| |
| |
| |
Rob Schouten
Rome-Spa
Antipasta
Een tuin, een gaarde mag ik wel zeggen, is nu eenmaal geen urinoir, dus waarom zou je er één twee drie uitkomen? Nee, ook geen ommetje door het dorp; daar heerste een wandelverbod om de gonzende insekten niet te storen. Eén keer slechts danste ik op blote voeten over het asfalt om de Michelingids uit de zinderende cabine te halen, maar de verstandigste van ons tweeën bleek de rode turf al in huis te hebben neergelegd. Ach, goede verstaander, je weet nu al genoeg, dacht ik, waartoe nog verder uitgeweid? Geurige bloemen, sandalen in het gras, zo nu en dan een wesp, gemurmel van oude vrouwtjes in de verte. We zaten daar vooral te niksen, dat zag je zo. Ik liet mijn oog peilend op haar rusten. Zij zat in een tuinstoel onder een pereboom geloof ik dat het was, en las een boek dat ons door boekenclub zus na een vergeten ‘uiterste besteldatum’ was toegezonden; een jonge vrouw met voile, op het omslag wel te verstaan.
‘Lees feestelijk, groei geestelijk. Zeg, geneer jij je niet,’ peinsde ik hardop, maar nee, hoe kwam ik erbij, die pulp was toch juist leuk en we waren hier toch zeker om ons te ontspannen? Iets hinderde me vaag, maar ik kon niet formuleren wat. Wat mijzelf betreft, ik lag al weer een tijdje op mijn buik en met alleen een sportbroekje aan in het slaapverwekkende gras, net zo door warmte bevangen als vroeger voor de kachel bij mijn ouders thuis, en probeerde mijn aandacht te bepalen bij regels als: ‘Hadewych spreidde haar plompe, inwitte benen die vol putjes en adertjes zaten; hij zag scherp toe, als een huisvrouw die de bloemkool voor vanavond inspecteert.’ Onmiskenbaar literatuur, maar ik had het liever in een betere detective gelezen.
Waartoe eigenlijk de wenkbrauw opgetrokken, zei ik bij mijzelf, het is een heel treffend beeld, het geminnekoos loopt hier vooruit op de ellende die er van komt. Toch kon ik mijn aandacht werkelijk niet bij het meelkleurige bestaan in zo'n fabrieksstad houden. Over de voor nog geen kwart vuilgebladerde rand heen staarde ik steeds weer naar de lezende vrouwengestalte en daarna de nevelige renaissancistische verte in.
Voor de zoveelste keer begon ik dan maar de gestencilde folder die, door geen briesje beroerd, naast me in het gras lag, te bestuderen. Wat een lief, onnozel Nederlands leverden die toeristenvodjes toch, ik kon er niet genoeg van krijgen, ze waren
| |
| |
beter tegen herlezing bestand dan al die Engelstalige en Nederlandse meesterwerken die ik had meegesleept en die niet tot het omgekeerde in staat bleken. Maar ongetwijfeld lag die desinteresse aan mij, mijn blik dwaalde voortdurend af naar de traag langssloffende weduwe, de bronzen boerenknecht op zijn tractor; onnavolgbare voorbeelden van authenticiteit leken ze me, doelloze naïeven die ons opriepen even volmaakt te worden. Van mijn eigen bedoelingen wilde ik, als ik de zondagskinderen weer ergens achter bomen zag verdwijnen, ook wel eens af, maar een of ander obstakel, zeker die nu eenmaal onontbeerlijke bedoeling om ervan af te komen, zat me dwars. Toch bleef ik disponibel voor onthechting.
Bij voorbaat genietend begon ik nu het schilderachtige broddelwerk te lezen. ‘Een dagje naar San Michele in de vallei naar Susa, of richting Cuneo. Via Limone komt u dan in Frankrijk’, dat viel nog mee, maar dan dit: ‘hier stond vroeger een kasteel waar Frederico ii (1194-1250) zijn beeldschone Bianca Lanca ontmoette, desondanks nog een mooi uitzicht over het landschap’ of, even verder: ‘Er is genoeg te zien zoals u ziet in Piëmonte, maar met een goede gids en folders komt u toch een heel eind.’ Dat was ook niet mis. Ik glimlachte, duwde mezelf overeind en liep traag naar binnen om een tomaat, zo'n lekkere langwerpige Italiaanse vleesvrucht, in m'n mond te steken en te pissen.
Wat is het toch dat het organisme waarschuwt zich te verbergen? Betekent een luchtverplaatsing elders dat wij zonder precies te weten waarom zélf ook liefst een eindje opschuiven, achter een muur, een holletje in? Toen ik uitgepist was - in vakanties kom je er pas goed achter wat er normaal gesproken elke dag tegen je broek spat - hoorde ik tot mijn schrik buiten ineens stemmen: ‘Buon giorno!’, ‘Buon giorno!’
Dan maar even iets uitgebreider dan strikt noodzakelijk stilgestaan bij de keuken: doeltreffend maar smakeloos ingericht om een ronde tafel heen, een paar smeersels aan de muur, een kapstok die aan een dorpsaltaar deed denken en, aan het einde van een baan zonlicht waarin Italiaanse stofjes dansten, als een hemelbeschenen graal de ergste bloemenvaas van West-Europa.
Zonder geluid te maken bleef ik staan luisteren naar het in enerzijds gewrongen Hoogitaliaans, anderzijds gewezen Latijn gevoerde gesprek, waaruit ik opmaakte dat de oude vrouw die ons haar huisje verhuurde, belang kwam stellen in onze ‘besogno’.
‘Niente,’ hoorde ik vriendinlief vlakbij antwoorden en ik dacht aan de verloopnippel voor het autogas, die we verzuimd hadden ons voor de Duitse grens aan te schaffen en die hier volslagen onbekend bleek te zijn. Bulbo of iets dergelijks mompelden pompbediendes iedere keer als ik ze het ding in effigie liet zien; verbluffende beheersing van het Italiaans, dat wel. - O god, als ze het nou maar niet in haar hersens haalt dat mens gezellig binnen te vragen, bad ik.
| |
| |
‘E caldo’, ‘Si, caldo’, ‘Prego’, ‘No no no... non necessario... grazie’, ‘Arrivederci’, ‘Arrivederci’. Godzijdank.
Hoe oud zou het wijfje zijn, vroeg ik me af, terwijl ik roerloos door een kier van het luik gluurde, zestig? zeventig? Het gebit wijst in de richting van het cambrium maar de ogen zijn neozoïsch. Type bejaarde voetveeg. En nog altijd eigenhandig met een zakdoek op je kop en moeilijke voeten druiven moeten plukken en een ritueel trosje naar de rijke vreemdelingen brengen!
‘Je kent me,’ riep ik uit het raam toen de onvereffende taalverschillen definitief waren verstomd, ‘ik ben contactgestoord en houd niet van onverwacht bezoek. Wat heb je daar voor rotte pruimen?’
‘Vijgen zijn dat.’
‘Als ik ze maar niet hoef op te eten.’
‘Hè, doe niet altijd zo onaardig, het is toch heel goed bedoeld. Kijk, ook nog bloemen voor op tafel.’
‘Het is de tijd der vijgen niet. Zal ik thee zetten?’
Ik zette water op, kwam weer naar buiten en las verder op, eens even kijken, pagina 83 van het meesterwerk, waarvan ik alweer vergeten was dat ik er net in was opgehouden. De hoofdpersoon kwam na die eerste nacht ‘zowat elke dag over de vloer’. Verveeld bladerde ik naar het einde van het hoofdstuk, zeker veertig bladzijden verder, waarin de onaantrekkelijke studente kunstgeschiedenis nog altijd gezellig voor de weggezuiverde arts, die door de schrijver tot vervelens toe ‘de ex-esculaap’ werd genoemd, kookte, en daarna weer terug. Hè? Thomas wie? Wie was daar opeens ontsproten? En toen ik merkte ook nog negenoog te lezen waar nagenoeg stond en alcoholist in plaats van althoboïst legde ik het boek definitief weg en draaide me op mijn rug om naar de hemel te kijken.
Uit de zak van mijn sportbroekje diepte ik een oud maar onbesabbeld tabletje kauwgom op, vol tabaksvezels, en pinkte het katapultsgewijs weg. Even later zag ik drie mieren het koningskussen naar hun hol slepen maar dat liep zo te zien op een fikse teleurstelling uit, dus knalde ik het nog weer verder weg. Nee, dan de krekels, dacht ik vormeloos.
Ik draaide een shagje en zoog de rook naar binnen. Het was mijn eerste vandaag en ik werd er dan ook bijzonder draaierig van, het was of ik voor het eerst van mijn leven een joint rookte, ik begon te hoesten en moest zelfs even overeind gaan zitten. Maar na een paar halen kwam in een licht gesuizel het welbehagen.
Een minuut of vijf later drong het tot me door dat voornoemd geluid eigenlijk uit ons huisje kwam. Maar ik had geen zin het theewater op te gieten en ze moest toch onderhand ook weten dat wie het water opzet de rest aan de ander mag overlaten. ‘Ga jij eens, Bellenveger,’ riep ik in de richting van de boom, want nu ik het geluid eenmaal had thuisgebracht begon het me te hinderen. - Billenveger, leuk hè, dat hadden we een paar dagen geleden ontraadseld, op zoek naar een eetgelegenheid die we na
| |
| |
een halfuur dwalen opeens voorbijreden maar waar we niet naar binnen durfden omdat het er zo uitgestorven uitzag. De ietwat droeve terugtocht hadden we toen met het fabriceren van anagrammen opgefleurd en zo ontdekten we dat zij het woord Billenveger in haar naam voerde, en ook Reservebril trouwens. Ikzelf kwam op m'n lolligst tot Bruno Rotscheet. -
Als een kostschoolmeisje in de zomer bij haar ouders, zo zat ze daar, benen opgetrokken, het boek tegen haar knieën. Het heette met koeieletters kant maar leek me allerminst over de zadelmakerszoon te gaan. Ze deed of ze niks hoorde.
‘Thee!’ riep ik nog eens, en omdat ze me niet te beroerd leek om dit misverstand uit te buiten, ‘het theewater kookt!’
‘Mmm,’ klonk het uit de verte, en misschien verbeeldde ik me zelfs dat wel.
Nog meer echter irriteerde me de stand van haar stoel, helemaal op de laatste schraag. Om er uit te komen moest je van die zwembewegingen maken en daar had ze toevallig helemaal geen zin in, dat zag je.
Ik stond op en liep opnieuw naar binnen met het gevoel dat álles, álles altijd op míj neerkwam.
Er zat nog een bodempje koffie in de kan, die ik in de gootsteen omkeerde en vervolgens omspoelde. Een beetje armoedig, één zo'n kan voor twee verschillende dranken, dat deed denken aan daglonerswoningen waar het nagerecht over de aardappelresten werd gegoten.
Terwijl ik de hete, toch nog enigszins naar koffie zwemende thee opslurpte draaide ik met mijn vrije hand aan de omstreeks Koblenz van slag geraakte transistor. Daar kwam nu helemaal geen geluid meer uit. Geen wonder ook, sinds mijn laatste pogingen had het ding al die tijd ongemerkt z'n batterijen staan uitputten, ontdekte ik. Zo, van die zorg zijn we tenminste ook af, zei ik tegen mezelf, nu het avondeten nog, pilsje en dan naar bed. Maar het speet me wel degelijk hier niet naar Verklärte Nacht of Imagine te kunnen luisteren. Muziek kan mij namelijk zo troosten.
Om vijf uur reden we over de heuvels naar het naburige stadje M. en kochten bij verschillende middenstanders achtereenvolgens een of andere wokkelvormige pasta, een blikje pomodori, een gele paprika (die je in Nederland bijna nooit ziet en alleen daarom lekkerder heet te zijn), een diepvriesblokje minestrone soepgroente en een onbegrijpelijk goedkoop kluitje gehakt, 800 lire, nog geen éénvijftig - het zou wel hondestaart zijn of dingodarm. Dat alles ging ik, ook in het vaderland ‘onbetwist de spaghettispecialist’, straks eens lekker in een pan gooien om het binnen vijftien minuten tot een welriekende rode kwak om te roeren, als een echte Italiaan. Het is duidelijk, mijn verlangen om juist hier spaghetti te koken hoorde onmiskenbaar thuis in de categorie mimicry waaronder ook ressorteerde het afhollen van buitenlandse metrotrappen alsof. ik naar kantoor moest, en
| |
| |
het tegen een Parijse lantaarnpaal geleund lezen van kranten in de landstaal. Zelfs thuis, in Amsterdam, betrapte ik me er wel eens op dat ik me bewust zo gedroeg dat niemand aan mijn authenticiteit zou durven twijfelen. Kennelijk beheers ik die kunst, in Londen is mij eens twee keer op een middag de weg gevraagd, en ik was gelukkig en op m'n plaats.
Enfin, om ongeveer halfacht, avondrood kleurde reeds het veld, in de wijde omtrek keerden schilders met de doos tempera onder de oksels huiswaarts, om vier over halfacht om precies te zijn, keek ik op mijn horloge en gooide een klontje boter in de bruisende pan. Alleen met het voorgerecht en de sla zou ik mij niet bemoeien, dat moest zij maar doen. Eerlijk gezegd houd ik niet erg van sla, zeker niet zoals zij het altijd klaarmaakt, met azijn in plaats van slasaus. Ik maak mezelf wijs dat ik daar aften van krijg. - Raar woord trouwens, aften. Weet niet of het officieel wel bestaat. Mijn vader gebruikt het altijd. Hoe het ook zij, ik bedoel van die schrijnende wondjes in je mond.
Terwijl mijn rode derrie bubbelde en boerde, en de bleke pieren in een pannetje ernaast gaarkookten, kregen we woorden over de hoeveelheid rauwe ham die ze ‘om het echt te maken’ om de meloen wilde wikkelen - dat was ik nog vergeten, ik bedoel vergeten te memoreren, dat we ook rauwe ham hadden gekocht; ‘Pro'sjoet-to Kroedo,’ hoorde ik mezelf het Wat & Hoegidsje nog nazeggen, maar het vrouwtje achter de toonbank was natuurlijk toch eerst weer naar de gekookte versie gedoken.
‘Ik wil er morgen ook graag nog wat van op brood,’ zei ik kribbig, ‘het hoeft toch niet altijd allemaal in één keer op. Eén plak per persoon lijkt me heus voldoende.’
‘Daar heb je jóú weer,’ zei ze, op een toon alsof ik het avondeten in heel Italië bedierf. In de verte rolde toepasselijk een zachte donder.
We zaten nog niet aan tafel of ik ontdekte in de meloenschijf harde stukken die ik zonder iets te zeggen demonstratief onder haar ogen afsneed en onderhands met een boog in het kleine prullenmandje onder het aanrecht gooide. Nu was het haar beurt om te ergeren. Ze stak, direct na ons weids ‘antipasta’ genoemde voorgerecht, een sigaret tussen haar lippen die ze helemaal in haar mondhoek schoof en daar vervolgens oprookte. Ze moest toch weten dat ik daarvan door het dolle heen kan raken, vooral als we met z'n tweeën zijn. Ik heb dan het gevoel verleid of geminacht te worden in een zwart-witfilm waarin ik mijn rol niet ken.
Nou ja, ik kan er dus niet tegen als vrouwen zo femme fatalerig roken. Geloof me, ik moest me echt beheersen om het brandende ding, dat ze ondraaglijk uit haar mondhoek liet bungelen, niet weg te schieten over de tafel heen, als het even kon de slabak in. Ze daagde me uit, geen twijfel mogelijk. Iets dat zich al dagen bezig was op te kroppen moest zich kennelijk ontladen. Maar wat? Wat? God mocht het weten, raadsels in de omgang, goedkope luchtjes, huishoudelijke hebbelijkheden, een overdo- | |
| |
sis locus amoenus. Op bepaalde avonden kan één gebaar opeens te veel zijn, dat hoef ik verdomme toch niet uit te leggen? Gewoon, ik had opeens schoon genoeg van dat malicieus rokende wezen tegenover me. Van mij kon ze afbranden. En ook schoon genoeg had ik van mijzelf die al twee weken geen sodemieter had uitgevoerd omdat ik zogenaamd ‘aan vakantie toe’ was en me nu uit verveling om niks zo begon op te winden. Het enige dat ik tot nu toe geschreven had: een ansicht aan mijn ouders. Het enige dat ik verzonnen had: dat ik hen moest groeten. De enige inspiratie: dat ik me het goede huisnummer herinnerde. Mijn totale produktie: één regel achter op een uitzicht dat ik niet eens thuis kon brengen.
‘Luister,’ zei ik en ik legde in mijn stem het laatste restje ongedwongenheid - en nu maar hopen dat mijn gezicht niets uitdrukte - ‘het is ongetwijfeld een soort demon. Ik heb opeens zin om die fijne bloemenvaas hier heel hard over je kop te duwen, maar wat zou je ervan vinden als ik’ - ik pauzeerde even, ook om de spanning op te voeren natuurlijk, maar in de eerste plaats toch wel om te kijken of me iets bruikbaars inviel - ‘als ik tot tien telde en het daarna allemaal ging opschrijven, bij wijze van therapie.’ Wat een ingeving nietwaar!
Dat ze het voorwerp van mijn woede uit haar mond haalde en in de asbak legde, hielp al niet meer. De witte drift was los en het enige wat ik had te doen was haar uit te buiten.
Wat ben je toch een onherroepelijk misplaatst schepsel, dacht ik. Maar tegelijk nam ik me voor om me met weerzin en al te beheersen, en zo koel en constaterend mogelijk vervolgde ik: ‘Gewoon, in plaats van je dood te slaan, opschrijven dat ik dat overweeg. Met een pen, een ganzeveer, je weet wel. Bijvoorbeeld de godgeklaagde manier waarop jij zo'n sigaret rookt. Ik beschrijf dan hoe die klotenpeuk van jou mij als een goddelijke vonk naar de boezem van het proza voert.’ Ik probeerde niet te stotteren.
Ging het allemaal echt zo? Ik kan me er eerlijk gezegd al geen snars meer van herinneren. Wel dat ik ruw een fles Grignolino opentrok en mijzelf inschonk.
‘Een authentiek verhaal,’ voer ik voort, ‘met ons erin, zoals we hier zitten en dit mysterieuze ontstaansmoment beleven.’ Vooral het woord ‘beleven’ beviel me daarin, het had precies het meta-achtige dat me voor ogen stond.
Voor ze zelf iets kon zeggen zei ik, om de onverwachte woordenwisseling te bevorderen: ‘Maar jij wilt er natuurlijk niet in hè, je bent bang dat mijn voorstelling je niet zal bevallen en ik alles naar mijn hand zet. Opeens is het geen vakantie meer voor onze Billenveger.’
Ze zat me al die tijd aan te kijken of ik gek geworden was en begon opeens schamper te lachen. ‘Doe niet zo belachelijk zeg!’
‘Zal ik jou eens wat vertellen zus? Ik ga jou eens lekker door een verhaal roeren, diep in je hart wil je niets liever.’
‘Wat bazel je nou!’ Ze begon kwaad te worden, mooi zo. ‘Ik
| |
| |
ken je toch, je schrijft alleen maar negatief over mij. Het positieve past überhaupt niet bij die ridicule literaire ambities van je. En ik ben je zus niet.’ Dat ging beslist de goede kant op.
‘Ho ho, wie begint er hier over literatuur,’ zei ik achteroverleunend en met mijn glas toastend, ‘een vilein pestverhaal lijkt me voorlopig meer dan voldoende.’
Ook zij ging een beetje achterover zitten om de afstand tussen ons te vergroten. En daar zaten we dus, iemand die langs zou komen en een blik door het raam werpen - God verhoedde het - kon er misschien nog iets idyllisch in zien.
‘Je bent natuurlijk bang voor gezichtsverlies,’ ging ik verder, ‘geen sierlijke emotie, je begrijpt natuurlijk wel dat het beeld dat ik van je moet geven op deze manier inderdaad onvoordelig dreigt uit te pakken.’
‘Alsjeblieft zeg, ik stel er geen prijs op in je schrijfsels voor te komen. Waarom neem je niet iets anders als je zo nodig moet, schrijf over het landschap of je jeugd in plaats van mij in je povere fantasieën te betrekken.’
Ik liep naar het gasstel want het eten was onderhand gaar. ‘Oud gebruik bij naasten en familieleden,’ mompelde ik hoofdschuddend, ‘niet meewerken aan huiselijke produkties,’ en daarna met stemverheffing: ‘Ik zal je naam niet eens noemen. Niemand zal kunnen zeggen, hé daar hebben we warempel onze Billenveger!’
‘Iedereen ziet natuurlijk direct dat het over ons gaat, over wie zou het anders gaan? En hou alsjeblieft op met dat idiote Billenveger.’ Ze zat nu weer echt driftig aan haar sigaret te lurken.
‘Wat doet dat er nou toe?’ zei ik, ‘geen hond weet toch wat we hier in werkelijkheid uitspoken of zelfs maar dat we hier zitten. Wat wauwel je in vredesnaam? Wie identificeert de hoofdpersoon tegenwoordig nog met de schrijver, liefje, dat zijn toch ideeën van vóór de Spaanse Burgeroorlog!’
Ik schepte de spaghetti op de borden en nam een hap. Maar zij sloeg haar handen voor haar ogen als iemand die wil laten zien dat hij in stilte huilt. Niet janken alstublieft, dacht ik, janken kan ik niet hebben, dan moet het maar niet.
‘Waarom verpest je het altijd zo,’ zuchtte ze en opeens hoorde ik mijn moeder, zo'n vijftien jaar geleden: ‘Angry young man!’
‘Ik zeg toch dat je er niet onder je eigen naam in voorkomt maar louter als model, kind, begrijp dat dan!’ Ik begreep niet goed van mezelf waarom ik hier eigenlijk met haar zat te onderhandelen. Ik schreef dat verhaal gewoon, punt uit. En ook dit hoorde er allemaal bij.
‘Als je ook maar één woord over mij schrijft verlaat ik je onmiddellijk,’ riep ze plotseling pisnijdig.
‘Mooi zo, dat is dan direct de eerste regel. Ik ga er eens goed voor zitten. Van nu af aan schrijf ik het allemaal op. Alles wat u zegt kan tegen u gebruikt worden. Stel je voor, een verhaal dat ontstaat in de wetenschap dat iemand je erom verlaat!’ Ik trok de bloknoot die op het ongebruikte deel van de eettafel lag en
| |
| |
waar ik lang geleden de inmiddels onbegrijpelijk geworden woorden ‘Ze zwegen nogal’ in had genoteerd, naar me toe en schreef op: ‘Als je ook maar één woord over mij schrijft verlaat ik je onmiddellijk.’
‘Wat schrijf je daar op?’ gilde ze paniekerig.
‘Als je ook maar één woord over mij schrijft verlaat ik je onmiddellijk, riep ze plotseling pisnijdig,’ antwoordde ik op een lijzige zeurtoon alsof ik de aanvoerberichten van slachtvee voorlas.
Pas toen scheen mijn bedoeling in volle omvang tot haar door te dringen. Verbijsterd zei ze: ‘Je bent hartstikke gek, je bent niet goed bij je hoofd, jij.’
‘Hè wat vervelend nou om te horen. Gelukkig kan ik het allemaal van me afschrijven.’
‘Hartstikke gek. Ik ben op vakantie met een kind van dertig.’
‘Hartstikke gek. Ik ben op vakantie met een kind van dertig. Hé, hoe schrijf je hartstikke eigenlijk, met een t of met een d, of mag het allebei? Het komt namelijk ineens nogal vaak voor.’
‘Je hebt Sesamstraat te lang gemist, geloof ik, dat begint je op te breken.’
Dat vond ik niet ongeestig van haar. ‘Zie je wel, het gaat helemaal niet gek, je hebt het helemaal in eigen hand,’ zei ik op prijzende toon.
Nu was het hek van de dam. Ze begon me daar als een viswijf te schreeuwen, het spijt me werkelijk. ‘Lul,’ riep ze, ‘ongelooflijke windbuil. Als je maar niet denkt dat ik ook nog met je mee naar Rome ga in die pokken-auto van je!’
‘Wat krijgen we nou, worden we hysterisch?’ mekkerde ik tevreden, onderwijl met grote, ook voor haar leesbare letters ‘Niet naar Rome’ in mijn schrift schrijvend. De geest was nu geheel over mij vaardig geworden en ik schrokte de spaghetti, die overigens heel lekker was, zo snel mogelijk naar binnen om gauw weer verder te kunnen. Er viel al met al toch even een stilte die zij gebruikte om haar bord resoluut opzij te schuiven en naar de ijskast te lopen. Ze haalde er een ‘yoghurtje’ uit en beende naar buiten. ‘Wat ga je daar doen?’ riep ik haar nog achterna, ‘ik wil niks missen hoor.’
‘Ik eet verder buiten, ik hoef die smurrie van jou niet.’
‘Hè toe poppie, bewonder me nou een beetje, wie zegt dat je er zo slecht van afkomt als jij denkt?’
‘Ik heb geen zin om mijn vakantie met een literaire papegaai door te brengen en dat is mijn laatste woord,’ klonk het uit de harmonische buitenwereld.
Het was weer even stil, ik hoorde in het koor der kikkers en krekels iemand met een lepeltje in een beker roeren en besefte hoe zij aan de andere kant mijn pen over het papier kon horen krassen.
‘Ik schrijf anders heel vermakelijk over je,’ riep ik door het
raam dat in tegenstelling tot de deur nog altijd openstond. Stom eigenlijk met al die muggen. ‘Over yoghurtjes en lepeltjes en dat
| |
| |
je zo gevat literaire papegaai zei in plaats van het veel minder treffende naäper dat in werkelijkheid zoëven over je tong vloeide, en verder heb ik “kwaad” in “pisnijdig” veranderd.’
‘Idioot!’ hoorde ik haar nog in zichzelf pruttelen maar dat was inderdaad voorlopig het laatste, ze scheen nu echt de pil der zwijgzaamheid te hebben ingenomen. Ik stelde me voor hoe ze daar zat, in de maan en met op elkaar geklemde kaken.
Mij maakte het natuurlijk allang niets meer uit. Ik was geweldig op dreef geraakt en gebruikte haar afwezigheid om de zich snel ophopende achterstallige passages in te halen, wat me met herinneren mee een minuut of vijf kostte die ik met een tevreden zucht afsloot.
‘Ja, het wordt 's avonds gauw frisjes hè,’ merkte ik op toen ze precies op tijd weer binnenkwam en het lege yoghurtbekertje boven op de meloenschillen gooide zodat het er weer naast viel. Ze zei nog steeds niks maar wierp een afkeurend-onderzoekende blik op het papier dat, al zeg ik het zelf, aardig begon vol te lopen. Opnieuw stak ze een sigaret op de inmiddels bekende manier op. Nu overdreef de schattebout toch, ik was immers allang aan de gang. ‘Daar maken we dan maar een vredespijp van hè,’ zei ik, en verder, ‘je vindt het inmiddels zeker wel leuk in zo'n meeslepend verhaal met parlandistische tussenzinnetjes de hoofdrol te spelen.’ Ook die regel moest maar direct bewaard worden. Ze snoof en prevelde iets wat ik als ‘kleuterboek’ verstond. Kan ook ‘leuterboek’ geweest zijn. Dat waren allebei wel woorden voor haar. Toen deed ze een laatste verzoeningspoging: ‘Kom, leg die onzin weg, dan gaan we yathzeeën.’ Sarrend herhaalde ik het woord Yathzee. Ze gaf het op en stampte het ijzeren scheepstrapje op dat naar de slaapkamer voerde.
Mijn stemming was inmiddels helemaal omgeslagen, dat valt te begrijpen. Ik zat midden in een extatische creativiteit waarvan het inwendige zich moeilijk laat beschrijven. Nog nooit had ik zo tomeloos door kunnen schrijven. De woorden rolden over elkaar heen, ook deze. Het ging me nu zelfs zo gemakkelijk af dat ik besloot eerst in m'n eentje de hele boel af te gaan wassen alvorens verder te gaan, een offer voor de kunst dat ik ostentatief realistisch en opgewekt vloekend bracht; ik kon het afwasteiltje nergens vinden. Ik neuriede zo hard dat ze het boven wel moest horen, onthersende wijsjes als ‘De kleine wasjes tussendoor, speciaal daarvoor is Wipp-express, wip wip wip hoera!’ en ‘Leve de man van de srv’. Ondertussen besloot ik om zometeen iets met die reclameteksten in het op het vuur staande verhaal te doen, maar eerlijk gezegd ontglipte dat idee me later weer. En intussen waste ik de vaat met Piatti, detersivo per stoviglie, per tutte lavastoglie, Piatti! Na afloop zette ik koffie voor mezelf, bestudeerde in het spiegeltje boven het aanrecht mijn onderzoekende ogen en goot het vocht tevreden naar binnen, al smaakte het dit keer sterk naar thee.
Juist, zei ik bij mijzelf en pakte het beschreven vel weer op om het vanaf de eerste regel te herlezen: ‘Als je ook maar één
| |
| |
woord over mij schrijft, verlaat ik je onmiddellijk, riep ze plotseling pisnijdig.’ Vervolgens begon ik de Natureingang te scheppen. Maar dat viel tegen! Na een paar regels al moest ik op zoek naar het boek Kant om het omslag natuurgetrouw te beschrijven, maar ik kon het nergens vinden. Ze had het natuurlijk mee naar boven genomen (samen met de afwasteil). Dus beklom ook ik het trapje om te controleren of dat van die voile wel klopte. Ze lag met stuurse blik op bed en dacht geloof ik dat ik mijn excuses kwam aanbieden, en toen ik het boek zwijgend uit haar handen nam misschien zelfs wel dat ik de liefde kwam bedrijven. Pas nadat ik het weer in haar handen had gestoken, vroeg ze: ‘Wat moet dat?’
‘Niks,’ zei ik en liep weer naar beneden. ‘Het valt trouwens erg mee tot nu toe,’ riep ik halverwege dat merkwaardige trapje. ‘Het slechtste wat ik kan zeggen is dat je onverschillig in je eigen rotzooi verder ligt te lezen, wat vind je daarvan?’ Ze reageerde inderdaad niet.
Nu was het twee uur onafgebroken stil, dat wil zeggen, mijn pen kraste onophoudelijk over het papier, de kraan drupte nog wat na en buiten zong de kosmos een avondlied. Ik was tegelijkertijd in en buiten mijzelf verdiept.
Om halfelf - ik ging er eerlijk gezegd vanuit dat ze allang in slaap was gesukkeld - kwam ze plotseling weer naar beneden. Ze zag natuurlijk direct dat ik nog steeds bezig was - had er op haar beurt misschien niet op gerekend dat ik werkelijk nog altijd zat te schrijven en verkeerde allicht in de veronderstelling dat ook ik weet ik veel wát zat te lezen, tegen mezelf te schaken of de onder in mijn reistas meegebrachte Playboy door te bladeren. Ze ging tegenover me zitten en begon drop te eten uit een erg ritselend zakje.
‘Sssst,’ siste ik.
‘Ik ben de hele avond al stil goddome, ik kom juist naar beneden om eens lekker lawaai te schoppen,’ zei ze en het klonk mij in de oren of ze haar best deed in een karakterrol. Ze keek over mijn schouder en las een paar regels mee. ‘Nou, dat vind ik zulke klets. Wat een kinderachtig gedoe zeg,’ riep ze smalend. Maar ik kon me niet voorstellen dat ze dat echt meende en niet tóch wilde weten wat er allemaal kwam te staan.
‘Je komt er dan ook helemaal niet zo beroerd van af,’ schreef ik onder haar ogen op, ‘een soort muze toch wel. En nu moet je verder zoet zijn en lief spelen.’
Maar zoals ze me een paar uur geleden op gang had gebracht, zo probeerde ze me nu weer uit m'n concentratie te halen. Ze wist maar al te goed dat ik in dit stadium niet tegen geluiden kon. Bovendien had ik nog steeds de grootste moeite om uit dat après-midi-d'un-faune-achtige begin de nodige drift voor het vervolg te oogsten. Ergens rond het avondeten stokte mijn inspiratie vooralsnog. Ik tekende een ris neuzen in de kantlijn, een opgeblazen kop van Beethoven, trommelde op het papier. Toen... inderdaad, ik voelde dat het ging gebeuren... toen stak
| |
| |
ze de witte worm op, blies me in het gezicht, per ongeluk misschien wel... Ongelooflijk, dat was het precies. Ze had ook het glas wijn om kunnen stoten of een kinderachtig stemmetje opzetten en vragen of ik naar bed kwam. Maar nee, uit alle mogelijkheden koos ze feilloos die welke me het meest opwond. Precieus had ze hem uit haar handtasje gehaald, in haar linker mondhoek gestoken en zichzelf een vuurtje gegeven. Juist! De quasi achteloze nonchalance waarmee! De behaaglijke puf die! Het vrouw-van-de-wereld-spel dat! Voor mij, op een gerecycled theeschoteltje lagen mijn eigen halfopgerookte, kwasterige, kromgedrukte, aan de kunst opgestookte peuken, hun naam was legioen, en naast mij stond de lezeres van boekenclubgeschenken en stak...
‘Let verder maar niet op mij,’ zei ik, ‘het gaat alweer, bedankt. Als je even wacht kan ik zo tevreden naar bed.’
‘Mislukt waar je bij staat,’ schamperde ze (leuk woord vind ik dat: schamperen) en begaf zich met sigaret en al naar de badkamer.
‘Daar vergis je je lelijk in, duifje.’ Met trillende handen en een deukje in mijn rechterwijsvinger, die langs de pen, schreef ik verder, terwijl naast mij een denderende bui losbarstte. ‘Hoe doe je dat?’ riep ik, ‘hou je je mond buiten de straal of zo?’ maar ik kwam kennelijk niet boven het geplens uit.
Toen ze na tien minuten druipend en naakt weer op een badhanddoek stond had ik de zaak redelijk aan elkaar gefatsoeneerd en legde mijn pen neer. Ik nam niet eens de moeite de asbak te legen en het geschrevene op een geheime plaats te bergen (bijvoorbeeld onder in het handschoenenkastje van de auto of nee, nog veiliger, in een ‘goed boek’) maar ging direct naar boven en vleide mijn hoofd in het kleverig-warme kussen dat haar zo te zien tot rugsteun had gediend. Binnen een minuut sliep ik.
Maar midden in de nacht stond ik met een afgestorven linkerarm weer op, zat in mijn onderbroek een kwartier lang aan tafel en las het ongerust allemaal nog eens over. Hier en daar wijzigde ik een kleinigheid, vooral in de moeilijke tweede helft. Daarna ging ik opnieuw naar bed. Ze haalde nog steeds rustig adem.
| |
Primo
Ik droomde vreselijk verward. Het leek wel of ergens in de buurt een psychiater beledigd was. Wat ik ervan onthield was een zoevende val in een papieren riool met allemaal mene tekels in de wanden gegrift en een eindpunt dat ook weer het begin was. Nogal canonniek, veronderstel ik. Na afloop nam ik de tijd om wakker te worden. In een kier van mijn ogen had ik namelijk licht gezien, daglicht leek het mij. Gerustgesteld viel ik daarom weer in slaap. Na een tijdje perste ik ze opnieuw open, maar godallemachtig, nu kostte het me opeens veel meer moeite. Het leek wel of iemand aan de andere kant mijn oogleden weer
| |
| |
probeerde dicht te drukken. Open! schreeuwde ik geluidloos, open die ogen! maar in plaats daarvan viel ik weer weg. Ik sliep nog eens een dag of twee drie, en probeerde het toen opnieuw. Ik trok aan de wimpers, duwde de ballen van binnen uit mijn kassen uit. Al die tijd lag ik zonder twijfel om me heen te kijken maar het was of ik verlamd was, er was geen beweging in me te krijgen en ook mijn stembanden waren doorgesneden. Toen het ook de vierde keer niet lukte kwam het in mij op dat ik stervende was, ik kreeg het niet meer voor elkaar wakker te worden. Ik zag best dat al mijn vrienden en familieleden gespannen boven mij hingen maar ik was niet bij machte ze een teken te geven, hoe ik mijzelf ook samenbalde. Jazeker, ik raakte in paniek. Met een geweldige krachtsinspanning begon ik te brullen en om me heen te slaan (ongetwijfeld gemurmel en licht gewoel); eindelijk had ik de dekens van me af gewerkt en kon opstaan.
Opgelucht liep ik over de Grote Markt in Groningen (220 gulden) en hoorde de beiaard van de Martinitoren spelen. Het was regenachtig weer, niettemin kregen we les in de tuin naast het schoolgebouw, Franse wiskunde, en ik tekende veren in een driehoekig schrift van crêpepapier. Uit het openstaande raam klonk een harmonium waarop een leraar ‘Een schaap met witte voetjes’ speelde. Dat is sterk, prevelde ik, ik droom dat ik wakker ben en me realiseer dat ik droom, want eigenlijk lig ik ergens in Noord-Italië, maar bij m'n bewustzijn ben ik niet, al scheelt het zo te zien niet veel meer. Even later slaagde ik er inderdaad in te ontwaken. Een beetje wankel stond ik naast mijn bed, het geworstel en hulpgeroep leken minstens enige uren te hebben geduurd. Ik had het gevoel of iemand ten slotte met een knalletje de kurk uit mijn slaap had getrokken.
Op mijn tenen sloop ik naar beneden, loosde mijn uraten om met de dichter te spreken, en liep de keuken in. Dit was absoluut de realiteit, al suizebolde ik nog wat - gek! dat wist je toch altijd nog net iets zekerder dan de vermeende realiteit van je droom waarin je toch van hetzelfde overtuigd was. Zie, daar lagen de gisteravond beschreven vellen, te midden van glazen en anderhalve lege wijnfles. Ruik, daar stonk de hele kamer naar de ongeleegde asbak. Proef, daar smaakte ik de ochtend in mijn eigen mond.
Ik kwam op het idee om op mijn horloge te kijken. Kwart over acht; in Nederland lag de krant al op de mat. Als een boer zwaaide ik de luiken open en keek naar buiten. Maar wat hadden ze daar in hemelsnaam voor ons klaargehangen! Een vage blauwe vlek tegen wat vermoedelijk de boom was: de ligstoel die we vergeten hadden binnen te zetten, nat van de dauw natuurlijk. Mijn zonnige auto in geen velden of wegen te bekennen. Ik liep weer naar boven en zei: ‘Je ziet werkelijk geen hand voor ogen’, zo'n beetje in mezelf maar naar ik hoopte ook hoorbaar voor de bult in het andere bed.
‘Kom er toch weer in...’ knorde ze slaperig en ze noemde me
| |
| |
bij een beschamend koosnaampje, Bambix, Knollie, iets in die orde. Net als ik de vorige avond kennelijk finaal vergeten.
Ik strekte me even naast haar uit maar niet voor lang, straks schoot ik weer die nachtmerrie in. Om dat te voorkomen begon ik voor de -tigste keer te bladeren in de Michelingids en het Wat & Hoe-boekje, zonder me overigens af te vragen wie die naast mijn bed had neergelegd. Suf als ik nog was nam ik niets in me op en het duurde zelfs een hele tijd voor ik het woord skiklas wist thuis te brengen; skiklas?
Na zo een tijdje willoos naast het weer rustig in slaap gevallen wezen te hebben gelegen stommelde ik opnieuw naar beneden. De ijskast was intussen ook wakker geworden en boerde verschrikkelijk. ‘Warum rülpsen Sie dann vortwährend so ekelhaft,’ vroeg ik haar. Niet dat mijn Duits zo geweldig is, maar dat is een regel uit een leesboekje van de middelbare school, die ik al vijftien jaar moeiteloos heb weten te onthouden - voor geïnteresseerden: Wolfgang Borcherts Draussen vor der Tür. Ik gaf er een trap tegen die het ding tot nadenken stemde. Om halftien zaten we opeens te ontbijten.
‘Ik heb ook gedroomd,’ vertelde ze, ‘ik stond in een grote toiletruimte en was een contactlens kwijt. Opeens vond iemand hem en tegelijk riepen een paar anderen: “Ik heb 'm” - er lagen er wel honderd.’
‘Dat was het?’ vroeg ik.
Dat was het.
Verder waren we eerlijk gezegd nogal morgenziek en monosyllabisch want de mist was nog altijd niet opgetrokken, het brood onsmakelijk oud en wat moesten we vandaag nu doen? In een tuin liggen terwijl je elkaar ternauwernood kunt ontwaren heeft ook iets neerslachtigs.
‘Turijn,’ opperde ze en dus zochten we even later de Volvo op en wentelden zwijgend de berg af. Wel loste de mist in het dal wat op maar vanwege de brandstofproblemen reed ik ook op de snelweg niet harder dan negentig. We werden achter elkaar ingehaald door triomfantelijke Fiatjes.
‘Dat vind ik nou leuke autootjes,’ zei ze niet één maar een paar keer, want zo'n Volvo 244 vindt ze veel te groot.
‘Dus jij hebt liever een kleine dan een grote,’ bromde ik.
‘Sjonge jonge, wat zijn we weer fijnbesnaard vandaag.’
Turijn is een grote stad en helemaal niet zo grauw als iedereen denkt. We monterden wat op. Ik maakte een onbegrijpelijke foto van een bioscoopingang, we keken als een verloofd stel in etalages vol stofzuigerzakken en gloeilampen, en ik kocht voor zeventienhonderd Italiaanse ponden een Algemeen Dagblad van drie dagen terug. Daarna scheidden onze wegen, want zij wilde schoenen bekijken, een upim in en zwerfkatten aanhalen, ik niet.
Met mijn hier in het geheel niet algemene dagblad ging ik weer zo inheems mogelijk in een uitgestorven parkje zitten, en ik las hem helemaal uit in die merkwaardige vakantie-ontvan- | |
| |
kelijkheid voor het kleine. Neem bijvoorbeeld die rubriek Clubs: Lingerie en lederwaren - zeepmassage, nursing - + 2e relax gratis - Frans tot het einde z.c. - Hans en Wil houden pyjamaavond - Romantische privé-sfeer - rubbershow - met kousen en jarr. - Patty en Anita zijn verhuisd - nieuw in Rilland Bath! Krista, Kim, Debby. Ass gevr. (Assepoester?) - Soraya, echt vol van boven. Het was allemaal erg aan mij besteed.
Op nog een drankje langs de uitvalsweg na gebruikten we verder niks en om halfvijf reden we weer door het uiteindelijk goorgeel geworden landschap. Ik zat een hele tijd zo'n beetje dromerig te broeden op het vervolg en de afloop van een gisteren met onduidelijk enthousiasme gestart verhaal waarvan ik me de essentie al niet precies meer herinnerde, iets met een sigaret. Zij leek weg te suffen in de woestijnhitte die uit de dashboardventilatie in haar gezicht waaide. Bij Chivasso vergat ik rechts af te slaan zodat we wel tot Casale Monferrato door moesten rijden, aldus de winstgevende kruissnelheid van de heenweg weer verknoeiend. En we werden nog aangehouden ook, voor een papiercontrole. Nu was het mijn beurt met vulgair Latijn. Het kostte me zeker tien minuten om onze medeplichtigheid aan het internationaal terrorisme tegen te spreken.
Ik kwam thuis met het gevoel de hele dag akkers met stenen doorploegd te hebben, stallen gereinigd en een draak gedood, maar nog was de drinkbeker niet leeg. Omdat we volgens ons eigen ongeschreven vakantiestatuut óm de spaghetti-dag officieel uit eten moesten, reden we naar Il Bagatto in Grazzano-Badoglio, één nietig sterretje. Brillenveger, vonden we nog, maar om een of andere reden was die minder leuk. In Het Prutsding (vermoedden we) kregen we het eindelijk gedaan dat ons na de antipasta nu eens geen berg primo werd voorgezet maar direct de doorbraden vleeslap, die we na afloop grotendeels het restaurant weer uitsmokkelden, in een servetje, om aan een straathond te voeren die daarna tot in Nederland niet meer van ons wilde scheiden.
Kortom, ik verlangde met stille woede naar Amsterdam, naar de boeken en de platen en de poezen, en naar mijn jeugd die zich in de verte, op begeerlijke afstand, nog altijd leek af te spelen, als straatgeluiden voor een zieke, en waarin ik bij vergissing weleens ongelukkig was geweest. Ach, ik had eventueel best verder willen schrijven thuis, maar het kwam er gewoon niet van. Moe, chagrijnig en ongeïnspireerd had ik zelfs geen zin het eerder geschrevene door te lezen, om te zien wat ik nu eigenlijk gisteravond opgeschreven had.
| |
Secundo
‘Der erste Seeschlacht gegen die Karthager, also...’ ‘Funny to see how the Farnese family...’ Daar trok in synopsis de cultuurgeschiedenis aan ons voorbij. Het was of schimmen uit de Hades me iets toefluisterden, inderhaast suggestieve boodschappen
| |
| |
meegaven die boven wel begrepen zouden worden. Ik merkte dat ik het leuk vond de verschillende lezingen niet uit te horen maar de flarden ervan in mezelf aaneen te rijgen tot een nieuw spraakverwarrend conglomeraat.
Oud en jong tegelijk voelde ik me. Oud omdat ik die stierlijk vervelende uiteenzettingen niet meer hoefde aan te horen maar mijn eigen selectie uit de wereld mocht maken. En jong? Jong eh, omdat ik daar liep, onwijs tussen volwassen gesprekken waarvan ik nog niet een kwart begreep en die allemaal leken te zinspelen op iets dat me niet aanging. Bij dit alles voegde zich het gevoel deze situatie al eens eerder te hebben meegemaakt, daar eerder gelopen te hebben in wat een humoristisch schrijver ooit het rotte gebit van Rome heeft genoemd maar wat ik hier maar eens een door de muzen aangeraakte bouwput ga noemen: het Forum Romanum. Volstrekt onmogelijk trouwens, deze herkenning, want ik liep daar nu juist omdat ik er nooit geweest was, en in vorige levens geloof ik niet, evenmin als in komende (behalve soms 's nachts). De Romeinse zon scheen met geweldige oerkracht en zo fel dat ik bij de tempels van Jupiter en Juno onwillekeurig moest denken aan schouwen waar ze de overbodig geworden kachels maar voor hebben weggehaald.
Terwijl ik daar met gekruiste armen en het hoofd een oriflamme naar stond te kijken kwam de Duitse zeeslag tegen de Carthagers langsgedrenteld. Ik draaide me om: een troepje matig geïnteresseerde pubers achter een overdreven onmiskenbare leraar. Zelfs zijn colbertjasje had hij niet in de bus durven laten liggen. Gefascineerd volgde ik ze met mijn blik. Een van de jongens probeerde zich met een hoogblond meisje uit de groep af te zonderen in geveinsde belangstelling voor een monument dat nog lang niet aan de beurt was. Het pad ernaar toe leidde langs een klein lusthofje waarin ze oogonttrokken en stout konden gaan zitten, met de armen om elkaar heen. Dido en Aeneas, dacht ik nog. Maar de almaar orerende leraar liet onverwacht halt houden en het paar schoof met tegenzin weer dichterbij. Nu was het tijd voor de Farneses om langs te komen, onmiskenbaar Engels, spichtig, bleek en puisterig, de helft had ‘de kin van modelleerlingen’ zoals ik vlak voor de vakantie ergens las.
‘Het is inderdaad prachtig,’ zei ik, ‘indrukwekkend, dat is het woord.’
‘Ja, mooi hè. Zal ik een foto van je nemen?’ En hoe ik ook protesteerde en het begrip smaak in het geding bracht, ik was zo goed niet of ik besteeg de sokkel van een door de tijd ontmantelde god, naast een Vesta of Venus. Een beschamend moment. Omdat het me allemaal zo voor de hand leek te liggen, stond ik er erg houterig bij; na mij klom er prompt een atletische, zonverbrande jongen op die een onzichtbare spies naar de zon durfde te werpen. Zijn mooie, stiklachende vriendin knipte zeker drie keer af. Ik voelde aan alles dat het geen stille, verlegen mensen waren. Aangenaam en in de stemming kuierden we verder, veel schaduw was er niet. Jammer alleen dat ik erge last van mijn
| |
| |
rechtervoet had, na een zeeëgel uit Nervi. Eigenlijk strompelde ik min of meer, want ik was nu eenmaal geen Romein die z'n poot de hele dag ongeïnteresseerd in een teil lauw water kon houden met La Cenerentola op de radio. De van het diepzeemonster afgebroken pen had zich diep in mijn eelt gevestigd en hield zich daar nu al een dag of vier schuil. Wel had Billenveger met alle kracht van vrouwennagels geduwd en gepulkt maar na een minuut of tien had ze haar pogingen zuchtend opgegeven. ‘O.k. geeft niet,’ hield ik opgewekt vol. Einde flashback.
Ik meende het oprecht van dat indrukwekkende en dat stelde haar zichtbaar gerust. Beter dan wie ook wist ze hoe humeurig en vervelend ik kon zijn. Ze beschouwde het Forum geloof ik als een soort trouvaille van haar, omdat ze er twee keer eerder was geweest (de laatste keer op een ietwat verdacht studiereisje met na afloop suggestieve telefoontjes en een besloten reünie) en ik nog nooit. ‘Echt iets voor jou, vervallen, klassiek en romantisch ineen.’ ‘Wat ken je me toch voortreffelijk!’
Alleen de toegangsprijs, die in haar gesubsidieerde studentenherinnering geen rol had gespeeld, viel even tegen, zo'n negen gulden de man. In de verte zag je heel wat mensen achter hekken op hun tenen en met verrekijkers glimpen staan opvangen om toch ook deze attractie maar kosteloos af te kunnen vinken. Opeens moest ik denken aan de onbeschaafde Akropolis die ik jaren geleden had beklommen en die naar ik meen gratis toegankelijk was, dan wel zo laag geprijsd dat Duitsers en Japanners elkaar er bijkans van afduwden: ‘Neckermann hierher! Neckermann hierher!’ Ik was toen zelf ook nog jong en arm: slapen op stranden, liften, ravioliblikjes verwarmen op onhandige primusjes. Hier daarentegen het zedelijk evenwicht van goed begeleide gymnasiumklasjes, gestudeerde paren en oudere dames alleen.
Bij een soort grot met waterval hielden we maar weer eens stil, naast een groep meisjes van wie de voorsten zich van een rijzige dame met blauwachtig haar over een inscriptie moesten buigen. Ze zwegen nogal, de trutjes, maar aan het tasje van een van hen zag ik dat het Nederlanders waren. Ik hompelde wat dichter naar ze toe en siste tegen de achterste: ‘Hoort bij de examenstof!’ Ze draaide zich verschrikt om alsof ik ‘Piepkut!’ geroepen had, en holde toen gauw naar drie identieke vriendinnen om verslag van mij uit te brengen en te giechelen. En op dat moment overviel het me weer, opeens. Twee weken geen last van gehad maar hier, op onze derde dag in Rome, stak het de kop weer op.
‘Heb je een pen?’ vroeg ik aan mijn vriendin, die tijdens mijn saterspel gedaan had of ze bij een oude heer die net langskwam hoorde: je moet dat soort opwellingen niet van de toekomst laten afhangen. Maar met het oog op Romeinse eksters had ze alles, behalve haar fototoestel, in het hotel achtergelaten; het antwoord luidde dus nee.
‘Waar heb je 'm voor nodig?’ vroeg ze achterdochtig, ‘zeker weer inspiratie.’
| |
| |
‘Nergens voor. Zomaar.’
‘Hoe staat het dan eigenlijk met dat verhaal van je, dat is weer helemaal niks geworden hè?’
‘Maak je geen zorgen,’ zei ik betrapt en licht gepikeerd, ‘het kabbelt maar aan. Er gebeurt niet veel, dat geef ik toe. Maar zo is het goed.’
‘Zal wel.’
‘Wacht even hier, dan ga ik bij de ingang een pen kopen en schrijf daarmee op dat ik 'm gekocht heb,’ vervolgde ik zonder me iets van haar zure reactie aan te trekken. Ik merkte dat het al direct weer begon over te koken. Met het bijbenen van al die schoolklasjes erbij werd het allemaal een beetje te veel om tot in het hotel te onthouden.
Op mijn gemak beentrekkend en in gedachten mijn materiaal ordenend liep ik richting tourniquet. Ik verwachtte daar wel ergens een verkooppunt van de vreselijkste lorren en snuisterijen te vinden waar je een pen in de vorm van de Zuil van Trajanus kon kopen, maar niks hoor. Alleen ansichtkaarten en boekwerken kon je krijgen bij een werkelijk foeilelijk meisje, een werkstudente schatte ik. Toen ik haar in het Engels om een pen vroeg, scharrelde ze een afgebeten en halfleeg exemplaar te voorschijn uit een rommellaatje. Vriendelijk was ze zeker. Het was een ballpoint om je aars mee uit te krabben maar had ik meer nodig? Ik beloofde het ding terug te zullen brengen. Zo moest je ze hebben, niet vragen naar het overbodige. Met haar zou ik na een zekere gewenningsperiode eindelijk gelukkig kunnen worden. Het eerste wat ik al lopend opschreef, achterop een rekening van boekhandel Zo, was de naam Anna, want ik had op de heenweg besloten die naamloze, onduidelijke gezellin van mij niet langer anoniem te houden. Dat leverde telkens weer hoofdbrekens op bij het formuleren en had, om de waarheid te zeggen, zelfs al een paar fragmenten gekost. Anna was een mooie, ronde, onopvallende naam: Anna.
‘Zeg Anna,’ begon ik, toen ik haar na enig speuren zittend op een steen en de bekende sigaret rokend, had teruggevonden. (‘Ik heet geen Anna.’ ‘Waarom zou je geen Anna heten?’) ‘Anna, zullen we straks even naar het hotel terug, ik begin nogal last te krijgen, weet je.’ Wat een lumineus idee van me om daar aan de iriserende Middellandse Zee in een zeeëgel te trappen, elk moment van de dag kon ik me er op beroepen en morgen gingen we een sfeervolle foto nemen bij de Trevifontein, waar ik mijn voet indompelde en de kous voor de camera omhooghield als een gevangen vis of de kop van Medusa.
‘Nogmaals, ik heet geen Anna,’ zei ze, ‘o jee, het gaat weer de verkeerde kant met je op, geloof ik hè.’
‘Hoe dan? Isabella Borgward misschien?’
‘Hè gatverdamme, nee nee nee, niet weer dat gedoe!’ Ze liep opnieuw een eindje bij me vandaan alsof ze andere bezoekers wilde gaan vertellen wat ze eigenlijk van zo'n vakantie met mij vond.
| |
| |
‘Stel je niet aan,’ mompelde ik.
‘Waarom nou opeens Anna? Je bent niet goed wijs jij!’
‘Isabella Borgward, mij best.’
Ik probeerde het allemaal zo bondig mogelijk te noteren, want er is niet veel ruimte op zo'n bon. Isabella op haar beurt was verstandiger dan de vorige keer, omdat er mensen in de buurt waren natuurlijk. Ze drentelde weer op me af en zei: ‘Ik weet niet wat je bezielt en het kan me niet schelen ook, maar als lezer kan ik je zeggen dat het stuk dat ik daar in Castellino van je gelezen heb toen jijzelf laveloos op bed lag, absoluut waardeloos was, pure kitsch, mafkezerij, ik waarschuw je maar!’
‘Dank je,’ zei ik en schreef op: ‘plezier in het vertellen’. ‘Dan herinner je je zeker ook nog wel dat je een dure eed gezworen had om in de gegeven omstandigheden niet met mij naar Rome te gaan,’ zei ik, een dreigement dat me juist op het goede moment te binnen schoot. Ze liep wat om mij heen, haalde haar schouders op en zei toen: ‘O.k., dan moet je het zelf maar weten.’ Alles went kennelijk.
Zodra we het Forum hadden verlaten kon ik nauwelijks meer vooruitkomen van de pijn, en alle bussen richting hotel puilden uit van de, ja wat precies? mensen in elk geval.
Ik hinkte dapper over het plaveisel, me afvragend hoe lieden met een klompvoet of heupluxatie zich moesten voelen. Je zag weleens kerels die bij iedere stap op hun knie moesten drukken alsof het been er anders afzwaaide. Een heel leven lang. Mannen, nooit vrouwen.
‘Je hebt echt last hè,’ klonk het bezorgd naast me, ‘zullen we maar een taxi nemen?’
Zwetend zei ik dat het best meeviel. Dat ik zo verschrikkelijk met mijn been trok was een goed teken, de pen was bezig naar buiten te komen; als we thuiskwamen lag hij vast en zeker onder in m'n schoen en dan kon ik er fijn mee schrijven.
Zwijgend liepen we verder over de Via Nazionale. Na zo een tijdje in gedachten verzonken te zijn geweest hoorde ik mezelf zeggen: ‘Het is toch een merkwaardig iets, inspiratie. Het overvalt je. Zo loop ik nu ineens te denken dat je met een pen ook een donor-codicil kunt invullen, om je been of voet nog in de roulatie te houden, maar tegelijkertijd besef ik dat het niet om het nalaten van mijn lichaamsdelen gaat maar om mijn teksten. Wat vind je daarvan, kan ik zo'n ongeordende ingeving opschrijven? Komt dat natuurlijk over?’
‘Je doet maar hoor,’ antwoordde ze, zo te horen zonder dat het tot haar doordrong. ‘Nog even volhouden, over een minuut of tien zijn we er.’
‘Het wordt beslist een bijzonder verhaal als ik me niet vergis, misschien een beetje hink-stap-sprong op het eerste gezicht maar ondanks de anekdotische aspecten en het zo nu en dan wat hinderlijk ironische toontje, toch in zichzelf besloten en moeilijk samen te vatten. Daar hou ik van. Het is een soort praten in
| |
| |
mezelf, waarvan ik hoop dat anderen er niettemin naar luisteren, net zoals jij nu.’
Ik zweeg weer, duizelend van mijn eigen ideeën en perspectieven. Isabella daarentegen had alleen aandacht voor de omgeving waarin we liepen. Mijn gestrompel stelde haar in staat om zonder echt stil te staan rustig in etalages te kijken. Verscheidene winkeliers waren bezig hun zaak voor de middag te sluiten; overal stonden ze met lange stokken en sleutelbossen te hoetelen.
‘Denk trouwens niet dat ik maar wat wereldvreemd in mezelf loop op te gaan,’ ouwehoerde ik verder, ‘ik merk bijvoorbeeld wel degelijk aan de dingen om ons heen dat de siësta weer begint. Zo gaat het zometeen bij het schrijven zelf ook, dat geef ik je op een briefje. Ik mag dan wel gebogen aan het tafeltje zitten maar ik besef heel goed dat jij ook in de kamer bent of juist niet, als je bijvoorbeeld naar de wc moet om een tampon te verwisselen. Het is er allemaal tegelijk.’
‘Ik denk dat ik zo nog wat ansichtkaarten ga schrijven, naar de mensen die toch niet weten dat we al thuis zijn als we al thuis zijn,’ zei Isabella onverstoorbaar (werkelijk, een voortreffelijke naam in het gebruik), ‘is het nou hier om de hoek of de volgende?’
Oh Rome! My country! City of the soul!
The orphans of the heart must turn to thee!
De dagportier van hotel Rex die met een of andere oorlogsinvalide stond te praten gaf ons na een zijdelingse blik en zonder iets te zeggen de kamersleutel, die aan een gevangeniskogel hing die je er wel van weerhield het ding per ongeluk in je zak te steken en er in Nederland weer uit te halen. We zeulden het geval de lift in. Even later zaten we allebei aan een kant van het litsjumeaux. Er stond nog een twijfelaar ook in de kamer maar die raakten we niet aan omdat het gebruik ervan extra kosten met zich meebracht.
‘Ik heb echt zin om weer eens wat te schrijven. Ik begin maar eens met onze krenterigheid. Goeie hemel, merk je het ook? Ieder dubbeltje wordt omgedraaid, van alles de prijs vermeld, tot in dromen toe. Je zult toch met ons op vakantie zijn,’ zei ik terwijl ik mijn voet zorgzaam beetpakte en naar mijn gezicht bracht. ‘En zo zijn er meer terugkerende motieven die het ontdekken waard zijn. Voetveeg, Billenveger, Assepoester. En neem bijvoorbeeld het citeren van triviale en alledaagse teksten. Nu lees ik weer op dit mapje ansichtkaarten dat we uit Nederland hebben meegenomen om er hier eindelijk eens van af te raken, geld te besparen en ook nog de originele vakantieganger uit te hangen, het volgende: “De clc Zeevrede Cards protestaktie is gericht tegen het afslachten van Zeehonden en Walvissen, daar dit allemaal volstrekt zinloos is dragen wij onze meningsuiting dan ook hoog in het Vaandel. Onze meningsuiting luidt dan ook: stop de walvisvangst. stop de zeehondemoord en verder al
| |
| |
deze zinloze uitroeiingen!” Oplichterij natuurlijk! Ik had het er al eerder over willen hebben, maar het komt hier uitstekend van pas.’ Ik zwaaide uitbundig met een mapje van twaalf gesorteerde vierkleuren kaarten dat ik uit mijn koffer, of nee reistas, had gehaald.
‘Geef eens,’ zei Isabella, ‘tante Lena moet nog, je oma en mevrouw Doeloe. Die zijn nog niet gestuurd.’
‘Nu ik er goed over nadenk zijn die citaten bedoeld om een contrast met mijn eigen verzorgde stijl te laten zien.’
‘Geef nou,’ hield ze aan, ‘straks vergeten we het en dan krijg je scheve ogen bij die oudjes. Dat zogenaamde verhaal van jou kan heus wel even wachten.’ Prettig dat ze zich bij het bestaan ervan had neergelegd. Misschien had ze de afgelopen nacht een daartoe strekkend visioen gehad.
‘Hier,’ zei ik en gaf haar een bedreigde tijger, een kangoeroe met jong (stom, daar hadden ze beter een droef-slobberige lege zak van kunnen maken) en vier paarden voor een postkoets in sneeuwlandschap, en dicteerde om te beginnen de tekst aan mijn grootmoeder die heerlijke en zonnige groeten van ons kon krijgen. - Als ik me niet vergis komt een dingo ook uit Australië, zeurde het nog door mij heen, alles komt wonderlijk samen. O ja, en La Cenerentola natuurlijk.
Nadat de kaarten treffend beschreven waren en Isabella ze in haar tasje had geborgen, haalde ik de bloknoot met mijn teksten te voorschijn en begon met angstige spanning te lezen. Na die avond twee weken geleden had ik ze niet meer ingekeken. Hoewel Isabella met een nieuw prul op bed lag voelde ik, gelijk zojuist voorzegd, dat ze me nauwlettend gadesloeg. Nu niet alles wat ik ga lezen nog een keer woordelijk herhalen, hield ik mezelf voor, het leven is al recursief genoeg. Ik las het gemoedelijke begin, dat nergens op scheen uit te lopen maar waar ik toch tevreden over was. Het had de aangename werking van zondagsrust. En hoe waarachtig leken mijn woorden van toen me nu nog steeds. Zonder ook maar de minste of geringste geschiedenis te hebben willen schrijven, hadden we daar eenvoudig in die tuin gelegen onder het zomerse uitspansel. Het is natuurlijk de Hof van Eden, bedacht ik, gek hoe je dat pas achteraf beseft. En dan dat oude besje met die vijgen, dat zou de slang kunnen zijn. Aardig.
Maar na een tijdje begon ik in de gaten te krijgen dat de tekst langzaam ontspoorde naarmate er meer dingen op gang kwamen. Eerst maakte ik mezelf nog wijs dat dit als een soort vormgeving van de chaotische vlucht uit het paradijs kon worden uitgelegd, maar dat viel toch niet vol te houden. Steeds willekeuriger werd alles wat ik las.
Onrustig stak ik een sigaret op en het leek of daarmee mijn laatste restjes tevredenheid en hoop in rook vervlogen. Al gejaagder ging ik lezen en soms sloeg ik stukken over die ik niet meer onder ogen durfde te komen. Wat ik daar allemaal had opgeschreven maakte een - hoe zal ik het zeggen? - verzwijgende in- | |
| |
druk op me, en wat er precies in verzwegen werd kon ik niet formuleren. Het belemmerde zichzelf in plaats van te openbaren. Goeie God, wat een visie- en vormeloos geheel! Er zat welbeschouwd helemaal geen onderwerp in, het was een doelloos verhaal dat almaar zichzelf beschreef. Je kwam bijvoorbeeld niet eens achter het uiterlijk van de hoofdpersonen die elkaar het leven zuur maakten. En waar sloeg eigenlijk dat tweede deel (het opgeschroefde ontwaken daargelaten, misschien op zichzelf wel het aardigste fragment) in het verband van het geheel op? Jonge-hondenproza, dat was het, puberaal gewauwel dat om in onbruik geraakte stemmingen vroeg.
Steeds dieper ging ik me schamen als was ik getuige van de onstuitbaar erger wordende dronkenschap van een geliefd iemand. Het is inderdaad niks, ze heeft gelijk, het is pure waanzin. Er zitten misschien een paar leuke stukjes in maar de formule deugt niet. Dat hele gedoe over een verhaal dat zichzelf wil schrijven moet er uit, maar wat blijft dan over?
Ontgoocheld staarde ik voor mij uit, in de spiegel boven het tot bureautje omgedoopte toilettafeltje, maar zonder te kijken.
‘Nu moet je er ook in zetten dat het niet eerlijk is dat je er van alles bij verzint,’ riep Isabella, die kennelijk niets van mijn teleurstelling merkte, vanaf het bed. ‘En vervolgens moet je opschrijven dat ik alles heb zitten dicteren, en dan ook dingen als “Heb je dat genoteerd” en zo.’ Ook zoiets, waarom was die nou opeens voor het idee gewonnen?
‘Hou je kop!’ grauwde ik, ‘als je niet ophoudt krijg je een dreun.’
Vage reddingsplannen schoten door mij heen en losten ogenblikkelijk weer op. Als ik nu eens alleen die Turijn-episode uitspon... misschien zit er iets in dat mimicry-gevoel... de Carthagers... zeeëgel... God, wat een beroerde afloop, in plaats van een onontkoombaar slot raakte alles in ontbinding.
Het beste was om er maar mee op te houden, maar ik wilde niet dat Isabella zich over mijn mislukking vrolijk kon maken, daarom trachtte ik de bloknoot zo onverschillig mogelijk weer op te bergen. Maar zonder dat ik het gemerkt had was ze achter me komen staan en las dit, rokend, over mijn schouder mee. Opkijkend zag ik haar spiegelbeeld op het moment dat ze met haar ene hand troostend door mijn haar bewoog en met de andere haar sigaret doofde, een laatste theatraal effect.
‘Zullen we het samen versnipperen?’ zei ze zachtjes, ‘is dat niet het beste?’
Ik knikte als een bedremmeld kind. ‘Maar niet hier in de prullenmand alsjeblieft.’
‘Je zult het wel weer aanstellerij vinden,’ schreeuwde ik boven het geraas van het verkeer uit, ‘maar gooi jij maar!’
‘Ik hoop niet dat we er last met de politie door krijgen.’ Ze
| |
| |
haalde een literfles met rood etiket uit een plastic zak en gooide die zonder aarzelen over de brugleuning. Het spatte nauwelijks, hij verdween prompt met de stroom mee onder de brug door.
‘Die hebben wel wat anders te doen hier!’ riep ik, ‘weet je dat ik er nu al spijt van heb. Zo slecht was het nou toch ook weer niet en ik had de stukken nog best aan elkaar kunnen plakken. Als we geluk hebben drijft hij terug naar Spa en dan vindt een of andere malle Vlaming het en publiceert het onder z'n eigen naam in het literaire stencil van zijn vriendje.’
‘Ik ben blij dat we er van af zijn,’ zei ze. ‘Kom mee, we moeten die kaarten nog posten.’
‘Ik geloof warempel dat ik die pen van dat meisje nog in m'n zak heb zitten.’
We bleven nog een tijdje in de Tiber staan kijken maar zagen onszelf niet eens in de eeuwenoude rimpels terug.
‘Dat was het?’ vroeg ze.
Dat was het.
|
|