voor mij beschikbaar was als ik nog eens een gesprek wilde.
‘Dank u,’ zei ik.
Kassa, dacht ik.
Ik besloot voor enige tijd terug te keren tot mijn eerste vervoermiddel, de fiets. Daaraan had ik naast benauwende toch ook ontspannende herinneringen over tochten door polders en pauzes in dorpscafés. Maar fietsen door de gaswolken van het Romeinse verkeer is adembenemend smerig. Het kabaal is oorverdovend. Mijn vijf versnellingen waren onvoldoende. Soms haalde ik een helling niet, stapte zwetend en hijgend af en liep verder, gepasseerd door toeterende auto's. Ik deed een poging de ontspanning van vroegere fietstochten terug te vinden door achter La Storta over landweggetjes te gaan rijden. Het werd een zenuwenonderneming.
Twee schaapshonden voelden zich tot mijn benen aangetrokken en brachten mij ertoe half omgedraaid op mijn zadel, schel- | |
| |
dend en trappend, met een snelheid die ik nooit had vermoed te kunnen halen tegen een helling op te rijden. Toen de honden het eenmaal opgaven omdat ze genoeg plezier aan mijn angst hadden beleefd, reed ik nahijgend verder. Het woeste trappen en hijgen had mij tot diep in mijn borst een pijnlijk koud gevoel bezorgd, dat die hele dag niet meer verdween.
Thuisgekomen zette ik de fiets in de garage. Ik raakte hem niet meer aan.
Het openbaar vervoer probeerde ik ook nog een tijdje. Maar de hete, plakkende lijven in de spitsuren stonden mij tegen. Ik liep liever dan dat ik op een bus moest wachten. Ik kreeg heimwee naar de auto, waarin ik in ieder geval alleen kon zitten.
Het gevaar in een auto om te komen is reëel. Het gevaar in een bus collectief om te komen is dat ook.
Weer begonnen ongelukken door mijn hoofd te spoken. De bus die met te gladde banden in de regen op een viaduct was geslipt en in een honderden meters diep ravijn was terechtgekomen: geen enkele overlevende en een begrafenis met een krans van de president van de republiek.
De bus die toen de straat plotseling wegzakte met voor- en achterbumper op de randen van een enorm gat bleef hangen en de passagiers die er niet uit durfden springen. Wat een busongelukken. Een bus tegen een tram: tientallen bebloede koppen. Bussen tegen treinen, bussen tegen muren.
Wie werden niet allemaal overreden door roekeloze buschauffeurs! Honden, katten, kinderen en bejaarden. Vooral bussen op het platteland kunnen scheuren. Honderd kilometer per uur over de kronkelige Cassia naar Viterbo. Ik voel mijn keel samenknijpen als ik dat zie en stel verheugd vast dat ik niet in die bus zit.
Eens zat ik in een langzaam rijdende bus, maar dat was wellicht nog erger. De chauffeur had 's morgens al gezegd dat hij nog nooit met zo'n grote bus gereden had. Dat was te merken.
Een ervaren chauffeur was waarschijnlijk nooit met zo'n gevaarte de weg van Salerno naar Amalfi opgegaan. Die weg is zo smal dat twee personenauto's elkaar net kunnen passeren. Hij kronkelt enkele tientallen meters boven zee langs de rotsen. De bochten zijn zo scherp dat de bus herhaaldelijk achteruit moest steken om erdoor te komen.
We zaten allemaal verstijfd van angst. Karen riep dat ze haar leven daar tegen de rotsen boven de zee niet langer wenste te riskeren en daarom uit wilde stappen. Omkeren was onmogelijk, daar was de weg te smal voor.
Eenmaal in Amalfi kankerden we over het feit dat we dit allemaal hadden moeten doorstaan omdat onze gastheer ons speciaal hier in een restaurant wilde onthalen. De maaltijd was uitstekend, daar niet van, maar de zenuwen over de komende terugreis hielden ons meer bezig.
We dronken onszelf zoveel moed in dat de chauffeur richting Salerno verschillende keren moest stoppen om zieke passagiers
| |
| |
de kans te geven over de reling langs de weg naar het klotsende blauwe water onder zich te staren.
Zo ging ik weer autorijden.
| |
4
‘Godallemachtig!’ riep ik uit toen bij de Via Due Ponti een bus door het rode stoplicht reed en mij bijna ramde. Ik geef vaak als ik alleen in de auto rijd luid commentaar. Ik verwens mijn medeweggebruikers, ik bespot ze. Soms spreek ik mijn bewondering voor iemands schoonheid uit of grom verschrikt over een weerzin oproepend uiterlijk. Meestal kijken die andere automobilisten niet terug. Al sta je een halfuur naast elkaar in een file, het is niet gepast bij een ander binnen te kijken.
Soms begrijpen autorijders wat ik van ze vind. Ze verstaan me niet, maar zien kennelijk aan mijn gezicht dat ik ze verwens. In Den Haag werd ik daarom eens klem gereden. Of ik maar even wilde vertellen wat ik had geroepen.
Ik herinnerde mij dadelijk de dronken man in een Amsterdams café die op diezelfde vraag als de onschuld zelf antwoordde met. ‘Godverdomme klootzak!’ Hij kreeg een klap in zijn gezicht en nog eens werd hem gevraagd wat hij gezegd had. ‘Godverdomme klootzak,’ zei hij wat verbouwereerd. Weer kreeg hij een klap. Dat ging zo door tot de kastelein tussenbeide kwam en de man - misschien te dronken om veel last van de klappen te hebben - buiten de deur werd gezet.
‘Ik riep au, mijn kies,’ zei ik.
‘Wil je geestig zijn? Zeg op, godverdomme!’
‘Niks geestig. Ik heb kiespijn.’
De twee mannen keken mij wantrouwig en vervolgens elkaar vragend aan.
‘Als je het maar niet weer flikt,’ zei de ene.
Daarna gingen zij terug naar hun grote Amerikaanse auto en trokken met piepende banden weg.
Ik ben ook weleens uitgescholden, maar trok toen zoveel mogelijk een gezicht van ‘daar sta ik boven’. Ik stond er maar ten dele boven, voor de rest zat ik er angstig onder.
‘Lul, lul, doorrijden,’ riepen jongeren uit een auto achter mij toen ik voor een rood stoplicht wachtte. Ik deed geruime tijd alsof ik niets hoorde. Toen werd ik kwaad en maakte een gebaar dat iets betekent als ‘wat moet je van me’. Het gescheld achter me werd er alleen erger door. Ik was blij toen het licht op groen sprong en verbaasd dat de auto niet achter mij aan kwam: de ongeduldige jongeren hadden helemaal niet op mij behoeven te wachten, ze moesten een andere kant op en reden daarom agressief toeterend alsnog zelf door een rood licht.
Ik hobbelde door kuilen in de weg, snauwde naar een vrouw: ‘Even wachten alstublieft’, sprak een dankwoord tot een oude man die ruimte voor mij maakte en reed door een rood stoplicht. Dat laatste deed ik niet omdat de baldadigheid van de jongeren
| |
| |
me had aangegrepen, maar omdat het hier geen nut had om te stoppen. Stoplichten kun je respecteren, maar als ik er de zin niet van zie negeer ik ze. Dáárdoor heb ik nooit een ongeluk gekregen.
Maar om iemand die voor een zinloos stoplicht wacht met geclaxonneer op te jutten vind ik al te gek.
Ik begon weer hardop te kankeren. Een grote Volvo die rechtdoor moest blokkeerde de baan voor het verkeer dat rechtsaf wilde en waarvoor het stoplicht groen stond. Ik was niet alleen met mijn ergernis. Er klonk ten slotte een getoeter als van een compleet orkest en de gezamenlijke actie van een lange rij auto's werkte de bestuurder van de Volvo zo op zijn zenuwen, dat hij door zijn rode licht rechtuit ging en wij door ons groene licht rechtsaf konden. Ik zag nog net dat de Volvo halverwege het kruispunt tot stilstand kwam, daartoe gedwongen door van andere kanten komende automobilisten, die op hun beurt lawaaiig protesteerden.
Soms vind ik stoplichten een aangename onderbreking van een autorit. Vooral als ze me de gelegenheid bieden een ander eens rustig in de intimiteit van zijn auto te observeren. Oren worden schoongemaakt, dijen gekrabd, gulpen gesloten. Het autovolk bekijkt zichzelf in spiegeltjes en ik zie dat op mijn beurt met genoegen. De reactie op mijn nieuwsgierigheid is altijd hetzelfde, als was ik een gluurder voor een slaapkamerraam.
Boze blikken, soms uitgestoken tongen. Sommigen zouden misschien het liefst op de vuist gaan als niet het groene licht als mijn redding opdook.
Alleen 's nachts valt moeilijk te ontdekken wat zich in een ander voertuig afspeelt. Dat is wellicht de reden waarom velen in het donker stoplichten geheel negeren. Stilstaan brengt geen enkele verrassing, doorrijden de grote klap.
Taxichauffeurs kunnen daarbij ware doodsverachting tonen. Je merkt het dadelijk nadat je bij ze bent ingestapt. In Rotterdam voelde ik het gevaar al toen de taxi wegstoof alsof een achtervolgingsscène voor een detectivefilm opgenomen moest worden. Na enkele honderden meters kwam de auto met een klap en glasgerinkel midden op een met stoplichten beveiligd kruispunt tot stilstand.
Ik vroeg de chauffeur of hij via de mobilofoon een andere taxi voor mij kon bestellen. Hij had zijn hoofd echter te veel bij het taxeren van de schade en ik moest maar op het trottoir wachten tot er weer een taxi langs zou komen. Ik ging voorbij het kruispunt staan, zodat ik dat niet nog eens in een taxi behoefde te bestormen.
Eens heb ik van een nachtelijk rood licht genoten. Ik bracht zelfs met tegenzin bij groen licht de auto weer in beweging. Het was met Yvonne. We hadden gegeten en gedronken en ondanks een gure wind nog een duinwandeling gemaakt waarbij we telkens stopten en knopen losmaakten alsof we immuun waren voor long- en blaasontstekingen.
| |
| |
We reden daarna naar huis, waarbij zij wat onderuitgezakt zat en ik met mijn rechterhand in haar linkerbroekzak door de dunne stof heen met haar schaamhaar speelde. Ik kon dit althans doen zolang ik niet moest schakelen. Hoewel ik alle adviezen over veel en tijdig de versnellingspook hanteren geheel in de wind sloeg was ik toch ellendig vaak gedwongen mijn vingerspel te onderbreken.
Dat was vooral vervelend omdat ik het iedere keer weer een krampachtige toer vond om mijn hand soepel, als was er geen sprake van een bruuske onderbreking, uit haar broekzak te halen en hem er in de vierde versnelling weer in te laten verdwijnen.
Ik was dan ook blij met ieder rood stoplicht dat we tegenkwamen en reageerde traag en omzichtig op groen. Ik trok mijn hand dan langzaam uit de broekzak, liet hem over Yvonnes been in de richting van de versnelling glijden en werd daarbij tot drie keer toe gestoord door automobilisten achter mij die - waarschijnlijk omdat ze geen idee van mijn bezigheden hadden - claxonneerden alsof ik wakker geschud moest worden.
Ik was bij die rit voor een keer alle gevaren van het verkeer, die ik anders toch overal zie loeren, geheel vergeten. Yvonne naast me maakte me onverschilliger en onoplettender dan een liter jenever ooit zou kunnen bewerkstelligen.
Over vrij-controles en ballonnetjes die de graad van opwinding van automobilisten moeten vaststellen heb ik nooit gehoord, maar zoals ik met Yvonne reed zal desondanks wel niet zijn toegestaan.
Een man werd eens veroordeeld omdat hij betrapt was op het lezen van een boek tijdens het rijden op een snelweg. Zijn verweer dat het boek zo boeiend was hielp hem niets. Hij zou het verkeer onnodig in gevaar hebben gebracht. Maar verkeer is toch altijd gevaarlijk? Met Yvonnes schaamhaar voor ogen reed ik ontspannener dan een rijinstructeur met de beste pedagogische kennis had kunnen bewerkstelligen.
Op de Piazza dei Giuochi Delfici schrok ik op uit mijn gedroom. Vijf slierten auto's draaiden zich in een ingewikkelde kluwen, waaruit slechts losgekomen kon worden met inzet van het geduld, de volharding, het inzicht en het doorzettingsvermogen die ook nodig zijn voor het verwijderen van een knoop uit een schoenveter. Net toen ik tevreden aan het gekrioel ontsnapt was, reed in de Via Nemea een bij een halte vertrekkende bus mij weer klem.
Zo'n bus heeft voorrang, maar ik heb nooit begrepen hoe ik die geven moet. Meestal gaat de bus rijden op het ogenblik dat ik passeer. Mij blijft dan de keus tussen hard remmen of er met vol gas nog langs schieten.
In beide gevallen zucht ik achteraf opgelucht. Ik heb het gevoel alsof ik rakelings ben ontsnapt aan een samenpersing tussen de bus en het tegemoetkomend verkeer.
Op de hoek van de Via degli Orti della Farnesina stond bij een bank een bewaker met zijn pistool te spelen. Hij behoefde
| |
| |
niet op een geldtransport te letten, zo'n gepantserde wagen die het hele verkeer stilzet en waarvan de chauffeur doorgaans evenveel kalmte vertoont als een verhuizer op een Amsterdamse gracht. Toen eens een auto van bankovervallers deze straat blokkeerde, werd de bewaker actiever dan ooit: hij rende voor zijn leven.
Even verder in de straat stond de laatste auto van Luigi, een geval dat zo te zien al weer gauw goed zou zijn om in een stille straat te vergeten. Luigi laat altijd zijn auto's langs stoepranden achter als ze niet meer verder willen en reparatie hem te kostbaar lijkt.
Hij bezoekt als huisarts zijn patiënten vervolgens per openbaar vervoer, zich verontschuldigend over het feit dat hij zo laat komt, maar bij gebrek aan een auto, enzovoort... Terwijl hij de temperatuur opneemt en de pols voelt vertelt hij dat het Romeinse verkeer hopeloos is, maar dat het artsenbestaan zonder auto bijna niet te doen is.
| |
5
Wegrijdend wuifde ik naar Leonardo, die mij hoofdschuddend nakeek. Op Piazza San Silvestro stond een auto met een hinderlijk loeiend inbraakalarm. Waar die alarminstallaties voor dienen is mij een raadsel. Als de sirene loeit tuiten de oren van iedereen zo, dat men zeer tevreden is als iemand, dief of eigenaar, het alarm weet te stoppen. Gaat niemand op de auto af, dan gaat het geloei door tot de accu leeg is.
Ik kon het plein onbelemmerd oversteken, er stonden alleen taxi's en bussen. Een meevaller, want sinds de keer dat ik hier midden in een demonstratie van feministen terecht kwam nader ik Piazza San Silvestro met enige ongerustheid. Op afstand kunnen slogans roepende, zingende en dansende vrouwen aardig lijken. Maar als je er in de auto tussen zit, als ze vlak voor je voorruit hun tongen uitsteken, je geslacht en je geslachtsdeel vervloeken, dan zijn ze angstaanjagend als de vogels van Hitchcock.
Wat was ik opgelucht toen die zwerm voorbij was! De gebroken buitenspiegel, de krassen in de lak en de omgebogen ruitewisser konden me niet schelen. Ik was er nog, heelhuids.
Niet dat demonstrerende katholieken, krakers, boeren, communisten, studenten, middenstanders of anarchisten aangenamer zijn om als automobilist tegen te komen. Niets ontziend, de hele straat overheersend, dendert zo'n demonstratie voort.
Als automobilist kun je het best een heenkomen zoeken naar een parkeerplaats, maar die is zelden in de buurt. Vind je hem wel, dan is het een kwestie van daar stil gaan hopen dat het niet tot een treffen met de politie komt. Want politiemannen kunnen nog erger zijn dan demonstranten. Die laatsten kunnen stenen gooien die, als je het slecht treft, door je ruit heen kunnen komen. Ze kunnen zelfs in razernij je auto in brand steken.
| |
| |
Maar politieagenten zien als ze in de aanval zijn uitsluitend tegenstanders. In Amsterdam zag ik eens een man die door politie uit zijn auto werd gesleurd en met gummiknuppels werd bewerkt, uitsluitend omdat hij met zijn auto terecht was gekomen tussen politiemannen die bezig waren een charge uit te voeren.
Katholieken en communisten hebben een ordedienst die iedere automobilist zonder pardon naar de stoeprand drukt. Voetgangers kunnen klagen over het gemotoriseerde verkeer zonder zich ooit te realiseren hoeveel angstzweet ze mij bezorgen door niet minder onbedachtzaam voor mijn auto te komen dan vliegen en muggen, waarvan ik de overblijfselen met een speciaal oplosmiddel van de voorruit en de grille moet verwijderen. Als voetgangers met tienduizenden zijn, zorg dan dat je als automobilist verdwijnt.
Ze kunnen zich kwaad maken en hebben dan geen groter genoegen dan het omkeren van auto's of het doorsnijden van banden. Die gewoonte is over de hele wereld verbreid, als ik de televisiebeelden mag geloven. Het is mij een raadsel waarom. Vroeger staken woedende menigten tenminste paleizen in brand of verwoestten ze gevangenissen.
Ik reed de Via del Tritone in, waar juist een politieauto met loeiende sirene doorheen stoof. Erachter volgden drie auto's die gebruik maakten van het feit dat iedereen voor de politie opzij ging. Ik was net te laat om mij bij deze tros achter de als een stofzuiger functionerende sirene aan te sluiten.
Bovendien moest ik remmen om een voetganger te ontwijken die door een rood voetgangerslicht was gelopen, midden op straat was gaan aarzelen en de verwarring verhoogde door achteruit lopend naar het trottoir terug te keren.
Ik heb niets tegen voetgangers in het bijzonder, ze gedragen zich vooral op smalle trottoirs niet anders dan automobilisten. De botsingen tussen voetgangers komen minder hard aan dan die tussen auto's, maar ze zijn wel veelvuldiger. De comités overal ter wereld die voetgangers tegen het gemotoriseerde verkeer willen beschermen, moesten eens weten hoe vaak ik van het trottoir ben geduwd en daardoor ternauwernood aan een auto kon ontsnappen.
Het verkeer ging in dit deel van de stad opmerkelijk vlot. In de Via delle Quattro Fontane ontweek ik een opstopping door een zijstraatje in te slaan. Bij de Via Quirinale schold de chauffeur van een bestelwagen mij uit omdat ik hem geen voorrang verleende. Piazza Venezia, Via del Teatro Marcello, het ging zo snel dat ik er enig plezier in begon te krijgen. Ik reed steeds harder en de toeristen die met fototoestellen in de hand voor mij wegrenden claxonneerde ik vrolijk toe.
Maar op de Via del Circo Massimo voelden zovelen een genoegen in hard optrekken, dat ik weer angstaanjagende visioenen van tegen elkaar schurende en botsende en over elkaar heen duikelende auto's kreeg. Bij het volgende stoplicht gaf ik aan mijn
| |
| |
gevoelens onbelemmerd uiting door een jongen uit te schelden die ongevraagd mijn voorruit begon te wassen.
In zo'n omstandigheid waarbij ik het gevoel heb ternauwernood aan de vreselijkste botsingen te zijn ontsnapt, kan ik die eigengereide betasting van mijn voorruit niet verdragen. Ik schud belagers van me af. Desnoods sluit ik, al is het nog zo heet, alle autoramen en claxonneer ik woedend.
‘Lazer op!’ riep ik en reed zo snel naar de Via delle Terme di Caracalla, dat ik iedereen die mijn voortbestaan kon bedreigen ver achter mij liet. Ik ging onverantwoord hard, twee keer iemand de weg afsnijdend - wat tot woest gebrul en getoeter leidde - over de Via di Porta San Sebastiano naar de Via Appia Antica. Ik dacht nog slechts aan het feit dat hoe sneller ik op mijn plaats van bestemming zou zijn, des te eerder ik mijn auto zou kunnen verlaten.
Ik reed als Ingrid in dichte mist. ‘Zo hard mogelijk, dan ben je er eerder vanaf,’ zei ze me eens. Dat een botsing op een voorligger bij die manier van rijden ook zo hard mogelijk zou zijn, was een overweging die haar niet aansprak.
Dat de voetstappen van een wandelende, even uit het hiernamaals overgekomen Christus langs deze weg gevonden zouden zijn, maakte niet zoveel indruk op mij dat ik er rustiger om reed. Evenmin liet ik mij beïnvloeden door gedachten over het geluk van wandelaars tussen de resten van het antieke Rome.
De kans dat Magdalena het hek zou uitkomen bij de villa van haar zelden aanwezige Libanese echtgenoot, was voor mij evenmin reden om wat gas te minderen. Ik jakkerde voort alsof de duivel mij op de hielen zat, de schokbrekers testend op een stuk plaveisel waarvan de ingewanden van de antieke Romeinen de gevolgen al hadden moeten doorstaan.
Ook de tweeduizend jaar dodenrust in de catacomben onder mij had geen kalmerende uitwerking.
Die doden uit de antieke tijden brachten ook de Romeinen niet tot bedaren in de Flatjes 500, die in de berm van de weg schuin naast elkaar geparkeerd stonden. Ik minderde snelheid om te zien of die mini-auto's wellicht bewogen. Maar er was niets te zien. Toch moest het daarbinnen bruisen van leven.
Hoe de hoeren hun klanten in zulke kleine ruimten kunnen ontvangen is mij een raadsel. De auto als vrijplaats heb ik altijd gecompliceerd en benauwd gevonden. Een Fiat 500 lijkt mij het toppunt van ongemak, ik kan er normaal al niet anders dan met opgetrokken knieën in zitten.
Ik vroeg eens aan een echtgenote van een ambassadeur of zij, aan de Via Appia Antica wonend, door had gekregen hoe dat gebeurde in die Fiats 500 buiten het toegangshek van haar villa. Ze kreeg een blos op haar wangen en antwoordde, alsof ze me niet helemaal verstaan had, dat ze die bedrijvigheid voor haar tuin vervelend vond voor haar gasten.
Dat laatste was niet waar. Zo vol is het ook weer niet in de berm. Wie er met zijn eigen auto bij wil gaan staan kan altijd
| |
| |
nog een plaatsje vinden.
De eerste keer dat ik een poging deed de liefde in een auto te bedrijven was ik zeventien jaar oud. Een roodharig meisje had op haar achttiende verjaardag een Volkswagen gekregen, waarin zij mij trots naar een Rotterdams haventerrein reed. Wat was het gecompliceerd!
Haar jurk was nauw, de lange ritssluiting op haar rug kreeg ik naar beneden, maar daarmee had ik vrijwel niets blootgelegd. Ik lag voortdurend overhoop met de versnellingspook. Ik wenste achterin te zitten. Maar dat wilde zij niet. Ze was bang dat een van de regelmatig langsrijdende politiepatrouilles bij ons zou stoppen. Het resultaat was veel opwinding - wat kon ze kreunen! - veel spierpijn en eigenlijk niets.
Later zat ik eens met een vrouw in een auto waarbij de rugleuningen van de voorstoelen achterover konden klappen. Ik dacht dat de fabrikant dit comfort uit erotische overwegingen had aangebracht. Het gebruik leverde echter alweer een teleurstellende ervaring op.
Te veel ruimte tussen de stoelen, de voeten tegen stuur of versnellingsknuppel stotend, werd het een moeizame zaak waarbij zij een knie hevig aan de handrem bezeerde. Ikzelf werd doorlopend afgeleid door gedachten over zaklantaarns die hard en koel op onze billen konden schijnen en ons geen kans zouden geven de tegen de rempedaal aangeschopte broeken rustig aan te trekken.
Ik herinnerde mij nog een andere, wel zeer uitzonderlijke vrijerij in een auto. Die zal ik nooit vergeten. Het gebeurde in een warme zomernacht, na een lange, losbollige avond. In het begin van die avond was ik, over de Via Veneto lopend, bij toeval een goede vrouwelijke kennis tegengekomen. Laat ik haar uit discretie L. noemen. Ze was mooi, had donkerbruine amandelvormige ogen en zwart haar.
We besloten op een terras iets te drinken, we praatten, we dronken nog iets, we flirtten, we maakten een wandeling door de Villa Borghese waarbij ik voelde hoe zij onder haar zachte zijden jurk slechts een slipje droeg. Toen wilde ik naar huis en zij wilde met mij mee.
Daar voelde ik niet voor. Ze was aantrekkelijk, ze was allervriendelijkst, ze bracht me in grote opwinding, maar ze had het telkens weer over auto's. Haar auto, de auto van een vriendin, de auto van haar vader, de vakantie per auto.
‘Laura heeft net een nieuwe wagen, een verrukking,’ zei ze.
‘Mijn vader heeft een bmw, die gaat hárd,’ klonk het even later.
‘We zijn met de auto op vakantie geweest. Het was fantastisch. Achtduizend kilometer hebben we gereden. We deden de afstand Hamburg-Rome in één rit van eenentwintig uur,’ ging ze verder. Ik wilde niet het risico lopen in bed nog auto's tegen te komen en bood aan haar naar huis te brengen. Ze accepteerde dat wat morrend.
| |
| |
Toen we in mijn auto gestapt waren, vlak bij de Villa Malta waar ooit Goethe idyllische afspraakjes had, omhelsde zij me. Daarna dook ze volkomen onverwachts omlaag, rukte mijn broek open, zei nog snel: ‘Hiertegen is geen man bestand’ en, mijn god, haar mond deed alles om mij haar gepraat over auto's te doen vergeten.
Toch vond ik dat ik ongemakkelijk zat, daar in die auto. Ik dacht voortdurend dat ik liever met L. in bed had gelegen.
Ik was zo volkomen in deze herinneringen verzonken geraakt, dat ik niet in de gaten had dat een auto voor mij gestopt was. Ik reed er in volle vaart op. Van wat er daarna gebeurde weet ik slechts flarden: een ziekenauto, dokters, een operatiekamer, en nu lig ik hier.
Frederik zweeg. Hij keek naar Livia. Het bloed was haar naar het hoofd gestegen en ze wiebelde zenuwachtig met een been. De anderen begonnen te kuchen en stoelen te verschuiven. Christiaan vroeg: ‘Durf je nog wel eens in een auto stappen?’ Frederik antwoordde niet, hij glimlachte slechts.
|
|