| |
| |
| |
[Nummer 6]
Henk Romijn Meijer
Vier jazzverhalen
1. Hoe moeilijk het leven kan zijn
De meeste mensen vinden het een verschrikkelijk instrument en ik heb er een zwak voor bewaard, al staat het in boeken als The Making of Jazz van James Lincoln Collier nauwelijks vermeld. Het hammondorgel bedoel ik natuurlijk, het hart en de ziel van de ‘organ rooms’ waar de bewoners van de negerbuurten 's avonds de dag een beetje komen vergeten. Wanneer ik ergens het grillige geluid hoor van zo'n elektronisch gevaarte waaraan zoveel kapot kan houd ik mijn adem in. Geur van muskus, feestelijke kledij, de drukke branieachtige stemmen, van alles brengt het bij me terug. Ik herinner me The Big M in Boston in de barre winter van 1962/63 en in New Haven The Monterey waar ik mijn heil zocht omdat Yale zo vervelend was. (Een Yale theoloog had me onthuld dat ik leed aan een ‘ontoereikende levensvisie’ en ik hoop dat het altijd zo blijft.) In The Monterey was de jazz niet zuiver op de graat, maar de muziek had wel iets van haar oorspronkelijke betekenis behouden. Een jongen die in zijn bestoven metselaarspak binnenliep om een uurtje te verdwijnen in de muziek die hem van zijn zorgen verloste. Gitaar, drums, het onweerstaanbare orgel, het was meer beleven dan luisteren, de metselaar ‘keerde in tot zichzelf’, mompelde, lachte, slaakte een kreet van herkenning: ‘Yeah, that's right!’ Wat klopte er dan zo opeens? Iets persoonlijks, het deed er niet toe. Na het einde van de set ging hij herboren naar huis.
Ik had Johnny's trio voor het eerst in Boston gehoord, een dag na kerst, en daar, in The Big M was het ze aan te zien dat ze de nacht tevoren zwaar werk hadden verricht. Gitarist Eddy McFadden droeg een zwarte zonnebril over bloeddoorlopen ogen. Volgens de wet was de sluitingstijd van The Big M één uur, maar in werkelijkheid sloot de zaak niet tot het publiek was vertrokken en zo werd het nogal eens minstens vier uur, wat geen problemen gaf, want The Big M wist hoe je politie in de winst moet laten delen. We zagen eens een controle, twee zware agenten die zich bijna preuts terugtrokken na een vluchtige blik in de ruimte. De barman vertelde ons deze geheimen zonder een zweem van terughoudendheid. Misschien was Johnny's eigen vermoeidheid de reden waarom hij Eddy zo veel en zo lang achter elkaar solo liet spelen, want later, toen het trio wekenlang in New Haven bleef hangen kwam dat niet meer voor, helaas. Eddy
| |
| |
was een bescheiden, zachtmoedige gitarist, de blues zat hem in het hart en de vingers en hij speelde die avond in Boston vloeiender solo dan ik ooit iemand in levenden lijve op een gitaar had zien spelen.
In New Haven ging het orgel altijd precies om kwart voor twee dicht. New Haven was strenger dan Boston. Johnny ‘Hammond’ Smith was tijdelijk koning van Dixwell Avenue. Na het sluiten van het orgel praatte Johnny nog even vluchtig tegen een paar van zijn vaste klanten die hij nooit uit het oog verloor en hij omhelsde een paar meisjes. Hij was erg ijdel en erg jaloers en liet, tegen de traditie in van de ‘organ rooms’, zelden iemand meespelen. Hij hoorde niet graag applaus dat tot een ander gericht was en hij gaf het zelf min of meer toe. Ik vertelde hem eens dat Miles Davis de zeventienjarige Tony Williams had aangenomen als slagwerker van zijn nieuwe kwintet. ‘Tony?’ zei Johnny van achter zijn sigaret. Hij had het nieuws nog niet gehoord. Musici werken gelijktijdig, ze weten zelden wat er gebeurt. ‘Dan zal hij zich wel redden,’ grijnsde Johnny. Hij kende Tony van lang geleden. ‘In Boston,’ vertelde hij, ‘als ik daar was kwam hij altijd vragen of hij mee mocht spelen en ik wilde hem niet laten meespelen en dan zette ik een nummer zo snel in dat ik zeker wist dat hij het nooit zou kunnen bijhouden en daarin vergiste ik me dan mooi: hij miste nooit een tel.’ Hij grijnsde, zijn handen sloten zich om denkbeeldige trommelstokken, bewogen zich op en neer. ‘Een jaar of acht was hij toen en je kon toen al horen dat hij heel goed zou worden...’
De enkele keren dat Johnny me liet meespelen omdat Eddy mij zijn gitaar toestak, duwde hij me dadelijk een stukje van zichzelf onder de neus, een van de composities waarvan hij bleef hopen dat ze de wereld zouden schokken of in ieder geval in elke zich respecterende jukebox zou worden ingevoerd. ‘Hier, speel dit,’ commandeerde hij, ‘kun je noten lezen?’ Wat ik zo speelde had zelfs nog geen naam.
Tegen de zomer vertrokken we naar San Francisco en ik verdiepte me niet meer in Johnny tot zijn naam opeens op de affiche verscheen van mijn toevluchtsoord, The Jazz Workshop. Johnny ‘Hammond’ Smith in het Westen, in godsnaam!
Miles Davis was een week eerder dan afgesproken uit The Jazz Workshop vertrokken nadat het tot de directie was doorgedrongen dat Tony Williams nog geen achttien was en volgens de wet van Californië niet eens in de club aanwezig mocht zijn.
We bezochten hem in de Workshop, een oude kennis, tegen de klippen op spelend, neuriënd, kreunend, zijn mond half open van emotie, op het podium waar niet lang geleden zijn zwaarste concurrent Jimmy Smith koning gekraaid had, de zaak elke avond stampvol. Nu was de pijpenla voor niet meer dan een vierde gevuld, mensen die Johnny niet kenden en voor zijn Rufus Toofus klapten op een manier die zeker niet aan zijn eisen voldeed. Hij had nog dezelfde drummer, Leo, maar Eddy had hij vervangen door een tenorsaxofonist die, volgens de affiche, in
| |
| |
het orkest van Lionel Hampton had gespeeld en dat zal wel kloppen, want dat hebben ze allemaal wel zo'n beetje.
Tussen twee sets begroette Johnny ons in een uitbundige omhelzing. ‘Wat doen Jullie hier?’ wilde hij weten.
‘Wij wonen hier. Hoe gaat het? Hoe vind je het hier?’
‘Hier? Frisco? Shit! Dat is wat ik ervan vind!’
Zijn shit was hartgrondig en overtuigd. Vier dagen en vier nachten rijden in een gehuurde vrachtauto waarin ze het orgel hadden gehesen, om beurten chaufferend, onderweg naar de verovering van het Westen dat zich gewonnen zou geven, hun hoofden vol juichend publiek, klatergoud.
Aan moed had het ze niet ontbroken. Ze hadden de sprong in het duister gewaagd. In augustus waren ze aan de slag geraakt. ‘Was een beetje triest,’ vertelde Leo grijnzend, ‘in Los Angeles, Basin Street East, we stonden onderaan op de affiche, onder Dizzy en nog zo een... De kleinste letters, nauwelijks te lezen. Nu hebben we hier nog een week.’
‘De hele westkust is één grote kluit shit,’ verklaarde Johnny. ‘Ik zal je wat vertellen. We maken hier de week vol en dan gaan we terug en dan zien ze mij hier nooit weer!’ Op de lange tocht was zijn orgel aan alle kanten gebarsten. Hij vertelde het alsof het de schuld van die mensen hier was, het volk van San Francisco. ‘Daar hebben ze me vijfenzestig dollar voor laten betalen en dat had nooit meer dan veertig mogen zijn. De hele westkust is kale kak!’
Hier begaf hij zich niet als een prins onder het publiek, trok zich liever terug in het muzikantenhokje achter het podium dat minder comfort bood dan de kilste wachtkamer. Beroemd van Boston tot aan New York en hier in het Westen terug op de schoolbanken om alles nog eens over te doen. Hij streed zijn strijd, begon soms een set met een bravour die hij niet meer kon overtreffen, een lichtzinnigheid die hij in het koude Boston nooit had begaan. Hij was nerveus, rookte, staarde.
Overdag sloot hij zich op in zijn hotelkamer. ‘Heb je al wat van de stad gezien, Johnny?’ De vraag verstomde hem. Ben je daar of daar al geweest? ‘Jullie denken maar dat ik alles al heb gezien. Ik ben hier net een paar dagen!’
Maar donderdag was hij vrolijk en hij vertelde waarom. Woensdagavond had hij zijn eerste triomf gevierd, de eerste stap naar de hemel. De zaal was bijna vol geweest, aardige mensen van wie een keurkorps hem na twee uur nog meegenomen had, ‘ergens heen’. ‘Het was geweldig,’ herhaalde Johnny, ‘geweldige mensen, allemaal!’
En de dag daarop kreeg hij bericht dat zijn moeder ernstig ziek was in Louisville, Kentucky, de stad waar hij was geboren. Dat bericht kon hij niet aan. Hij treurde in zijn kamer, at niet meer, overlaadde zichzelf met verwijten en vroeg ons om voor haar te bidden. In vier jaar had hij haar niet bezocht en dit was zijn straf, dat ze zou sterven voordat hij haar terug zou zien. Hij was er zeker van dat het zo zou gebeuren. Hij speelde zijn sets
| |
| |
als een bezeten duivel en zonderde zich af in de pauzes om in stilte te treuren. Hij was voor onze troost niet bereikbaar.
Zondagmiddag liepen we de Workshop binnen om afscheid te nemen. Het was kwart over vijf en hij had in het vuur van zijn spel moeten zijn. Hij zat alleen in een lege zaal. Er was geen mens komen opdagen, het weer was te mooi, of wat ook. Hij zat wijdbeens onderuit gezakt in het halfduister tegen de muur naast de bar, de handen in de zakken van zijn opengeslagen donkergrijze overjas. Het had geen zin om die jas uit te trekken. De Workshop was stiller dan ik hem ooit had gehoord. De Chinese barkeeper staarde naar de deur die door niemand beroerd werd, kelnerin Casey Mae scharrelde geruisloos in de keuken achter de bar, Leo en de saxofonist zaten naast elkaar opzij van het podium naar de grond te staren. De leegte was onweerspreekbaar. Zij gold voor elke stoel afzonderlijk, voor alle stoelen te zamen, zij gold zonder voorbehoud.
‘Johnny?’ Moesten we hem wakker maken? ‘Johnny, hoe gaat het?’
Wantrouwend keek hij naar ons op. ‘Met mij? Met mij gaat het best. Maar mijn moeder... Mijn moeder is ziek en ik weet dat ze gaat sterven.’ Hij kreunde en de stilte versterkte zijn klacht. Hij rookte koortsachtig. Hij keerde zich tot de Chinees. ‘Zet een plaat op,’ beval hij de man achter de bar en wierp hem een kwaadaardige blik toe. ‘Zet een plaat op van Hampton Hawes.’
‘Wanneer ga je naar haar toe?’
‘Morgenochtend, vliegtuig van 8.20, is om vier uur in Louisville, Kentucky, laat die plaat opstaan,’ beval hij, ‘blijf van die pick-up af!’
‘Ik raakte hem niet aan,’ zei de Chinees verontwaardigd. Hampton Hawes speelde piano, was het The Trio? Was het Blues for Jacque of was het iets veel nieuwers waarvan we nooit hadden gehoord? Een blauwe waas lag over de pupillen van Johnny's ogen. Hij drukte een hand tegen zijn zwetende voorhoofd, de vingers uitgespreid.
‘Ik zeg steeds tegen mezelf, ze gaat nog niet sterven, ze gaat nog niet dood, het kan niet waar zijn... Leo!’ onderbrak hij zich, ‘Leo! Als je studeren wil studeer dan! Heeft de hele week geklaagd dat hij hier geen tijd kreeg om te studeren! Speel wat crescendo rolls!’ riep Johnny. ‘Ik speel niet vanmiddag! Hoor je dat?’ Hij richtte zich tot Casey Mae. ‘Heb je dat goed gehoord?’ Casey Mae liep van achter de bar naar binnen en Johnny deed een snelle greep naar haar rok die ze behendig ontweek. Haar oorbellen zwaaiden aan dunne kettinkjes.
Op het podium klom Leo achter zijn slagwerk en begon een zachte roffel te slaan, zijn kaalgeschoren hoofd schommelde los op zijn schouders.
‘Ik raak geen toets aan vanmiddag,’ zei Johnny. ‘Ik moest hier om halfvijf zijn en waarom?’ Hij riep om een dubbele whisky naar de Chinees en hij kreeg zijn glas op zijn commando. De muzikant staat boven de barknecht, al is het niet zo heel veel.
| |
| |
‘Matinees!’ kankerde Johnny, ‘shit!’ Hij probeerde om de zoom van Casey Mae's rok te pakken, haar naar zich toe te halen. Leo's roffel zwol en rolde zich naar een climax, raakte tot ontploffing. Casey Mae trok zich los.
‘Ik ga trouwen,’ zei Johnny opeens, als ter zake. We hadden hem nooit dronken gezien, hem nooit iets zien drinken dan thee.
‘Ik dacht dat je getrouwd was. Ik dacht dat je vrouw een baby had...’
Wantrouwen gloeide in zijn ogen. Werd er gepraat over hem? Hoe? Waar? ‘Ik was getrouwd,’ zei hij. ‘Mijn vrouw is van gedachten veranderd. Zevenentwintig oktober ga ik weer trouwen. Een verpleegster in West Haven. Hé!’ riep hij, ontnuchterd. ‘Jullie moeten getuige zijn bij mijn huwelijk! Ik geef jullie mijn adres! Leo! Speel nog een paar crescendo rolls!’ Johnny zwaaide zich uit zijn stoel overeind en we zagen hoe wankel hij was. Zijn hand bracht omslachtig de sigaret naar zijn mond, hij struikelde op rommelige benen naar zijn orgel, schakelde de stroom in, trok alle registers open en duwde staande achter de kruk een hard en smerig akkoord uit zijn tastbaar geweten dat Leo's getrommel overwdekerde. Omdat de rook van de sigaret in zijn ogen brandde spoog hij hem naast zich neer op de grond. Hij stampte hem uit met zijn hakken, verwenste zich, schakelde het orgel uit. ‘Dat was mijn set!’ riep hij naar Casey Mae, naar de Chinees. ‘Leo heeft veertig minuten gespeeld, hoor je? Veertig minuten aan één stuk door. Leo! Stoppen! Einde van de set!’
Hij wankelde terug naar de bar om zich opnieuw te laten inschenken. Leo had zijn stokken gehoorzaam neergelegd en was weer naast de saxofonist gaan zitten die grijnzend voor zich bleef kijken. ‘Ga mee naar de Bon Gusto,’ zeiden we tegen Johnny, ‘dan gaan we wat eten. Zo kun je niet spelen vanavond en voor halftien komt er toch niemand.’
‘Ik weet dat ik vanavond moet spelen.’ Hij dronk zijn whisky als water, kwakte zo beledigend mogelijk geld neer op de bar, gaf bevelen aan de Chinees. ‘Zet Hampton Hawes weer op.’ Hij zwaaide zijn glas, hij oreerde. ‘President Kennedy,’ zei hij en kneep zijn ogen dicht om zijn evenwicht te herwinnen. ‘President Kennedy is de eerste president van de Verenigde Staten die een neger op vrije voeten heeft gesteld. Wist je dat?’ vroeg hij Casey Mae die blank was. ‘Hampton Hawes! Luister! Blijf van die pick-up af! Hampton Hawes! De allergrootste pianist die er ooit in de Verenigde Staten geweest is en in de hele wereld! Hampton Hawes, kan geen noot lezen, had tien jaar gekregen wegens dope, maar president Kennedy heeft hem vrijgelaten, na drieëneenhalf jaar! En dat is de eerste keer dat een president van de Verenigde Staten...!’ En opnieuw schoot zijn hand uit om Casey Mae te grijpen.
‘Ga mee wat eten,’ zeiden we.
‘Ik wil niets eten.’
‘Zo kun je niet spelen.’
‘Ik moet spelen vanavond...’ Hij streek een hand over zijn
| |
| |
korte haar. ‘Oh my God,’ mompelde hij, ‘what am I doing. Oh Christ...’
‘Je zult morgen je vliegtuig missen.’
‘Ik zal je wat zeggen! Dat vliegtuig zou ik nooit missen, wat er ook gebeurt! Dat vliegtuig zou ik nog voor geen geld van de wereld willen missen!’
‘We moeten weg.’
‘I'm so disgusted with myself,’ zei Johnny.
‘We moeten afscheid nemen.’
‘Tot morgen.’
‘Morgen ben je er niet meer.’
‘Morgen bel ik jullie op uit Louisville, Kentucky.’ Hij zwaaide de hand met de sigaret om de waarheid van zijn woorden te onderstrepen. En hij omhelsde ons om beurten onstuimig. ‘Vanavond red ik me wel,’ zei hij.
We staken een hand op naar Leo en naar de saxofonist, naar de naamloze schaduw waarin ze thuishoorden.
We hoorden later van Casey Mae dat Johnny die avond prachtig gespeeld had, op volle toeren, uitbundig, machtig, opwindend, we mochten zelf de meest passende woorden kiezen. Van zijn dronkenschap was niets meer te merken geweest en de club was meer dan half vol, geen slechte opkomst in een zaal waar de groten elkaar opvolgden.
Om en nabij Kerstmis waren wij terug in New Haven en Johnny speelde in The Monterey die stampvol was. Johnny stormde op ons toe, omhelsde ons en vertelde omstanders hoe wij hem hadden gesterkt en gesteund in het drekkige San Francisco. ‘Toen ben ik zo verschrikkelijk dronken geworden,’ zei hij, ‘en ik drink anders nooit als ik werk.’ Hij bracht zijn hand gegeneerd naar zijn mond.
‘En je moeder?’
We aarzelden om verder te vragen, maar zijn hand zwaaide onze aarzeling aan de kant. ‘Ze is weer helemaal hersteld. Je zou het nooit voor mogelijk hebben gehouden en toch is ze weer helemaal de oude. Excuse me a moment...’
Ook Johnny was weer de oude, hier in The Monterey, de eenling die nooit langer dan een paar tellen bij je bleef staan omdat anderen evenveel recht op hem hadden. Hier was hij geborgen in het grote gezin dat hem kende en dat zijn gezag respecteerde. Hij moest zich door de mensen wringen om bij zijn orgel te komen. Hij dronk zijn thee en reed soms tussen twee sets stapvoets door Dixwell Avenue in zijn maffiakleurige Cadillac, trots en vervuld van zichzelf, een boos gezicht achter het voorraam. Het was of hij openbaar eerbetoon verwachtte, kreten, vlaggetjes, ook in die grotere wereld buiten de club, net als president Kennedy op zijn tocht door New Haven, onbeschermd zittend op de rand van een gigantische topless limousine, in het jaar dat hij werd vermoord.
| |
| |
| |
2. Tand des tijds
My Heart Belongs To Daddy - hoe lang heeft het niet geduurd tot mij een licht opging en ik begreep van wat voor soort vader hier werd gerept! Ella Fitzgerald zong het, niet veel ouder dan ik zelf, vanaf de breekbare plaat, het lied van de deugdzame dochter die haar ouders eerde, ze zong het geestdriftig, met overgave, een beetje gein, de buigzame stem die hier en daar een krul trok en waarin lichte spot de sentimentaliteit op een afstand hield. Dat de spot bij de tekst hoorde begreep ik veel later:
a date with a duke or a caddy
that my heart belongs to daddy.
Zoveel eerbaarheid in zo'n ambiance! De Savoy Ballroom in Harlem waar de kleine gebochelde drummer Chick Webb zijn orkest leidde waarin mensen als Taft Jordan, Sandy Williams, Hilton Jefferson garant stonden dat geen zwijmelmuziek zou ontstaan. Webb had Ella Fitzgerald, de winnares van de zangwedstrijd in het Apollo Theater, in 1936 aan zijn orkest toegevoegd, toen ze zestien jaar was. De waarschuwing die ze zong moest regelrecht uit haar hart komen:
If you feel romantic laddy
let me warn you right from the start
that my heart belongs to daddy
and my daddy belongs to my heart.
Geen kans op sjans, hoe veel we ook van haar hielden. De muziek was in mijn hoofd blijven hangen, ze manifesteerde zich weer bij het lezen van de brief die ik kreeg van een oude vriend. Ella Fitzgerald! Piet Sluys noemde haar en herinnerde me aan iets dat ik geheel was vergeten: ‘Jij bent degene die me Ella Fitzgerald voor het eerst liet horen op de grammofoonplaat,’ schreef hij. ‘Aan de ene kant How High The Moon, aan de andere Lady Be Good. Ik had nog nooit scat zang gehoord en wilde meteen zanger worden.’ Bijna veertig jaar had ik geleefd buiten het bewustzijn van de rol die ik had gespeeld! ‘Scat zang was ideaal voor mij, want ik kon geen teksten onthouden,’ schreef hij. Had My Heart Belongs To Daddy een minder blijvende indruk op hem gemaakt vanwege die duistere woorden? Er was toen nooit iemand in de buurt die je om een vertaling kon vragen en trouwens, het nemen van zo'n stap kwam niet bij ons op, de omgeving was er niet naar.
Ik reisde naar Dublin om het zoveelste Joyce congres te verslaan. Iemand had me verteld dat Piet Sluys daar nog steeds
| |
| |
woonde, als schilder en ontwerper, en dat hij bekend stond als ‘The Dutchman’ die elke dinsdagavond zijn trompet bespeelde in The Bruxelles, wat me voorzag van een excuus om weg te lopen bij een lezing van William Empson wiens snor een fatale barrière vormde tussen zijn tekst en de microfoon. ‘Wij kunnen u niet verstaan,’ riepen mensen uit alle windrichtingen en ik maakte me uit de voeten.
The Bruxelles was van buiten rood geschilderd en binnen klonk muziek van het oude soort, dixielandachtig, zoals ik van Piet had verwacht. Hij blies vroeger zo uitgelaten dat de mensen zich zorgen maakten, zijn hart, zijn gezondheid, zijn toekomst. Zorgen maken deden ze al gauw, daar bij ons, maar Piet ging zijn bandeloze gang, geen christelijke beperkingen stonden zijn vrije ontwikkeling in de weg. Hij blies zich los van de materie in lokaliteiten waar ik me alleen in het diepste geheim kon vertonen. Hij zou wel ‘in het vak’ gaan, als hij zijn verstand niet bijtijds kreeg en tekenleraar werd. Hij was begaafd in die richting, hij illustreerde mijn vroegste verhalen.
Een eigenaardige leraar zou hij zijn geworden. In The Bruxelles liep ik de trap af naar de muziek en ik zag hem staan, bandgenoot van zo lang geleden, getroffen door een zelfde aantal jaren als ik, trompet aan de mond, doorweekt van eerlijk verdiend zweet. Ik vond Piet terug in zijn gezicht, want de rest was met de welvaart mee geëvolueerd, en mijn neiging bekroop mij om vroeger vroeger te laten, oude kennissen te ontlopen, ongezien verder te gaan. Het is het moment van het terugzien dat de aarzeling bepaalt, je moet jezelf moed inspreken. Wachten tot het einde van de set en dan op mijn vlotst een extravert: ‘Hé Piet, hoe gaat het ermee? Je kent me toch nog?’
Ik wachtte tot het einde van de set en liep naar het podium. ‘Hé Piet,’ zei ik tegen zijn bezwete rug, ‘ken je me nog?’
De trompettist keerde zich om. ‘No,’ zei hij, ‘Pete's not here tonight. I'm sitting in for him.’
Ik bezag de spreker die totaal niet op Piet leek, of toch wel een beetje? Een beetje, ik wist het niet meer. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘kwam je speciaal voor hem? Dit is zijn band.’ De andere leden van het gezelschap kwamen erbij staan, ze legden me uit wat was gebeurd. De dag dat ik in Dublin aankwam was Piet naar Nederland vertrokken, we hadden elkaar kunnen toezwaaien in de lucht. ‘Hij moest plotseling weg. Zijn vader is plotseling gestorven en daarom vervang ik hem. Het spijt me. Hij heeft hier nog nooit een avond gemist...’
Hij miste vroeger veel afspraken, behalve wanneer er muziek in het spel was. ‘Het spijt me verschrikkelijk dat we elkaars door de tand des tijds geteisterde gezichten niet hebben kunnen zien,’ schreef hij me een week later. Ik had door de telefoon met zijn vrouw gepraat over zijn vroegere leven dat ze niet kende. ‘Is hij nog zo chaotisch?’ had ik gevraagd en ze gaf een uitroep: ‘Chaotisch!’ De douane had hem eens als mogelijke spion vastgehouden en uitgekleed, omdat hij zijn paspoort vol adressen en telefoon- | |
| |
nummers had geschreven, het huis was eens bijna afgebrand door middel van een alcoholische benedenbuur die Piet daar liet wonen en die min of meer spontaan was ontvlamd enzovoort. ‘Ik had trompetles van een man die je een trompet gratis te leen gaf als je les bij hem nam. Ik speelde in een combinatie van trompet, klarinet, mondorgel, saxofoon, drums en piano. In die bezetting hebben we één uitvoering gehad op een propaganda-avond van de hbs waar we één nummer speelden, Moten Swing, dat uit twee noten bestaat en daarom makkelijk te spelen was.’
Roy Eldridge was zijn idool. ‘Ik weet dat hij zichzelf in de Philharmonic concerten vaak “overblies”, maar op de platen die ik van hem heb, mineurachtige swingnummers, speelde hij met zo'n durf dat je de kleine godjes die ons leven beheersen regelmatig met duizelingwekkende snelheid in het zenith zag verdwijnen om daarna weer op hun achterste op de aarde terug te botsen. Zelfs Armstrong kon dat niet.’
Zijn beeldspraak was zo buitensporig als zijn trompetspel van vroeger. Het speet me dat ik hem niet had gehoord. ‘Het hoogtepunt van m'n muzikale gebeuren heb ik allang achter me gelaten,’ schreef hij me in een volgbrief waarvan de envelop het formaat had van de foto die hij stuurde van zijn band waarin de veteraan Chicagoan Bud Freeman meespeelde. ‘Dat was toen Bud Freeman zich in Dublin had gevestigd. Hij kwam regelmatig naar onze sessions en speelde dan mee tegen de wens van zijn manager in. De foto is genomen in een van de havenkroegen die toen het centrum waren van de Dublinse jazz. De eigenaresse bestuurde haar café met ijzeren hand en spande altijd een ketting tussen de bar en het zaaltje waar wij speelden als alles vol was. Maar op een gegeven moment besloot ze om van het café een poolhall te maken, een twijfelachtige vooruitgang, want de laatste keer dat ik er was om eens poolshoogte te nemen lagen de biljartende mannen lallend half over het groene laken...’
Hij schreef niet welke platen hij van zijn idool bezat. Wabash Stomp misschien, uit 1937, of Little Jazz van wat later, door hemzelf genoemd naar hemzelf, Roy ‘Little Jazz’ Eldridge, de kleine durfal die de grote voorganger was van Dizzy Gillespie. Hij speelt niet meer en Ella Fitzgerald zingt nog maar zo'n beetje. En Piet zelf wordt gekweld door een tandheelkundig probleem waarvoor Joyce's dear dirty Dublin alleen een radicale, niet muzikaal gerichte oplossing wist. En de aardige Bud Freeman, zijn lichte, droge toon, zijn korte, eenvoudige frasen? De weergaloze Jess Stacy, Bobby Hackett, Jack Teagarden waren zijn vroeger gezelschap. In zijn Dublinse tijd gaf hij concerten met Wild Bill Davison, Ralph Sutton, Ruby Braff, Buddy Tate en 's avonds speelde hij mee met de jongens in The Bruxelles, tegen de zin van zijn betaalheer. Wie is nog zo sportief tegenwoordig? Ik weet niet waar Bud Freeman uithangt, hoe het hem gaat.
‘Ze zijn er allemaal uit (de tanden),’ schreef Piet in een latere volgbrief. ‘Mijn mond is gevuld met twee rijen accordeontoetsen. Het prettige is dat ik, met behulp van Kolynos-poederlijm (de
| |
| |
andere merken helpen niet) weer kan spelen...’
Steeds geraffineerder worden de middelen waarmee we de stukken aan elkaar plakken. Hij schilderde veel, schreef hij me nog. ‘Vooral in mijn tandeloze tijdperk heb ik vrij veel geproduceerd en nu ben ik klaar voor een expositie van m'n romantische, van elke realiteit ontblote werkjes...’
| |
3. De elfde plaat van de stapel
Jazzmusici en de belanghebbenden uit hun naaste omgeving zijn meestal stomverbaasd wanneer hen wordt aangezegd dat de jazz geschiedenis heeft gemaakt. Waren althans stomverbaasd: er zijn aanwijzingen dat het getij aardig aan het keren is in dat opzicht. Archie Shepp is nu hoogleraar in de geschiedenis van de zwarte muziek en hij speelt dan ook niet erg goed meer. Ook bij Max Roach is de traditie niet in de koude kleren gaan zitten de laatste tijd. Van een jazzcriticus uit Amherst waar Roach woont hoorde ik dat de meester-drummer hem niet meer groet vanwege het onherstelbare feit dat hij blank is. Maar er zijn anderen die minder extreem optreden. De jonge violist ontplofte spontaan tijdens ons interview vanwege het vele dat ik wist en dat is echt niet zo erg veel. ‘Man, you're comprehensive,’ riep hij uit, wat ik te mooi vind om te vertalen.
In Count Basie's in Harlem raakten we aan de praat met de portier. Winter '63 was het, de kranten staakten, het was ongemeen koud en er was geen mens in de club die Basie als geldbelegging had aangeschaft waarschijnlijk, of als toevluchtsoord als het thuis niet zo schikte. De muziek stelde tenminste niets voor en voor de portier waren wij boeiende vreemde eenden. De portier was een nieuwsgierige man die ons over Count Basie vertelde. ‘Soms loopt hij hier nog laat binnen,’ zei hij, ‘om twee uur soms en soms om een uur of drie en dan blijft hij een poosje.’ Een erg middelmatige vibrafonist pingelde tamelijk wezenloos als achtergrond bij ons gesprek, het groepje swingde niet in dit nachtverblijf van de keizer van de swing en we betwijfelden de wijsheid van de lange tocht die we hadden ondernomen om deze club van binnen te zien. Ga daar toch niet heen, bleven welmenende Amerikanen zeggen, Harlem, de ondergrondse, want voor je het weet, het is werkelijk levensgevaarlijk. De portier was een vriendelijk grijnzende man die zich daar maar een beetje stond te vervelen. ‘Nee, spelen doet hij hier nooit,’ vertelde hij over zijn werkgever Count Basie. We vroegen hem of hij zelf ook een instrument bespeelde en hij barstte in lachen uit. ‘Dacht je dat ik hier dan zou staan?’ Hij klapte dubbel. ‘Ik wou dat het waar was. Als ik een instrument zou kunnen bespelen...’ We wisten niet wat voor droombeelden voorbijtrokken aan zijn vriendelijk oog. ‘Het is altijd mijn liefste wens geweest om musicus te worden, maar helaas! Je hebt er meer talent voor nodig dan ik heb. Ik heb wel veel muzikanten gekend,’ zei hij alsof die
| |
| |
kennis het een en ander goedmaakte. ‘Een van mijn beste vrienden was de beste tenorsaxofonist van de wereld. Mijn beste vriend en hij is doodgereden, hier vlak om de hoek.’
‘Chu Berry,’ zei ik, ‘was dat hier dichtbij, dat hij is doodgereden?’
‘En hoe weet jij dat dat Chu Berry was die is doodgereden?’ riep hij uit.
Ja hoe? Ik had niet dadelijk een antwoord. ‘Ergens gelezen.’ Ik moet een tovenaar voor hem zijn geweest, het röngen-oog in eigen persoon, verwant aan gebedsgenezers, handopleggers, de reflexoloog. ‘Het was zo'n ontzettend aardige man,’ zei de portier geroerd over de grote concurrent van Coleman Hawkins. ‘I hated to see that guy die.’
Zijn verbazing was niet zo verbazend. De portier was een eenvoudige man en jazz had niet veel aandacht gekregen. Onder ‘nette mensen’ in Amerika is het nog steeds niet veel meer dan bordeelmuziek, zoals de tango voor de nette Argentijnen. Geen van de schrijvers van de ‘Jazz Age’ had enig benul van de muziek van die naam. In The Great Gatsby speelt op een van Gatsby's festijnen een gigantisch orkest ‘yellow cocktail music’ benevens een recente compositie van ‘Mr. Vladimir Tostoff’ genaamd ‘Jazz History of the World’, een onderneming die het ergste doet vrezen en hoogstens de schim van Paul Whiteman oproept. In F. Scott Fitzgeralds omvangrijke bundel verzamelde brieven komt geen verwijzing voor naar de jazz en wat Elizabeth Hardwick zich in haar autobiografische roman Sleepless Nights herinnert van Billie Holiday die ze vrij goed persoonlijk kende toen ze, in de jaren veertig, optrad in de legendarische dubs van 52nd Street, doet me vermoeden dat ze toen eigenlijk niet goed wist wat ze hoorde. Als de muziek werkelijk iets voor haar had betekend zou ze toch wel, al was het maar per ongeluk, een naam hebben onthouden van een van de vele virtuozen met wie Billie Holiday zich omringde? Of de naam van een song, of een enkele zin die de niet-zo-preutse zangeres had uitgesproken. Zo'n zin zou toch meer hebben betekend dan de nogal schimmige en literaire beschrijving: ‘This baroque and puzzling phantom.’
Billie Holiday, de stem uit het ongeschoolde, diep verdrietige verleden. In haar Avec mes meilleurs souvenirs geeft Françoise Sagan een heel wat levendiger indruk van deze zo mooie en kwetsbare vrouw dan Elizabeth Hardwick. Count Basié s portier zou haar wel hebben gekend, ik was het vergeten te vragen. ‘That girl could sing,’ zei een verlegen, zachtaardige jongen tegen me in het voorbijgaan, omdat hij me in Sam Goody's The Golden Years had zien aanschaffen en zingen kon ze nou juist niet, vertellen de betweters me die zich vastklampen aan wetten en regels.
Jaren later in Minneapolis bracht ik eens in de zo veel tijd een zaterdagochtend door in een gigantische tweedehands meubel- en keukengereiwinkel die in zijn midden iets uitgespaard had dat The Record Exchange heette. In dat centrum zat ik op de grond om mijn knieën te sparen en liet ik de huisraadzoeken- | |
| |
den aan mij voorbijgaan. Het was een desolate zaak die 's zaterdags werd geleid door een vriendelijke vrouw die in de tijd dat ze mijn verdwijnen in de diepte nog niet helemaal vertrouwde af en toe langsliep om te zien wat ik daar deed op de grond en zo lang zonder een kik. Toen ze me een paar maal omringd door voorzichtig gesorteerde achtenzeventig-toerenplaten zag zitten begreep ze mijn goede trouw. Hier in Minneapolis waren de verzamelaars nog dun gezaaid, zo anders dan in New York waar elke plaat in een catalogus staat geprijsd. Terwijl ik de oude Victor opnamen van Duke Ellington (zelfs een op Master!) door mijn handen liet gaan, vertelde ze me van haar reizen door Europa en van haar zoon die voor dokter studeerde. ‘En tweemaal per jaar komt hier een Japanse mijnheer en die heeft dan een speciale toegang tot het magazijn, want die koopt altijd wel zo'n vijfduizend platen tegelijk en die stuurt hij dan met de boot naar Japan, gewoon in kartonnen dozen,’ vertelde de vrouw. Een Japanse mijnheer, dacht ik het niet! Zo zittend op de planken peinsde ik over die Japanner en over een eigen zaak, ergens in Nederland, tegen redelijke prijzen. The Record Exchange had net een verzameling van drieduizend platen aangekocht, kennelijk van één persoon, want ze hadden allemaal dezelfde verstevigde hoezen en ze waren ongeveer allemaal even goed. ‘Dat zijn de echte,’ zei de vrouw, voor het geval ik nog aarzeling voelde, ‘die andere moet je allemaal doorzoeken om de echte te vinden.’ Ze waren ook nog in staat van nieuw. ‘The Tiger Rag’ van The
Original Dixieland Jazzband vond ik, zuiver geschiedenis, niet om aan te horen, en verder was iedereen er zo'n beetje.
Een nieuwsgierige klant bleef staan om mij op de vingers te kijken en de vrouw liep terug naar haar kassa. De nieuwsgierige klant was ook een vrouw. Vriendelijk op de manier van de midwest vroeg ze me wat ik daar aan het zoeken was tussen al die oude troep en ik deed haar het verhaal van mijn leven. Ze draalde daarna nog een beetje, wachtend op meer van mijn leven misschien, maar ik was uitgeblust. Ze knikte dat ze het snapte, vertrok zonder de geringste aankoop en de vrouw die de zaak leidde liep van achter haar kassa om mij te vragen of ik iets speciaals had gevonden. Iets speciaals! Het was, onder de omstandigheden van niets dan speciaals een loze vraag, een vraag om het vragen, een aanloop tot iets. ‘Zij,’ zei ze over de vrouw die nog geen minuut was vertrokken en ze liet haar stem dalen. ‘Zij komt hier wel twee- of driemaal in de week en ze heeft nog nooit wat gekocht, want weet u wat ze eigenlijk zoekt?’ Ik had geen idee en ik zei het haar onverbloemd. ‘Ze zoekt hier naar jonge jongens, want daar houdt ze van. Als ze een jonge jongen ziet praat ze met hem en dan nodigt ze hem uit in haar flat hier dichtbij en later vertelt ze me alles, wat ze samen hebben gedaan en hoe hij was en dat soort dingen. En dan neemt ze geen blad voor de mond...’
Was ik als oudere jongen bij haar door de mand gevallen, dat ze mij niet bij zich had gevraagd? Of was ik te afwezig geweest
| |
| |
om haar te bevredigen, te verdiept in de keuze die ik zou moeten maken. Elf platen had ik terzijde gelegd, ik moest mij beperken, ik ben geen Japanner tenslotte. Die elf platen waren er eigenlijk tien plus een, want in The Record Exchange was elke elfde plaat gratis. Ik had hem onderop gelegd, de enige kortpeel van Billie Holiday die ik ooit ergens had gevonden. Ik vond het een mooie gedachte dat ik die plaat als toegift zou krijgen, ‘Fooling Myself’ uit 1937, met Teddy Wilson, Buster Bailey, Lester Young, Freddie Green, Artie Bernstein, Jo Jones, en ‘I Must Have That Man’ aan de andere kant, de bijna kreupele taal van het eeuwig gebroken hart, ‘I'm like an oven that's crying for heat/he treats me awful each time we meet’, en even later ‘He's hot as Hades/a lady's not safe in his arms when she's kissed’.
Het was een opname uit The Lady's gouden jaren, ik had hem tot premie verheven door hem tot nummer elf te verlagen en ik dacht terug aan die sluipende jongen die in Sam Goody's had gefluisterd: ‘That girl could sing’ en in die woorden zo veel meer gezegd had dan de zo geschoolde Elizabeth Hardwick in de hare.
| |
4. De sfeer van het verderf
Pas laat in mijn leven werd mij onthuld dat niet iedere ouder zo hevig als de mijne tegen jazz is gekant. In Minneapolis belde fagottist John Miller me of ik meeging naar een concert van een big band waarvan hij veel goeds had gehoord. Een Japanse naam, hij zei me niets. Het was 1982, barre winter. Zouden er nog kaarten te krijgen zijn? ‘Maak je geen zorgen,’ zei John, ‘we komen er wel in.’
Meer dan een kwartier nadat het concert in The Walker zou beginnen kwam hij me halen, hij hoefde niet alles te horen wat die mensen deden. En de kaartjes? Bijna verontwaardigd zei hij: ‘Ik ga geen geld uitgeven voor iets waarbij ik me misschien ga zitten vervelen.’
Hoe verliep zo'n concertbezoek dan? Gewoon: een halfuur na aanvang siste John in de gang naar een ouvreuse en vroeg haar hoe je het makkelijkst zonder kaartje kon binnenkomen. ‘Dan moet je naar boven gaan,’ zei ze, ‘daar kun je zo binnenlopen. Hier beneden hangt de baas rond.’
Zo namen we plaats op het balkon en hoorden dadelijk een lange solo op een tenorsaxofoon waarvan John geestdriftig raakte. ‘Hoor je dat,’ zei hij, ‘die man maakt werkelijk muziek, die stopt niet een hele hoop troep in zo'n solo zoals de meesten.’ Het orkest viel venijnig en heftig in om een einde te maken aan het stuk op de vingerwijzing van de Japanse pianiste die van haar kruk opgestaan was. We klapten. ‘Als ik had geweten dat het zo goed was had ik kaartjes gekocht,’ zei John.
We luisterden naar het orkest van Toshiko Akiyoshi en de tenorsaxofonist was natuurlijk Lew Tabackin, haar echtgenoot.
| |
| |
Ze waren blijkbaar niet erg bekend in Minneapolis, de zaal was niet half vol. De jonge studio musici uit Los Angeles lieten zich daardoor niet uit het veld slaan en de muziek werd in de loop van de avond steeds beter. En tussen twee nummers verzuchtte John Miller: ‘Dat is iets dat ik werkelijk zou willen doen.’
‘Waarom doe je het dan niet?’ John is een virtuoos die alles kan op dat instrument waarover zoveel grapjes bestaan in de wereld van de muziek.
‘Omdat ik het niet kan,’ zei hij. ‘Als je je hele leven hebt gestudeerd om elke noot zo precies en gaaf mogelijk te spelen, dan kun je dat niet meer afleren.’ Wel slaakte hij vroeger in een kwartet waarin hij om en om met Toshiko's eerste man Charlie Mariano in een Bostonse club speelde Omette Coleman-achtige waardevrije kreten. ‘Dat is het makkelijkste wat er bestaat,’ zei hij.
John hoopte dat zijn muzikale zoon jazz onder de leden had en leverde hij het bewijs waarnaar ik al jaren zocht, dat niet alle ouders hetzelfde zijn.
Niet meer dan een jaar later stuurde hij ons een trotse foto van zijn zoontje van tien, een leeftijd waarop hij zelf al Mozarts fagotconcert in het openbaar speelde. De jongen hield een alt-saxofoon ongegeneerd naar de camera op. ‘Hij legt veel talent voor jazz aan de dag,’ schreef John onbekommerd, ook al vertoeft hij 's zomers in een kamp waar mogelijkheden worden geboden tot ‘spiritual improvement’. Hoe rijm je zoiets toch op zo'n uitgesproken wiskunde verstand? Hoe dan ook, hij hield van de jazz, de sfeer van die muziek, ze wond hem op.
Net als de vrouw die ik ontmoette in Souillac dat tegenwoordig een eigen en tamelijk knullig jazz-festival heeft. (Ik ontmoette Dexter Gordon er en hij zei in moeizaam Nederlands: ‘Goeienavond.’ ‘What's the name of this town?’ wilde hij weten. ‘Souillac? Never heard of it.’) De vrouw was een Argentijnse, componiste van elektronische muziek. Ze zat naast me aan tafel en vertelde me dat een mens leren kan om zich te ontspannen, zich volmaakt te ontspannen, al vergde het veel geduld, een groot uithoudingsvermogen. ‘Jazz,’ zei ze en ademde diep. ‘Als ik genoeg talent had gehad zou ik dat het liefst zijn geworden: jazzpianist. Ik houd van de jazz, ik houd van het nachtleven, ik houd van de sfeer van de jazz...’
De sfeer van de jazz die verloren dreigde te gaan in de zondagse kostuums van het Modern Jazz Quartet. Een enkele keer doet die sfeer zich nog voor, hier en daar, ver van de concertzaal, ver van de moordende festivals.
In 1963 kwamen we in New York terecht in een of ander vakbondslokaal waar de oude Edmond Hall zijn klarinet blies in lange hoge uithalen. Een vreemd oord, zo'n lokaliteit in New York, op zaterdagavond. Een onheilspellend kabaal heerste er, we zouden eigenlijk bang moeten worden, maar wisten niet goed voor wie of waarvoor, de massa van lawaaiende en schreeuwende bezoekers, de buitensporige lichaamskracht die hier aanwezig
| |
| |
was, de tonnen bier die hier werden vergoten in de karaffen op de tafels van waaruit de glazen werden gevuld die voortdurend naar elkaar werden opgeheven, of al die beknuppelde politieagenten die staande op strategische punten waakten over de goede orde en zorg droegen dat het tumult geen bloedbad werd. Er heerste evenwicht in de zaal en je merkte gauw genoeg dat deze uitgelaten rabauwen wel degelijk voor de muziek waren gekomen: geen gierend glissando van Hall, geen paar maten roffelende solo van drummer Jo Jones, de Jones van Count Basie's vermaarde ritmesektie, of de handen vlogen omhoog, klapten boven de hoofden in een zwellende orkaan van geschreeuw en gejuich. Maar toch... Edmond Hall was niet bepaald jong en vond hij het leuk om deze herrie telkens opnieuw weer in een hoogdravende solo de baas te worden? Kende hij geen beter tijdverdrijf dan zich uit te leveren aan deze heidenen? Wanneer hij niet speelde wachtte hij vriendelijk en ingekeerd op zijn beurt en elke aanzet van een solo werd in gejoel opgenomen. Hoe hield hij het uit, een man op die leeftijd?
Een set was voorbij, Jo Jones sprong van het podium, stak zijn handen diep in zijn broekzakken, rekte zichzelf en zijn bretels en hees zijn zwarte broek hoog op. Hij grijnsde breed. Edmond Hall had zich zonder ophef onzichtbaar gemaakt.
Op weg naar de wc liep ik door een lange gang en aan het einde ervan zag ik hem zitten, Edmond Hall, op een houten stoel, in een keurig donkerblauw pak, licht overhemd, in plaats van een das het strikje van de wufte uitgaanswereld. Hij zat daar als in een stille biecht, een beetje voorover, de vingertoppen tegen elkaar, vriendelijk en hoogstens een beetje verdrietig, opkijkend naar de voorbijganger die ik was, zijn gezicht een fijngerimpelde, lichtbruine appel, het bruin van zon aan het strand. Mager en klein in die wijde gang, zijn leeftijd had hem doen krimpen. Ik knikte en hij knikte terug en trok zijn wenkbrauwen op in de rimpeling van zijn voorhoofd. Hij had de lichtbruine oogopslag van een wijze dwerg en in de zaal was elke noot een hartekreet geweest.
De sfeer van de jazz! Wist die prachtig aangeklede Argentijnse vrouw wel goed wat ze bedoelde? Ik denk van wel. Hier had je die sfeer die bijna is uitgestorven en waarvan sommige jazz-musici net zo graag af willen als van het woord jazz. ‘I prefer to call it music,’ zei Yusef Lateef tegen me. Het is jammer en het is te begrijpen. Het vakbondslokaal daverde tot twee uur in de ochtend op zijn grondvesten.
Een paar maanden later hoorden we Edmond Hall nog eens in Eddy Condon's, de club die als laatste van de 52nd Streetclubs in de zomer van 1985 zijn deuren moest sluiten. We gingen er binnen en verbaasden ons. We wisten niet hoe gezapig het daar was geworden, roodleren meubels waarop zakenmensen op gezette leeftijd met een half oor naar de melodieën van toen kwamen luisteren. Hier speelde Edmond Hall de muziek die de jas droeg van de lange routine. Het was een merkwaardige er- | |
| |
varing om deze Edmond Hall saai te horen spelen, smaakvolle, sussende achtergrond bij de fluister van goed geklede heren tegen hun vrouw of tegen de vrouw van een ander. Wat voor sfeer dit ook was, het was niet de sfeer van de jazz die de jazz-liefhebber zoekt. We begrepen in ieder geval dat niemand in dat vakbondslokaal hem in bescherming hoefde te nemen en dat het publiek daar zijn oude bloed had gewarmd en zijn hart had doen overlopen. En hier in de club waar allang geen jamsessions meer plaatsvonden speelde Edmond Hall op een laag pitje, als om deze uit John Cheevers verhalen weggelopen bezadigde Amerikanen niet te storen. Hij speelde voornamelijk in het lage register.
Ik weet niet wie Halls begeleiders waren die avond. Jo Jones was het in ieder geval niet, Jo Jones die stierf in de zomer waarin Eddy Condon zijn deuren sloot om op de slopers te wachten. Nick's is al afgebroken, Jimmy Ryan's is verdwenen... Hoe denken ze daar ooit geschiedenis te maken?
Ook Edmond Hall leeft niet meer. Edmond Hall die met zoveel groten uit het verleden gespeeld heeft. Op de plaat die ik zo maar uit mijn analfabetische kast trek zit Teddy Wilson achter de piano, schitterend pianist en gentleman onder alle omstandigheden. Zo speelden ze ‘Night and Day’ in 1945, ‘It Had To Be You’, dezelfde nummers die Hall twintig jaar later bij Eddy Condon afdraaide, maar ruiger geblazen en in onverwachte sprongen van laag naar heel hoog, de toon snerpend af en toe, de frasen eindigend op een groot, Bechet-achtig vibrato. Ik luister naar de plaat en waarom heb ik het woord niet tot hem gericht die avond in het vakbondslokaal? Hij zat er min of meer voor, verlangde misschien naar een gesproken compliment. Vijftig jaar jazz droeg hij in zich om, net als Teddy Wilson die ik later wel aansprak bij zijn optreden in het even bezadigde en fluistergrage Carlisle Hotel in New York waar hij geruisloos opkwam en even geruisloos verdween bij het klappen van twee of drie handen.
Op de trap naar beneden stond Teddy Wilson tegen iemand te praten, een collega kennelijk, want je hoorde niets dan fundamentele zinsneden als: ‘En toen zei ik tegen de eerste trompettist en de rietsektie was al...’ Misschien herdacht hij de korte tijd dat hij zelf een bigband leidde in onder andere The Famous Door in 52nd Street.
Op dat moment drong ik hem mijn complimenten op en hij nam ze welwillend in ontvangst. De collega verwijderde zich een paar treden en Wilson toetste mijn kennis van Nederland waar hij veel had gespeeld. Kende ik Peter Schilperoord? En nog een aantal namen die hij herkenbaar uitsprak. Van de meesten had ik wel eens gehoord. En nu ik wist hoeveel erger het fluisteren is dan het joelen op de natuurlijke golven van de muziek, zei ik: ‘Stoort het u niet als de mensen door de muziek heen zitten te praten?’
‘Nee,’ zei hij kort, keerde zich om en daalde een paar treden
| |
| |
om het collegiale gesprek voort te zetten. In het voorbijgaan hoorde ik hem zeggen: ‘Als iemand tegen mij over het praten begint dan schei ik er meteen mee uit.’
Zo wees hij mijn poging af om iets medelevends te zeggen tegen de man die ik meer dan veertig jaar van een grote afstand had bewonderd en die geen zinkend schip was geworden zoals het merendeel van zijn overlevende generatiegenoten. Bij de mooiste opnamen van Billy Holiday zit Teddy Wilson achter de piano en zijn solo in Body and Soul in de opname van het Benny Goodman-trio is nog steeds een meesterstukje van fijnzinnige en langlijnige vindingrijkheid.
Aan mensen die de wereld kennen heb ik gevraagd om een analyse van mijn misstap en zo kwam ik in het bezit van verschillende verklaringen. Het geloofwaardigst lijkt me deze: ‘Ik denk dat hij gewend is om zich voor publiek dat hem niet op waarde weet te schatten zo volmaakt af te sluiten dat hij niets hoort als ze zitten te praten en het werkelijk helemaal vergeet, en als je er dan iets van zegt weet hij het weer en dan beseft hij misschien dat hij niet helemaal meer de ster is die hij is geweest...’
Het Carlisle Hotel is erg duur en dat vakbondslokaal kostte bijna niets, dat komt er nog bij. Geld is de verpester van sfeer. En zoals altijd waren de musici gebonden aan de regels die golden in de omgeving waarin ze werk hadden gevonden. Ze konden niet doen wat de rondzwervende gitarist Paul Weeden bij mij thuis deed tijdens het spelen voor een paar mensen die zich door dat spelen niet van hun gesprekken lieten afleiden.
‘Verkeerd publiek,’ zei hij eenvoudig, en deed zijn gitaar terug in zijn koffer.
|
|