| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
M'Bark
1
Ongeveer zeventig kilometer ten noorden van Marrakech, drie uur gaans van het bescheiden agrarisch centrum Ben Guerir, ligt de douar El Hazjra, het dorp De Steen. Wegens zijn steenachtige bodem draagt het zijn naam terecht en daaraan dankt het ook dat het onberoerd gebleven was door de kolonisatie, want de Franse colons wisten zich betere gronden uit te kiezen. Men leefde er van schrale veeteelt en primitieve landbouw. De opbrengst per hectare was miserabel. En als de herfstregens niet op tijd vielen was het zaaisel gewoonlijk verloren. Geploegd werd er met houten ploegen, getrokken door ossen maar ook vaak bespannen met een kameel en een ezel. De ondiepe voren cirkelden om stenige eilandjes heen en om groepen dwergpalm, een gewas even moeilijk te verwijderen als steen. Bovendien leverde het de grondstof voor de vervaardiging van touw, tuig, korven en ander gerei. Hier en daar groeiden olijf-of vijgebomen en natuurlijk overal de vrucht- en stekeldragende cactus hendi, door de Fransen figuier de Barbarie genoemd, Mexicaanse import die sinds eeuwen niet uit het landschap weg te denken is. Heggen daarvan omringden de erven waarin de huizen stonden, lemen muren bekroond door puntige rieten daken. Sommige woningen hadden een plat dak van moderne golfplaten. De bewoners maakten deel uit van de stam der M'rab'tin, van oorsprong Senegalese Berbers, geïslamiseerd sinds de negende eeuw. Dit sober, rechtzinnig, fanatisch en heldhaftig volk had, naar het noorden opmarcherend, in 1062 Marrakech gesticht en het jaar daarop Fes ingenomen. Weldra beheerste het heel de Maghreb, met inbegrip van de uit het oosten binnengedrongen Arabieren niet alleen maar ook van de sinds lang in Spanje gevestigde emiraten, wier bestaan door de beginnende heroveringsactie van de Noordspaanse christenen bedreigd werd. Maar de dynastie der Almoraviden (een Spaanse minder gesyncopeerde vorm van M'rab'tin) moest een eeuw later de heerschappij al afstaan
aan een nieuw Berbers vorstenhuis, de Almohaden. Hoe dan ook, dit verre mondeling overgeleverde heroïsche verleden verklaart iets van de fatalistische trots waarmee de dorpelingen hun armoede droegen. Overigens kent armoede ook graden, zoals er onder dwergen ook grote en kleine bestaan.
Onder die relatief notabele bewoners gold in het begin van de jaren twintig een oude man die met ‘Hazj’ aangesproken werd hoewel hij nooit de pelgrimstocht naar Mekka ondernomen had. Hij was niet alleen een rechtschapen, diepgelovige islamiet maar in navolging van de Profeet had hij somtijds visioenen en ontving hij raadgevingen en bevelen van een engel. Zo waren zijn dorpsgenoten ervan overtuigd - hij had het immers zelf aan meerderen toevertrouwd - dat hij enkele malen 's nachts op mystieke wijze naar Mekka gevoerd was, en alles wat hij ervan verteld had klopte op wonderbaarlijke wijze met hetgeen echte pelgrims daar gezien en beleefd hadden. Hij beoefende alle deugden die de islam voorschreef en onder de aanbevolen goede werken was er een dat hij steeds met ijver en bij voorkeur had volbracht, te weten geslachtsgemeenschap. Aldus had hij bij verschillende reeds overleden of weggezonden echtgenoten talrijke kinderen verwekt van wie de meesten helaas jong gestorven waren, maar ook had hij, zodra zijn economische omstandigheden het veroorloofden, nieuwe huwelijken gesloten, liefst met heel jonge meisjes, want ondanks zijn hoge leeftijd was hij altijd nog in staat er vrouwen van te maken. Niettemin, of wellicht juist ten gevolge daarvan, geschiedde het omstreeks 1923, tijdens de regering van de door de Fransen op de troon geplaatste negroïde sultan Moulay Youssef, dat een plotselinge dood een einde aan zijn lange leven
| |
| |
maakte. Ook de deugdzaamste en heiligste mannen zijn sterfelijk. Wanneer hij geboren was wist niemand, hijzelf allerminst, maar hij was al lang volwassen, zei hij, toen hij in Ben Guerir eens de grote sultan Moulay el Hassan had zien voorbijtrekken, die met hof en leger rusteloos het land doorreisde om overal wijze maatregelen te treffen, zo nodig de orde te herstellen en terloops ook belasting te innen.
Na de dood van de vrome grijsaard waren zijn bezittingen volgens de koranieke voorschriften tussen zijn nabestaanden verdeeld en zijn enig overgebleven zoon Omar volgde hem op als hoofd van de familie. Toen echter zijn laatste echtgenote enige maanden na zijn dood een zoontje ter wereld bracht, dat M'bark werd genoemd, kwamen er moeilijkheden en de vroegtijdige dood van de jonge moeder bracht slechts een halve oplossing. Het kind werd met de kinderen van Omar grootgebracht maar naarmate het jongetje opgroeide werd het steeds stiefmoederlijker behandeld, kreeg weinig eten en veel slaag als het de opgelegde taken niet naar wens vervulde. Het gevolg was dat de kleine M'bark, toen hij omtrent tien jaar oud was, op een marktdag in Ben Guerir zich uit de voeten maakte of liever door een aardige man, die zei hem wel te kunnen gebruiken, naar Casablanca liet meenemen. Die aardige man, een Berber uit de Midden-Atlas, waar hij vrouw en kinderen had, dreef een kruidenierswinkeltje even buiten Bab Marrakech en sliep op een daarboven afgeschoten vlierinkje. Er lag daar een matras op een rieten mat. M'bark mocht 's nachts dat leger delen maar moest daarvoor met zijn jonge lichaam een prijs betalen die hij niet weigeren dorst. Overigens was hij bij het hoeden van het vee al vaker door grotere herdersjongens verkracht en vergeleken daarbij ging de kruidenier, van karakter zuinig op alle bezit, niet woest en onbesuisd te werk. Overdag waren er allerlei werkzaamheden of boodschappen en het dorpsjongetje stond eindeloos verbaasd over het drukke gewoel van de grote stad. 's Morgens vroeg werd er toilet gemaakt op straat. Gehurkt voor de winkel wasten de kruidenier en zijn hulpje zich min of meer het gezicht en de hals, waarbij ze elkaar beurtelings wat water uit een theeketel in de handen goten. Maar minstens eenmaal per week gingen ze 's nachts naar een naburig drukbezocht hammam, waar ze op de hete vloeren grondig geschrobd en gereinigd werden en als herboren vandaan kwamen.
Zo begon voor het ongewenste halfbroertje van Omar een bestaan, acht à negen jaar lang, dat niet beter te kenschetsen valt dan met de titel die een Marokkaans schrijver aan een van zijn boeken gegeven heeft: een leven vol gaten.
Hij heeft mij later nooit in bijzonderheden verteld hoe hij al die jaren aan de kost was gekomen: niemand is mededeelzaam over vernederend verleden. Als een Lazarillo de Tormes - maar zonder diens slimheid - van de ene meester naar de andere doorgegeven, zwierf hij na ruzies van de ene kruidenier naar de andere. Als schoenpoetser zat hij met zijns gelijken op straat, met een borstel op zijn kistje slaand om de klandizie te lokken of verwisseling van voet te verzoeken. Als factotum werd hij in de baden gebruikt en misbruikt. Kleren die hem pasten, laat staan nieuwe, had hij nooit gehad en op feestdagen mocht hij trots zijn als hij in geleende spullen rond kon lopen. Naarmate hij opgroeide gingen vrouwen belang in hem stellen en gaven hem extra eten, en hij ontdekte dat zijn rol niet passief maar actief was, zodat hij zich allengs aan de pretenties van patroons of klanten onttrok. Toen hij ongeveer achttien jaar oud was en Casablanca (ik weet niet waarom) verruild had voor Rabat, was hij in dienst bij een timmerman, voor wie hij de werkstukken per handwagen ging afleveren en de werkplaats moest schoonhouden. Hij sliep daar ook, op een rieten mat, tenminste als hij de nacht niet doorbracht bij een oudere weduwe die als dienstmeid - als fatma zeiden de Fransen, oneerbiedig de naam van de dochter van de Profeet misbruikend - bij onze voorburen fungeerde. En zo was hij, om een extraatje te verdienen, 's zondags in onze tuinen komen werken en ik heb al verteld hoe madame Miquel hem zou instrueren om mijn plotseling vertrokken Franse huishoudster te vervangen. Aan deze huishoudster had ik mijn slaapkamer afgestaan en zelf sliep ik in een kleiner vertrek, waar nu de nieuwe huisknecht zou moeten slapen. Behalve een schuurtje dat wel ingang en venstergat maar raam noch deur bezat waren er namelijk geen dependances. Met het oog daarop vond madame Miquel het raadzaam dat ik hem tevoren op hygiëne inspecteerde. Zelf kon ze dat moeilijk doen. Hij
liep bij zijn presentatie op iets dat nog nauwelijks sandalen genoemd kon worden, een versleten taguia (gebreid soort keppeltje) bedekte zijn gemillimeterd smal
| |
| |
hoofd, en als enig kledingstuk droeg hij een blauwe overall die aan de timmerman toebehoorde en teruggegeven moest worden. Het was oorlog, textiel was schaars en het begrip ondergoed kende het volk eigenlijk nog niet. Westerse kleding werd alleen nog maar gedragen, en lang niet altijd, door de weinigen die in Europa verbleven hadden voor ambt, handel of opleiding. Ik moest dus beginnen met de neofiet te kleden, wat de inspectie vergemakkelijkte. Hij had een klein hoofd, innemende trekken die vertrouwen wekten, een egaal geelbruine gelaatstint, een fraai gebouwd marmerglad bovenlijf. Maar onder de heupen begon een donkere sluike beharing, die zich langs de minder welgevormde en onder de knie te dunne benen tot de enkels voortzette. Ik vroeg mij af of hij soms aan rachitis had geleden. Op die beharing bleek hij later erg trots als op een teken van viriliteit. Maar trotser had hij kunnen zijn op het orgaan zelf van die mannelijkheid, dat mijn hygiënisch onderzoek niet mocht ontgaan, een visuele belangstelling die hij uit een overvloed van jeugd of misschien ook wel uit gewoonte met een snel intredende erectie beantwoordde, waarbij ik constateerde dat hij, zo al niet volmaakt recht van lijf en leden, in elk geval volmaakt recht van lid was. En dat deed mij om esthetische redenen genoegen (want kromme pikken, Geachte Toehoorders, die me aan apen en honden denken deden, heb ik steeds afzichtelijk gevonden of, indien uw esthetiek op dit punt toevallig niet zo vergevorderd is als de mijne, botweg krols en ridicuul). Overigens voldeed hij niet geheel aan de canon waaraan ik, gevormd door antieke sculptuur, figuren van die leeftijd instinctief toetste: de onderbenen vielen qua vorm uit de toon en het ganse onderstel, hoewel correct van lengte in verhouding tot de fraaie torso, werd door de dierlijke beharing ontluisterd. Wie kon zich een tot de navel behaarde Antinous voorstellen of een met fauneske vacht beklede Diadumenos? Gelukkig bestaan er echter
nog criteria van andere aard dan esthetische en casu quo erotische: je kunt sociaal bewogen zijn door het harde lot van een medemens of, minder idealistisch, een behoefte aan kameraadschap-in-ellende willen bevredigen, al was de ellende van de een meer materieel, die van de ander meer intellectueel of moreel. Egocentrischer gezien kan er een intuïtieve overtuiging ontstaan dat de nu aan te knopen relatie doelmatig en bestendig zal zijn, het voorgevoel van een verbond gesloten in betrekkelijk schamele omstandigheden maar vóórtdurend in geleidelijke groei tot latere welstand. Dan kan het een voldoening betekenen en de eenzaamheid opheffen een misdeelde te verschaffen wat hem het meest ontbroken heeft: zekerheid van onderdak en voedsel maar ook een gewaarwording van waardering waar vroeger slechts de zin tot uitbuiting bestaan had. En daar hij, zoals gezegd, duidelijk niet aan de eisen van mijn canon beantwoordde, achtte ik de mogelijkheid van een ideale verhouding werkgever/werknemer des te groter naarmate hij behoeftig en ik onbaatzuchtig althans niet door dubbelzinnige verlangens beheerst en misleid was. Vriendschap immers kan relatief belangrijke lichaamsgebreken ignoreren, sensualiteit veel minder, en estheticisme helemaal niet. Al deze overwegingen konden evenwel niet beletten dat het resultaat van mijn onderzoek in zóverre negatief bleek dat ik moest vaststellen dat hij licht gekoloniseerd was door wat men volgens Van Dale ‘gemeenzaam’ platjes noemt. Hij scheen het zelf nog niet te beseffen, de bezetting moest dus van recente datum zijn want de badpraktijk van de Marokkaan leidt al spoedig tot ontdekking en verdelging. De oorzaak moest wellicht gezocht worden in de gastvrijheid van de weduwe, die in haar promiscuïteit ook andere daklozen opnam, ofwel in een besmetting door de blauwe overall. Ik besloot dus hem nog niet in huis op te nemen, gaf hem een briefje en geld mee voor de drogist alsook de kleren die ik
voor hem bijeengezocht had maar die hij eerst na de behandeling aan mocht trekken. Voor madame Miquel verzweeg ik de toestand, voorwendend dat zijn baas hem nog twee of drie dagen nodig had. Inderdaad deed hij enkele dagen later, geheel gezuiverd en gekleed in mijn afleggers, zijn intrede in mijn woning, waar hij onder de dagelijkse leiding van de invalide buurdame spoedig alle noodzakelijke besognes tot onze tevredenheid leerde verrichten. En in de late namiddag onderhield hij de tuin.
Het was de eerste keer in zijn leven dat M'bark beschikte over een eigen kamertje, een echt bed, een kastje, een vloerkleedje, een tafel en een stoel bij het raam waarvoor een oleander bloeide. Maar dat laatste zag hij zelden want hij hield, niet aan ramen gewend, de blinden gesloten. Het was de eerste keer ook dat er volledig vertrouwen in hem gesteld werd en dat hij verantwoording droeg,
| |
| |
aangezien ik voor mijn werk vaak hele dagen uithuizig was. De paar woorden Frans die hij en Arabisch die ik sprak waren voldoende om de communicatie te onderhouden, en daar hij in zijn vorig bestaan veel slaap te kort gekomen was ging hij meestal met de kippen op stok. Het gevoel van geborgenheid dat hij nu had uitte zich in een haast slafelijke aanhankelijkheid. Hij had nog nooit een milde meester en ik nog nooit een toegewijde knecht gehad. Daarom zagen we beiden de toekomst met vertrouwen tegemoet. We konden niet vermoeden dat Amerika roet in het eten zou gooien. Immers, een paar maanden later landde een ontzaglijke invasiestoet op verschillende plaatsen aan de Atlantische kust en de avond van diezelfde dag werd ik als enige Nederlander, benevens een bejaarde buurman als enige Zwitser, door de politie van het bed gelicht en in het holst van de nacht met een groot aantal vreemdelingen naar een militair kamp in het binnenland afgevoerd. Daar wij tweeën ‘vergeten’ werden en niet over voldoende relaties beschikten om de aandacht van de autoriteiten op ons te vestigen, duurde onze internering vier weken, terwijl er na vier dagen al een wapenstilstand gesloten was en de meeste anderen waren vrijgelaten. Gedurende die tijd bleef M'bark mijn huis bewonen en bewaken, de familie Miquel schoot zijn loon voor en maakte voorlopig ook gebruik van zijn diensten in huis en tuin in afwachting van mijn terugkeer. Als de tegenslag zich tot de internering beperkt had zou het geen katastrofe geweest zijn maar spoedig daarop ontving ik van ons consulaat-generaal in Tanger een mobilisatiebevel. Ik moest dus werk en huis opgeven, mijn spullen verkopen en M'bark ontslaan, dat wil zeggen weer in zijn leven vol gaten terugstorten. Wel deed ik dit zo laat mogelijk en niet zonder compensatie: ik liet hem het meubilair na van zijn kamer, keukengerei, gereedschap, kleren en een aardig bedrag aan francs. In zijn naïveteit vond hij zich toen een
welgesteld jonkman, voorzien van uitzet en contanten die een huwelijk mogelijk maakten. Onder huwelijk versta men de aanschaf van een vrouwelijk wezen, jong natuurlijk, dat zich 's daags als dienstmeid en 's nachts als bijzit zou gedragen. Natuurlijk viel hij in handen - en dat zou niet de laatste keer zijn - van een van die meisjes die onder leiding van hun familie van trouwen een industrie maakten, omdat ze bij scheiding (althans verstoting) aanspraak op de hele inboedel konden maken. De truc was na een paar maanden of jaren - dat hing van de grootte af van de beoogde buit - het de man zo lastig te maken dat hij ze wegzond. Toen ik eens een dag over was uit Casablanca, waar ik mijn bestemming moest afwachten, heb ik het jonge paar nog bezocht in het hutje waar ze woonden tussen talloze identieke hutjes die ergens buiten de stad als wratten de steile helling van een heuvel bedekten. Je moest er gebukt binnenkruipen en het bed nam de helft van de ruimte in. De jonge vrouw was zo hermetisch gesluierd dat ik niets van haar zag dan één oog. M'bark beval haar buiten op een houtskoolvuurtje de onvermijdelijke thee te maken, die hij wel persoonlijk en van grote hoogte in de gekleurde glazen schonk. Al spoedig na mijn vertrek kwam hij zijn nood klagen bij Miquel, naar ik later hoorde: de vrouw had zo'n ruzie geschopt dat hij haar, om geen moord te begaan, had moeten wegsturen en ze had alles meegenomen. Het enige wat hij nog bezat van zijn ‘inboedel’ was een bruin geëmailleerd koffiekannetje. Madame Miquel kon hem niet in dienst nemen maar ze vond plaats voor hem bij buren, monsieur en madame Roby, een kinderloos echtpaar, dat twee percelen verder een klein huis op een groot en produktief terrein bewoonde.
Monsieur Roby behoorde tot de lagere klasse van geslaagde koloniale fortuinzoekers. Van gewoon soldaat was hij opgeklommen tot adjudant bij de Garde Noire van de sultan. Daarna had hij een café gehad en achtereenvolgens had hij twee kleine hotels geëxploiteerd. Het eerste, gelegen in het Quartier de l'Océan, de Spaanse wijk van Rabat, was in hoofdzaak een maison de passe geweest; het tweede, nabij het station, had een betere faam gehad. Intussen was hij eigenaar geworden van vijfduizend vierkante meter grond die een kleine inzinking vormden in Le Crêt de l'Aguedal, zodat de twee putten daar nooit droog stonden en hij zijn hele terrein kon bevloeien, geholpen door twee windmolentjes die het water oppompten. Het bescheiden huis dat hij daar neerzette maakte sinds lang deel uit van de residentie van de Zweedse ambassadeur. Hij teelde daar alle soorten vruchten en groenten en was de voornaamste leverancier van zulke produkten bij het restaurant van de Cercle Militaire. Ofschoon heel welgesteld, had hij nooit de praktijken die hem zover gebracht hadden laten varen. Wanneer bijvoorbeeld
| |
| |
een troep cavalerie voorbijkwam, verzamelde hij met blik en veger de paardenvijgen om er zijn mestkuil mee te verrijken, terwijl hij als militair toch toegang had tot de stallen en hele karren mest kon laten aanrukken. Eigenmachtig had hij ook de eucalyptusbomen van het staatsdomein gekapt en uitgegraven die te dicht bij zijn terrein stonden, zodat hun wortels zijn cultures ondermijnden. En daar hij vrolijk en gedienstig was zag men veel van hem door de vingers. Zijn vrouw was een uitstekende huisvrouw, zo praktisch en zuinig dat ze haar tapijten aan de muren hing omdat ze op de tegelvloer te veel zouden slijten. Bovendien spaarde dat wandversiering uit. Naast proper en preuts was zij, in tegenstelling tot haar man, ook eerzuchtig en zocht ze zich boven haar stand te verheffen. Kinderen had ze hem nooit kunnen schenken maar zijn economisch welslagen was evenzeer haar werk als het zijne en daarom was het geen ‘slecht’ huwelijk. Maar wat ze in haar man verafschuwde waren twee gebreken uit zijn militaire jeugd: drank en meisjes. Het echtpaar Roby was dik bevriend met het echtpaar Sarrasin, beiden Zwitsers, de man Frans, de vrouw Duits. Toen Sarrasin met mij geïnterneerd werd was hij al zeventig en zijn vrouw nog geen vijfenveertig. Van huis uit gymnastiekleraar, had hij het Protectoraat lange jaren gediend als landmeter en daar vreemdelingen niet voor pensioen in aanmerking kwamen had hij, bij wijze van tinnen handdruk, verlof gekregen om op zijn grond een café te openen en dat was het enige in onze buurt. Dat trok natuurlijk monsieur Roby aan en geleidelijk was er tussen hem en madame Sarrasin, die een afschuwelijk accent maar een nog mooie boezem had, een verhouding ontstaan waarvan alleen, zoals gewoonlijk, de bedrogenen onkundig waren. Zelf had ik een keer het paar betrapt in het lege café, toen monsieur Sarrasin uit was, met verwarde haren, verhitte gezichten en vrijpostige handen. Voor mij, vrijgezel, geneerden
ze zich niet maar ik moest vooral niets aan madame Miquel vertellen, terwijl die juist degene was die mij op de zaak attent gemaakt had. Ook M'bark had de relatie in de gaten, en toen hij in dienst trad bij Roby, waar hij even nuttig kon zijn in huis als in de tuin, zodat de echtelieden elkaar soms zijn activiteit betwistten, werd hij door de echtbreker al spoedig in het complot betrokken, bracht boodschappen over en stond op de uitkijk als madame Roby van theevisite bij haar keurige kennissen in de stad terugverwacht werd, of om de eventuele nadering van monsieur Sarrasin aan te kondigen. De overspelige dame kon zich dan aan de achterzijde door het bos in veiligheid brengen. Ze had dan steeds een mandje bij zich en een mes om gras te snijden voor haar konijnen. Daarvoor was ze immers uitgegaan. Maar het leven had ook zijn tragische kanten. Monsieur Sarrasin was laat getrouwd en had een veel jongere vrouw genomen om in zijn ouderdom goed verzorgd te zijn. Een jaar na mijn vertrek werd monsieur Roby, die voor in de vijftig was, plotseling naar het ziekenhuis gebracht en stierf er ten gevolge van een acute levercirrose. Dit sterfgeval maakte meer indruk op madame Sarrasin dan op madame Roby. De laatste bleef nog lang haar propriété bewonen en met vaste hand besturen. Jaren later kreeg ze er een fortuin voor toen ze alles aan de Zweden verkocht en naar Frankrijk terugkeerde. Maar madame Sarrasin begon na de dood van monsieur Roby te kwijnen, ze raakte in de war, haar spraakvermogen begaf haar en ze vertoonde ook andere verschijnselen van paralysie. Monsieur Sarrasin, die in de tachtig werd en kras bleef, heeft zijn vrouw in haar laatste jaren moeten wassen, kleden en voeren.
Dit alles vernam ik eerst na mijn terugkeer. Het had plaats gevonden toen ik op zee rondzwalkte, in Algerijnse, Napolitaanse en Maltezer kazernes verbleef of achter een schrijfmachine zat op het Londense hoofdkwartier. De herinneringen waren aan het verbleken en doken zeldzame keren op als toevallig enkele foto's door mijn handen gingen. Er was er een van een zelfgemaakt terrasje waarop ik met een Amerikaanse sergeant en een buurmeisje op een zelfgetimmerde tuinbank zat, terwijl over de vensterbank van het raam op de achtergrond de bescheiden figuur van M'bark leunde. Kort voor mijn vertrek uit Casablanca had ik dat deel van de foto laten vergroten. Het resultaat was wat vaag maar toch duidelijk genoeg om de herinnering te bewaren, dacht ik, aan een gemiste kans, een door de oorlog verstoorde poging om een wat incongruente vorm van kameraadschappelijke samenwerking in het leven te roepen. Toch zou het niet helemaal une histoire sans lendemain blijken te zijn, integendeel.
| |
| |
| |
2
Op een feestdag vroeg in de herfst van 1946 flaneerde ik tussen de volksmenigte, die in de mechouar kringen sloot om vertellers, acrobaten, slangenbezweerders, goochelaars en dansers. Van die laatsten maakten ook deel uit de adepten van de Aïssaoua, een sekte met wilde masochistische riten, en het was een nasrani (een vreemdeling) niet geraden daar lang bij te blijven toekijken. De mechouar was toen nog niets dan een immense ommuurde boomloze vlakte, waarin ergens het nogal rommelige en eenvoudige paleis van de sultan stond en op enige afstand daarvan zijn particuliere moskee. Vrijdags ging hij daar met groot door de toeristen op prijs gesteld ceremonieel zijn gebed verrichten. In de uiterste hoeken van de vlakte herbergden groepen huisjes de gezinnen van de soldaten der Zwarte Garde. Rabat was immers pas in 1912 door Lyautey tot administratieve hoofdstad verheven waar le cerveau du Maroc moest zetelen en die cerveau zat nog steeds in Franse schedels. Ik was op weg naar een van de uitgangen toen een man in donkere djellaba, de kap over het hoofd, met uitgestoken handen op me afkwam. Ik had hem niet onmiddellijk herkend maar het was M'bark, met duidelijke sporen van drieënhalf jaar karig beloonde dienstbaarheid op zijn gezicht. Hij sprak nu vrij vlot Frans en we hadden elkaar veel te vertellen. Ik had geen moeite gedaan hem terug te vinden, hij was niet meer dan een herinnering geworden en bovendien kon ik voorlopig geen knecht betalen. Weliswaar had ik mijn huis, dat juist door een Franse militair verlaten was, teruggekregen. Daar er woningnood heerste was het door mij goedgezinde buren tegen krakers beschermd, terwijl ik in Nederland een inboedel aan het vergaren was. Het huis was uitgewoond, de tuin verwilderd en ik kampeerde er tussen uit Amerika meegenomen kisten en koffers in afwachting van het meubilair dat per schip uit Holland verzonden zou worden. Nog zonder werk was ik ook zonder
verdienste. M'bark had in mijn afwezigheid bij verschillende Franse families gediend waar hij veel geleerd had als kok en huisknecht maar zelden goed behandeld was. In de dienst waar hij nu was werd hij slecht betaald en slecht gevoed, hij moest er slapen gewikkeld in een oude deken op een mat in een tuinschuurtje. De mensen waren onaangenaam. Daarom smeekte hij mij hem weer in dienst te nemen, betalen kon ik hem later wel wanneer ik weer verdiende, als hij nu maar onderdak en eten kreeg kwam de rest er niet op aan. Na een aanvankelijke weigering stemde ik enige weken later toe. Ik heb er nooit spijt van gehad, al is de relatie zevenentwintig jaar later niet beëindigd zoals hij of ik verwacht had. Onder mijn Amerikaanse bagage bevond zich een divan maar die was nog niet uitgepakt. Ik sliep op het matrasje uit mijn hangmat gespreid op een veldbed. Ik nam nu de divan in gebruik en liet na een bevredigende herhaling van de hygiënische inspectie het veldbed over aan M'bark, die het huis schoonmaakte, inkocht, kookte en de tuin geleidelijk een ander aanzicht gaf. In de woning van de familie Miquel, vroeger de ‘krotwoning’ genoemd, was nu, dank zijde woningnood, een inspecteur van de registratie, monsieur Maupas, gehuisvest met zijn vrouw. Die nabuurschap was mij een doorn in het oog want zij vormde een enclave in een terrein dat verder geheel in mijn jurisdictie viel en aan mijn zorg was toevertrouwd. De woningnood kwam voort uit de steeds stijgende immigratie uit de metropool. Want ofschoon het Protectoraat, dat voor veertig jaar ingesteld was, eigenlijk al ten einde liep, wilden de Fransen, terwijl ze toch in 1940 op fatale wijze hun gezicht verloren hadden, hun greep op het land niet opgeven. Steeds importeerden ze maar meer ambtenaren onder voorwendsel dat er ap administratief en technisch gebied nog zo veel te doen was. Maar waarom daartoe geen jonge Marokkanen opgeleid? Dat was te riskant: kadervorming kon hoogstens met uiterst
betrouwbare of uiterst bekwame elementen plaatsvinden maar deze laatste diende men dan wel in zijn macht en onder toezicht te hebben.
In Rabat had M'bark een van zijn oudere halfzusters, Chadidzja, teruggevonden. Zij was getrouwd met een man van dezelfde stam en toen later de familie een geslachtsnaam moest aannemen kozen de drie zoons, hun afstamming van de Almoraviden gedachtig, El M'rabti. De man was koopman maar een ernstige kwaal belette hem toen al dat beroep uit te oefenen, zodat het gezin in een heel armoedige buurt woonde en nauwelijks te eten had. Maar dat bemerkte ik later pas. Toen mijn meubels gekomen waren, kundig verpakt in twee kisten zo groot als kamertjes - prachtmateriaal van de zwarte markt - en het huis opge- | |
| |
knapt en geïnstalleerd was, werd M'bark plotseling doodziek. Hij had langdurig zeer hoge koorts en de Franse dokter kon of wilde niet zeggen wat hij mankeerde. Wel waarschuwde hij voor een heel hachelijke crisis. Later zinspeelde hij erop dat het een vorm van tyfus was geweest. Ik verpleegde de patiënt zo goed ik kon en diende hem de voorgeschreven medicijnen toe. De oudste van zijn zuster, de tienjarige Larbi, kwam wel helpen en waken bij zijn oom. Zodra de zieke aan de beterende hand was en koortsvrij maar nog erg zwak, ging hij enige tijd naar zijn familie en ik zorgde ervoor dat hij alles kreeg wat nodig was om te bekomen. Toen hij terugkwam bleek zijn zwager de diagnose gesteld te hebben: het was een straf van de hemel geweest omdat hij bij mij nu en dan varkensvlees had gegeten. Mij werd dat niet kwalijk genomen, als niet in de voorschriften van de religie onderlegde nasrani kon ik dat niet weten. En om mij te belonen voor de verzorging werd ik ten eten gevraagd. Die uitnodiging kwam hierop neer dat ik in een kaal vertrek (want bijna al het huisraad was uit armoede verkocht) in kleermakerszit op een matras terechtkwam, dat er een laag rond tafeltje voor me geplaatst werd waarop een schaal stond met een enorme berg cous-cous, groenten en wat schapevlees, alles glimmend van de ranzige inlandse boter,
en dat ik steeds maar tot meer eten werd aangespoord door de magere gastheer, die voor me bleef staan als een dirigent voor een solist. De vrouw en de kinderen zaten muisstil in de keuken. Ten slotte gaf ik het op, zeer tot misnoegen van de koopman, maar ik denk dat ze in de keuken wel blij waren meer dan driekwart terug te krijgen. De arme man at zelf niets, hij had maagkanker waarschijnlijk en is niet lang daarna uitgeteerd gestorven.
Het was mij opgevallen dat M'bark door zijn verwanten Moulay M'bark werd genoemd, ook weer een aanduiding van zijn hoge herkomst. Moula betekent namelijk heer en moulay mijn heer (monseigneur!). Wat later - hij was toen ongeveer vierentwintig jaar oud - kon zijn zuster niet nalaten een vrouw voor hem te zoeken. Huwelijken smeden is inderdaad de geliefkoosde bezigheid van moeders en, bij gebrek daaraan, oudere zusters. Allerlei motieven spelen daarbij een rol. Of het paar bij elkaar past, ook qua leeftijd, is van heel ondergeschikt belang en gewoonlijk hebben de slachtoffers elkaar nog nooit gezien. Haar keus viel op de dochter van een andere, enigszins aanverwante weduwe. Het meisje heette Halima, was ongeveer zestien jaar en diende als fatma bij een Franse politieagent, een Corsicaan zoals veel van zijn collega's. Althans zo benutte haar de vrouw des huizes. De heer des huizes had er een ander gebruik voor en daar was zij erg mee in haar schik omdat het haar voordelen bezorgde, een atmosfeer van complot schiep, terwijl zij de man, een vrolijke goed geconserveerde veertiger, ook helemaal niet ongenegen was. Waar het geld voor het huwelijk vandaan kwam weet ik niet, de moeder was misschien niet veeleisend en met een bijdrage van mij volstond het voor de aankoop van het meisje. Daar ik te klein behuisd was had ik intussen van het tuinschuurtje een kamertje voor M'bark laten maken waar hij sliep op een kleine divan. Maar nu had hij een groot bed nodig en hij stelde voor van het hout van mijn gedemonteerde kisten, waar al van alles van gemaakt was, een groot bed te timmeren. Dat het geen veren had was geen bezwaar, als het maar een matras had. Die kreeg het dan ook maar wat mij verwonderde was dat het zo hoog moest zijn als een normale tafel. Later heb ik menen te begrijpen dat deze eis samenhing met zekere standen die hij onmogelijk van Aretino kon hebben afgekeken maar destijds zwichtte ik voor de overweging
dat het zo gebruik was, tenminste volgens de toekomstige bruidegom. Op de dag van het huwelijk was het kamertje, dat drie bij drie mat, propvol gasten, buiten walmden de vuren waarop de Marokkaanse barbecue werd geroosterd, er stond een korf met fijne ronde wittebroden, een schaal gebak druipend van honing, een stapel raif (pannekoekjes) en volop thé à la menthe... In het halfduister onderscheidde men in de verste hoek van het grote bed iets als een hoop vuile lakens en ergens gluurde daar uit een spleetje het ene niet-gesluierde oog van de bruid. De volgende weken bewaakte M'bark zijn nieuwe bezit zorgvuldig en als hij uit moest gaan sloot hij het meisje op. Omdat ik veel weg was kreeg ik haar zelden te zien. Maar er waren nog geen drie weken voorbij of Halima had kans gezien in een onbewaakt ogenblik de benen te nemen en ze was teruggekeerd bij haar politieagent, waar ze ook gebleven is. Want terughalen durfde M'bark haar niet, voor de politie had hij een heilige angst. Dit was zijn tweede mislukte huwelijk. Aangezien de vrouw niet weggezonden was had ze ook niets van
| |
| |
hem meegenomen. Eerlijk is eerlijk. Zelfs had ze in haar haast een en ander van haarzelf achtergelaten. De kleine bruidschat werd evenwel niet terugbetaald, de consummatie had immers veelvuldig plaatsgehad en zo betekende het gebeurde toch een financiële tegenslag. Of de bruid nog maagd was is mij nooit meegedeeld. Ik vrees van niet. En van haar politieagent had ze vast wel geleerd hoe ze zwangerschap verhoeden kon. Vrij spoedig raakte Halima, dat vernederend avontuur, in het vergeetboek en ik bleek voor M'bark van groter belang dan vrouwen die geld kostten en hem bedrogen. In mij had hij vertrouwen, hij vond bij mij de geborgenheid die elders ontbroken had, een stabiliteit die zelfs de toekomst scheen te garanderen. Ik was een onbewuste levensverzekering voor hem en de premie die hij betaalde was eerlijkheid, aanhankelijkheid en ijver. Hij kon nu goed koken en keurig tafeldienen als ik gasten had en had er ook plezier in. Hij droeg dan een van die zwierige Arabische broeken (seroual), een met goudgalon afgezet vest van donkerrood fluweel (bedaia), een smetteloos voorschoot dat nog de vouwen van het strijkijzer toonde, en een kunstig gewonden witte tulband (rezza), het hoofddeksel dat hem het beste stond. En zijn voeten staken in de bekende soepele gele muilen ((belra of babouch). Maar in de eerste jaren van schaarste heeft hij mijn hele marine-uitzet afgedragen. Het was een lichtelijk idyllische periode: ik verdiende het geld, hij deed het huishouden. 's Avonds, eer hij naar zijn eenzaam tuinkamertje ging, hield hij ervan een praatje te blijven maken in mijn slaapkamer, want al ging ik meestal vroeg ter kooi, ik las minstens tot elf uur. Ook droeg hij dan wel, geknield, liedjes voor die hij in Casablanca geleerd had en hij deed dat met een mimiek en zelfs charme die helemaal niet meer bij zijn leeftijd pasten. Als het koud of vochtig was legden we in de
schoorsteen van gesprokkeld hout een vuur aan dat warmte gaf en de kamer spookachtig verlichtte. Voor mij, die hele dagen met schoolse of geleerde teksten bezig was geweest, betekende die omgang met een primitieve analfabeet een verpozing en ontspanning, evenzeer als de uren die ik met hem bij tuinwerk doorbracht. Het wekte soms verdenking bij buren en ik geloof dat ik wel over de tong ging maar Marokko was nu eenmaal Marokko. Ik nam maar één voorzorg: ik vermeed steeds iets te doen of te dulden dat hem het recht kon geven mij te minachten en te menen dat de knecht de meester onderworpen had. Grote moeite had ik daar niet mee, ik werd er niet toe aangetrokken en bovendien was hij van een fysiek type dat mij door karaktereigenschappen hoogstens tot vriendschap, kameraadschap kon inspireren. Tot het laatste toe, hoezeer hij mij toen ook mocht verachten, ja haten, ben ik ‘monsieur’ voor hem gebleven en bleef hij eenvoudig M'bark, hoe hoog hij ook in maatschappelijk aanzien gestegen was.
Drie jaren waren zo heen gegaan toen plotseling mijn huisbaas, Nanou Miquel, die toen zijn geluk beproefde in Parijs als acteur, bij mij op het toneel verscheen. Hij had geldzorgen en wilde zijn bezit verkopen. Feitelijk kon hij dat niet omdat in die periode van durende woningnood niemand uit zijn huis gezet mocht worden. Daarbij waren de huren bevroren en de mijne was laag. Maar sinds de oude vriendschapsbanden niet verbroken waren, wenste ik hem toch zijn vrijheid te hergeven. Juist toen hadden de ouders van een leerling mij hun oude buitenhuis aangeboden in een boomgaard van zesduizend vierkante meter, weliswaar met putwater en zonder elektriciteit maar voor een zeer redelijke prijs omdat zij wisten dat ik hun bomen kundig verzorgen zou. De oogst mocht ik verkopen. Hierin lag een mogelijkheid van extraverdienste voor M'bark. Ik kwam met hem overeen dat ik alle kosten voor mijn rekening nam en hij het werk zou doen en dat we de opbrengst gelijk zouden delen. Er waren ook ruime mogelijkheden tot konijnen- en pluimveeteelt en we konden er overvloedig groenten verbouwen. Miquel had goed moeten vinden dat ik huurder bleef van zijn villa en zelfs mocht onderverhuren zolang het huis niet verkocht was. Ik herbergde er een paar jonge ingenieurs van de Tuinbouwdienst, waar ik dank zij mijn vertalingen allengs kind aan huis was, op voorwaarde dat ze er uit gingen als het verkocht werd. Maar zelfs na drie jaar was het nóg niet verkocht, Nanou scheen steeds te weifelen. Anderzijds, toen de eigenaar van het buitenhuis zei dat hij er waterleiding en elektriciteit ging aanleggen en dat de huur nu verdrievoudigd werd, nam ik dat niet en verhuisde terug naar mijn vroegere woning.
Die drie jaar helemaal buiten, waar werkelijk la paix des champs heerste, zagen M'bark een derde huwelijk aangaan. De makelaarster was weer zijn
| |
| |
zuster, de weduwe Chadidzja, wier flinke oudste zoon nu gezinshoofd was. Ditmaal had zij een keuze gedaan in Salé, de landelijke zusterstad van Rabat op de andere oever van de riviermonding. De jonge vrouw was al eens getrouwd geweest maar gescheiden. Ze heette Jemá'a en had een broer Bachir, die wij kenden omdat hij overal bloemen ging opkopen buiten om die dan in de stad te verhandelen. M'bark was daar buiten nogal eenzaam. Zeker, ik had een bromfiets voor hem gekocht om het boodschappendoen te vergemakkelijken en zijn vrije dagen op te luisteren. Hij maakte er een veelvuldig gebruik van met een air alsof hij dat zijn hele leven gewend was geweest. In zijn grote maar eenzame kamer thuis scheen het hoge tweepersoonsbed toch om vervulling te roepen van de wensen en fantasieën waarop die hoogte was afgestemd. Ik mocht dan een goede patroon en een geschikte kameraad zijn, dát soort wensen kon ik nu eenmaal niet vervullen. Om kort te gaan, de bruiloft werd in Salé gevierd en de knappe Jemá'a deelde voortaan met M'bark de derde kamer van het buitenhuis. Aanvankelijk ging alles goed en eer het jaar om was werd er een dochtertje geboren. De schoonmoeder en Chadidzja waren de vroedvrouwen geweest. Toen ik evenwel terugverhuisde naar Le Crêt de l'Aguedal moest het echtpaar met het schuurtje genoegen nemen waar de episode met Halima zich had afgespeeld. Jemá'a had het zo saai gevonden buiten. Nu waren ze wel dichter bij de stad en bij Salé maar ze misten de grote comfortabele kamer. Meer en meer werd er gekibbeld. De diepste oorzaak was eigenlijk dat Jemá'a aanvoelde dat ik (de levensverzekering!) bij M'bark toch altijd nummer één was. Ze had niets in te brengen. Bij mij in huis zette ze geen voet en het kwam ook niet bij haar op de bezigheden van M'bark te delen of te verlichten: zij was zijn vrouw en niet zijn dienstmeid. Ik moedigde haar aan werk te zoeken bij een van onze
buren maar daar was ze te trots voor: de hielen likken van de n'sara (haar term luidde: de stront opruimen) dat deed ze niet. Op een heel warme dag, toen beiden op het gras onder een boom siësta hielden, was er een dief hun kamertje binnengeslopen en had van alles gestolen. Merkwaardig was dat die dief geen persoonlijke zaken van Jemá'a had meegenomen. Het kon niemand anders dan Bachir zijn die vaak aanliep op doortocht met zijn vracht bloemen. Er ging me toen ook een licht op over de diefstal van alle volwassen konijnen tijdens een van de laatste weken in het buitenhuis. Was M'bark hierbij medeplichtig geweest? Ik geloofde het niet. Het was Jemá'a die zo en op nog andere wijzen haar vertrek voorbereidde. Want pogingen om haar echtgenoot zo kwaad te maken dat hij haar wegzond leverden niet het gewenste resultaat op. Hij was nu wijzer en bezadigder geworden en kwam met zijn schoonouders overeen dat hij Jemá'a, als ze weg wou, niet weerhield maar dat ze dan niets anders dan haar kind mee mocht nemen en van alle alimentatie af moest zien. Toen Jemá'a besefte dat er verder niets van M'bark te plukken viel koos ze eieren voor haar geld en vertrok. Haar ouders hadden trouwens al een nieuw huwelijk voor haar op het oog. M'bark is zijn dochter nu en dan blijven zien en toen ze opgegroeid was is ze uitgehuwelijkt aan een Marokkaan die in Frankrijk werkte. Of hij nog iets van de bruidschat heeft gezien weet ik niet, want in die nadagen was hij al een veel gewichtiger personage geworden en werd ik overal buiten gehouden. En zo was aan zijn derde huwelijk zonder veel schade een einde gekomen.
Na een jaar kwam plotseling mijn huiseigenaar Miquel weer uit de lucht vallen. Hij scheen nu zeer ernstige moeilijkheden te hebben waarvan hij de aard niet wilde onthullen en nu moest hij per se zijn bezit te gelde maken. Maar ditmaal, nadat ik hem drie jaar lang gelegenheid tot verkoop had gegeven, weigerde ik het veld te ruimen. In het andere huis, de zogenaamde krotwoning, was monsieur Maupas opgevolgd door een kapitein met gezin maar die zou spoedig een militaire woning toegewezen krijgen. Bijgevolg was ik de enige hinderpaal. En ik had geen geld om zelf koper te worden. Daarom stelde ik de jonge Miquel voor na het vertrek van de kapitein beide huizen aan mij te verhuren voor een flinke huur maar mij er mee te laten doen wat ik wilde. Ik hield hem voor dat hij de opbrengst van de verkoop er gauw genoeg doorgejaagd zou hebben, terwijl mijn voorstel hem een vaste maandelijkse uitkering waarborgde. Noodgedwongen maar tevens half overtuigd ging hij op mijn aanbod in en zo voegde ik aan mijn bezigheden van tuinier, leraar en vertaler het vak van huisjesmelker toe. Eindelijk was ik baas over het gehele terrein! Alras zag ik in dat voor het villaatje een betere huur gemaakt kon worden dan voor de krotwoning en dat ik aldus
| |
| |
bijna gratis wonen kon. Ik betrok dus, na de allernoodzakelijkste voorzieningen, zelf deze laatste schepping van wijlen madame Miquel. Trouwens, haar bouwwoede begon ook van mij bezit te nemen, haar geest waarde hier zonder twijfel nog rond en tot 1972 toe heb ik niet opgehouden te verbeteren, vergroten, verfraaien en uit te breiden. Ik had nog een ander motief voor die verhuizing. In het verlengde van het Palais Miquel, dat tegen de scheidsmuur was aangebouwd, was ik al begonnen op een stuk grond van tien bij vijftien meter dat tot mijn territorium behoorde een nieuwe kamer voor M'bark te bouwen met, o luxe, een vaste wastafel, hoewel hij meende die niet nodig te hebben: hij ging toch iedere week naar het hammam en ook kon hij zich aan een tuinkraan of in mijn keuken wassen. Een raam groter dan een pleeraam mocht er van hem niet in, verbeeld je dat iedereen zo maar bij je binnen kon kijken. Om toch daglicht te hebben werd aan de achterkant op veilige hoogte een dik matglazen venster aangebracht. Dicht erbij kwam een Turkse plee met een putje, want riolering was er in onze buitenwijk toen nog niet. Ondanks deze voorziening gaf M'bark er de voorkeur aan, wellicht de dagen indachtig dat hij het vee van zijn broer moest hoeden, zijn gaven eenvoudigweg in het bos te deponeren. Vijftien jaar later zou er een woning staan van vier kamers met keuken en sanitair en bergruimte, alles omsloten door een muur met een uitgang naar het bos en een verbindingsdeur met mijn tuin. Maar ook dat is weer vooruitlopen op de gebeurtenissen.
| |
3
Tijdens zijn wekelijks bezoek aan zijn zuster had M'bark in 1954 onverwacht Moulay Omar aangetroffen, de halfbroer van wie hij was weggelopen. Diens gezondheid was geschokt. Chadidzja, die drie oppassende zonen had, was nu in betere doen en meende dat Omar zich in het nieuwe naar Avicenna genoemde ziekenhuis moest laten onderzoeken. Het lag op korte afstand van mijn huis en ik had het zien (en horen) bouwen. De kwaal van Omar bleek heel ernstig te zijn. Hij werd geopereerd maar met recidive moest beslist rekening gehouden worden. Dat klonk als een doodvonnis. Omar begreep dat zijn einde ophanden was. Nu ja, mektoub, zo stond het nu eenmaal geschreven. Zijn bedrieglijke convalescentie bracht hij bij ons door. Ik had een ligstoel met matras voor hem opgesteld in de pergola. Het was er heerlijk rustig, vogels floten, kippen kakelden, het eucalyptusbos suisde en zwatelde en de lucht was vol bloemengeur. Omar dacht veel na. Spoedig zou zijn oudste zoon, ouder dan M'bark, het lemen huis, het land en de beesten van hem overnemen. Nu hij zag hoe M'bark was opgegroeid en Frans kon spreken en stedeling was geworden, nu hij dagelijks zag wat zijn positie was in dienst, meer als deelgenoot dan als knecht, bij een alleenstaande nasrani op wie hij vertrouwen kon, begon hij wroeging te bespeuren over alles wat hij hem als kind had aangedaan, waardoor hij hem gedwongen had te gaan zwerven met alle vernederende gevolgen van dien. Chadidzja had hem op de hoogte gebracht van de drie mislukte huwelijken en nu rijpte bij Omar in het aangezicht van de dood een plan om, eer zijn zoon hem zou opvolgen, alles weer goed te maken. Kortom, toen hij eindelijk terug kon keren naar hun dorp El Hazjra werd hij begeleid door Moulay M'bark, die daar onder de dochters van de notabelen zelf een meisje mocht aanwijzen dat volgens voorschrift en gebruik zijn echte wettige echtgenote zou worden, terwijl Omar alle kosten van huwelijk en bruiloft op zich nam en
hem bovendien zijn vaderlijk erfdeel teruggaf. De keuze viel op de jongste dochter van een weduwe wier zwager de khalifa, de hoogste autoriteit in het dorp was. Vrijwel onmiddellijk werd de verbintenis gesloten en het feest gevierd. Later vond er nog een naspel plaats, toen de khalifa met enige anderen in Rabat een lang smal tapijt kwam aanbieden dat door de vrouwen van zijn huis speciaal voor de nieuwgehuwden geknoopt was. Omar was toen al gestorven, met een gerust hart, en onder luid gepsalmodieer was zijn lichaam op een open baar, rustend op de schouders van zijn dorpsgenoten, naar zijn eenvoudige grafkuil gedragen. Ik had M'bark onbeperkt verlof gegeven maar hij had daar geen misbruik van gemaakt en binnen drie weken was hij teruggekeerd met zijn nieuwe vrouw. Ze heette Batoel, kon hoogstens achttien jaar oud zijn en maakte op mij een gunstige indruk. Ze sprak uitsluitend Arabisch en kon evenmin lezen of schrijven als haar man. Rekenen kon ze wel, tenminste als het om duiten ging. En ze leerde verrassend snel wat Frans toen ze later dagelijks met Fransen in aanraking kwam. Ze was wat kleiner dan
| |
| |
M'bark en moest jongensachtig slank zijn voorzover de vele kledingstukken haar gestalte niet verborgen. Hoewel ze bijna geen buste scheen te hebben kon ze later haar kinderen altijd zelf voeden. Zelfs als ze zwanger was leek ze niet dik. Haar gezicht was van een effen ivoren bleekheid, niet mooi en niet lelijk, de mond groot en de tanden wat lang en onregelmatig maar ze keek heel verstandig uit haar donkere ogen. Ze deed onderdanig en bescheiden, leek aanvankelijk zelfs verlegen, maar na een paar jaar was zij de spil van het groeiende gezin geworden en M'bark hoorde in alles naar haar. Ze ging te werk of ze een allengs geconcipieerd plan uitvoerde gericht op de verhoging van hun welstand en daartoe schuwde ze geen enkel eerlijk middel. Nadat ze zich ingewerkt had in de nieuwe omstandigheden schrok ze er niet voor terug te gaan ‘dienen’ bij mijn huurders of buren. Nooit kibbelde ze met haar patroons, ook al had ze gelijk: daar stond ze boven, het was haar alleen om het loon te doen en in haar hart verachtte ze de n'sara, de vreemdelingen die de baas speelden. Sinds M'bark niet meer bij mij at had ik zijn salaris verhoogd. Ik zag hem nu ook veel minder, hij vond nu gezelligheid thuis en zijn vrije tijd bracht hij zelden nog met mij door. Hij was dan dikwijls op pad voor zaken waar ik buiten gehouden werd. Ik besefte dat ik niet meer nummer één was en dat hij nu niet als metgezel maar als huurling bij mij het routinewerk verrichtte waarmee hij al zo lang vertrouwd was. Hij ging voort het goed te doen maar het zwaartepunt van zijn bestaan lag nu elders. Wel bleef ik levensverzekering en voorzienigheid en naarmate het gezin groeide vergrootte ik de woning en bracht verbeteringen aan. Maar behalve als er gebouwd werd kwam ik niet op hun erf, ook niet op feestdagen. Er werden mij dan brochettes gebracht en raif of andere lekkernijen, zoals men een spijsoffer brengt aan een goede of kwade
huisgeest.
In niet meer dan twaalf jaar werden er acht gezonde kinderen geboren, vier jongens en vier meisjes. Waren er te veel meisjes? Het derde dochtertje, Hafida, verdween enige maanden na de geboorte op geheimzinnige wijze en was, zoals me later bleek, ook niet ingeschreven in een document dat men trouwboekje kon noemen en dat destijds nog niet bestond. Hafida was in de bled werd er gezegd en ze is nooit teruggekomen. Maar een jaar of twaalf nadien kreeg het gezin plotseling een klein dienstmeisje uit hun dorp, Aïsha, ongeveer zo oud als Hafida toen had moeten zijn. Nooit heb ik ontdekt hoe de vork in de steel zat. Was Hafida op bestelling voortgebracht en kregen zij er later Aïsha voor terug? Was Aïsha eigenlijk de elders opgevoede ‘wees’ Hafida? Maar ze leek helemaal niet op de andere kinderen. Was Hafida dood? Nee, zeiden ze, ze was in de bled en meer kwam ik nooit te weten. Aan dit mysterie mat ik af hoe zeer M'bark van mij vervreemd was. Aïsha werd overigens heel goed behandeld ofschoon ze duidelijk dienstbaar was, en als ik M'bark verzocht een boodschap voor me te doen en hij had geen zin dan stuurde hij Aïsha. Ze was blank en knapper dan de dochters van Batoel maar ze had nu eenmaal een lagere rang. Misschien hing de affaire samen met oude gebruiken van slavernij of horigheid die in Marokko nog niet geheel verdwenen waren.
Na zijn zware ziekte was M'bark strikt geworden op het punt van spijs-, slacht- en vastenwetten en van alcohol had hij altijd een grote afschuw gehad evenals van kif. Roken deed hij wel maar zonder te inhaleren en vaak bewaarde hij de helft van de sigaret voor enkele uren later. Dat hij de voorgeschreven gebeden verrichtte had ik nooit gezien. Vroeger had hij de grote religieuze feesten steeds bij zijn zuster doorgebracht, ofschoon hij tijdens zijn driejarig huwelijk met Jemá'a thuis wel eens een schaap geslacht had voor het Aïd El Kebir, het Grote Feest. Nu evenwel sloeg hij geen jaar over, ondanks de kosten, hij was het aan zijn status verplicht, en soms was het een schaap van hun eigen kudde als zich in zijn dorp een gelegenheid tot transport naar Rabat voordeed. Hij trad dan zelf op als priester en offeraar, ongeveer ‘naar de ordening van Melchizédek’. Maar hij vroeg nooit vrijaf vrijdags om naar de moskee te gaan. Batoel was niet alleen gelovig maar sterk bijgelovig en droeg verschillende amuletten die een fkeh uit El Hazjra haar geschonken had. Te koop waren ze niet maar het spreekt vanzelf dat je zo'n goedheilig man beloont voor de spreuken en gebeden waaraan ze hun kracht ontleenden. Ze geloofde niet alleen aan Eblis, de duivel, en aan dzjenoun, goede of kwade geesten, maar ook - en dat bleek gevaarlijker, zoals ik zou ondervinden - aan Het Boze Oog. M'Bark verweet mij wel eens dat ik zo weinig belang stelde in zijn kinderen. Hij voedde ze, overdrachtelijk gezegd, op ‘in de vreze des Heren’ zo- | |
| |
dat ze mij nooit last bezorgd hadden en in de buurt als voorbeeldig bekend stonden. Altijd had hij gehoopt dat een van zijn zoons of dochters een soort pleegkind of favoriet van me zou worden. Maar krachtens ik weet niet welke wet van huiselijkheid of welk verbod van incest bleef ik immuun voor hun adolescente
charme en jegens jongere kinderen was ik uit timiditeit of onhandigheid altijd wat stug geweest. Als ik van vakantie uit het toen nog goedkope Holland terugkwam bracht ik soms een zak met kleren voor ze mee. Ik zou ze geen kwaad doen maar voelde me tot geen van hen bepaald aangetrokken. Instinctief besefte ik ook dat ik M'bark geen bijzondere troeven in de hand moest spelen. Aan de oudsten had ik wel Franse les gegeven, alleen de zestienjarige Fatima bleek over een voldoende iq te beschikken. De oudste jongen doubleerde secuur al zijn klassen en deed nooit eindexamen. Ik heb de kinderen soms laten werken onder leiding van een intelligente behoeftige student en deze oogstte evenmin succes. Ze waren nu eenmaal niet begaafd maar de ouders gaven de schuld aan het onderwijs, juist dat onderwijs waarnaar ze voor hun kroost zo verlangd hadden. Hoe dikwijls had M'bark niet verklaard dat het hem alleen aan onderwijs en opvoeding ontbroken had om een behoorlijke positie in de maatschappij in te nemen in plaats van ‘domestique’ te zijn van een nasrani! Voor zijn kinderen zou die handicap niet bestaan. Hij begreep niet dat een zekere graad van intelligentie óók vereist werd. Labri, de tweede zoon, was ook geen succes op school maar hij was de trots van het gezin omdat hij altijd zo'n mooi jongetje geweest was als kind en ook toen hij dertien, veertien jaar was zag hij er heel aantrekkelijk uit. Grote mensen keken naar hem met plezier, bij zijn kornuiten was hij populair en hij was gek op voetbal. Op een zondag, bij het beklimmen van een muur van het stadion, waar hij met andere overtreders door de bewakers werd uitgejaagd, brak hij zijn linker onderarm. De breuk werd slecht gezet door een nog onervaren inheemse arts en opnieuw moest de arm gebroken worden. Maar weer was het prutswerk en daar ook de revalidatiemogelijkheden uiterst beperkt waren bleef Larbi voor het leven geschonden met een mismaakte arm en
een geatrofieerde hand. Het vreemde en irrationele van de zaak was dat ik ten slotte verantwoordelijk gesteld werd. Terwijl zij zich hoe langer hoe meer tegen iedere inmenging mijnerzijds in hun zaken verzet hadden, werd mij nu verweten dat ik mij afzijdig had gehouden en Larbi niet naar een dure Franse kliniek had gestuurd, ze zouden het geld er voor over gehad hebben. Ik had dat niet durven aanraden omdat ze voortaan vertrouwden op hun eigen jeugdige medici. Voor hen was een toubib een toubib en die kon alles genezen, dat was immers zijn vak, evenals een doua (geneesmiddel) een doua was en hoe meer je ervan slikte hoe sneller je beter werd. Daar kwam nog bij dat ik het ongeluk had kunnen verhoeden en dat nagelaten had! Inderdaad had ik Larbi op zondagen soms zien rondzwerven bij dat stadion en had ik hem wel eens geld gegeven voor een kaartje. Ook op die ongeluksdag was ik hem tegengekomen maar omdat hij deel uitmaakte van een heel groepje jongens, die me dan allemaal zouden aanklampen om geld, reed ik voorbij alsof ik hem niet gezien had. Hij had mij wél gezien en daarom werd ik schuldig bevonden: immers, als ik hem geld gegeven had, had hij niet over de muur hoeven te klimmen. Tegen die logica viel weinig in te brengen. Maar daaronder school iets anders dat veel erger was: niet alleen waren hun kinderen me onverschillig, had ik het land aan ze en was ik schriel - maar ik had Het Boze Oog! Voortaan moesten ze tegen mij beschermd worden.
De verschijning van Aïsha was maar een van de tekenen van hun groeiende welstand geweest. Waar kwam die vandaan? In hun dorp beschikten ze nu over een aandeel in het gemeenschappelijk grondbezit en Batoels oom, de khalifa, zorgde er wel voor dat ze goed bedeeld waren. Dat land werd verhuurd. Ook bezaten ze allerlei beesten die zich vermenigvuldigden en verhuurd of verkocht konden worden. De moeder van Batoel beheerde alles: Na een jaar of twaalf bleken ze in een nieuwe Arabische wijk van Rabat een huis te bezitten. Ik zou dat nooit geweten hebben als niet de noodzaak had bestaan mijn hulp in te Poepen toen bij het opzetten van een etage het geld te kort schoot. Ik verstrekte een renteloos voorschot maar liet wel een contractje opmaken: zodra ze huur zouden trekken van de beneden- en bovenwoning zouden ze gaan aflossen. Natuurlijk hadden ze ook elders kunnen lenen en aldus tegenover mij het geheim van dit bezit kunnen bewaren. Maar daartegen pleitte de vrees voor woeker en de verplichting tot aflossing, terwijl bij mij met de aflos- | |
| |
sing listig getalmd kon worden. Dat deden ze dan ook, eerst met excuses, dan met meelijwekkende voorwendsels, ten slotte stilzwijgend. Van mijn kant zag ik van elke aanmaning af, omdat ik niet de schijn op me wilde laden een ‘arm’ kroostrijk gezin uit te buiten. Bewust of onbewust beschouwden ze de som misschien ook wel als een schadeloosstelling voor de verminkte arm van hun zoontje. Waren ze dan, afgezien van alle bijgelovigheid, niet eerlijk meer? Er was wat anders aan de hand. Het geleidelijk emancipatieproces van M'bark moet gezien worden tegen de achtergrond van de politieke ontwikkeling dier dagen: durende strijd voor de onafhankelijkheid, laatste toenemende repressies en eindelijk in 1956 de overwinning, waarin Tunesië was voorgegaan en Algerije zou volgen. Toen hij trouwde met Batoel was het meest kritieke punt bereikt. Generaal Guillaume had het Paleis omsingeld,
sultan Sidi Mohammed afgezet en gevankelijk naar Corsica gevoerd van waar hij naar Madagascar werd overgebracht (madame Gascar, zei het geografisch weinig onderlegde volk). Trouw aan het beginsel ‘verdeel en heers’ hadden de bezetters tweedracht gezaaid tussen de geëvolueerde Arabieren en de ‘verdrukte’ Berbers uit de binnenlanden en ik bewaar nog de herinnering aan hun ordeloze kampementen op de velden rond de bedreigde hoofdstad. Een gewillig onbekend oud heertje, Ben Arafa, was op de troon verheven en werd op het stationsplein van Rabat verwelkomd door een dichte menigte louter Europeanen en politie. Er werden aanslagen op hem gepleegd en de oude El Glaoui, pacha van Marrakech en grootste steunpilaar van het Protectoraat, schroomde niet de daders ter plaatse eigenhandig af te maken. Modern terrorisme bestond nog niet maar in de medina's was het voor Europeanen niet veilig meer, sluipmoordenaars schoten of staken Franse militairen of inlandse collaborateurs neer en wie de slachtoffers geen hulp bood kon gearresteerd en veroordeeld worden en wie ze wél bijstond werd het mikpunt van de guerrilleros. Patrouilles fundamentalisten sloegen in cafés Marokkaanse alcoholliefhebbers in elkaar, patriotten ruiden de mensen op tegen de bezetters, communisten en anarchisten tegen de bezitters, want de bevrijdingspropaganda was, zoals altijd en overal, het voertuig van de extreemlinksen voorzover die niet in kampen gevangen zaten. Het volk begon de mening aan te hangen dat alle bezit van Europeanen onrechtmatig was en te eniger tijd moest worden teruggegeven of afgenomen. Een dienstmeisje dat over het stelen van zeep gekapitteld werd antwoordde: ‘Jullie hebben ons hele land afgepakt en ik zou geen stukje zeep mogen?’ Toen ik in 1960 eindelijk eigenaar van ons perceel kon worden juichte M'bark dit toe. Op grond van onze persoonlijke relatie en tevens van politieke motieven begon hij zich nu, krachtdadig gesteund
door de bezitgrage Batoel, te beschouwen als mijn legitieme opvolger of erfgenaam. De bij mij gesloten lening was het begin van een reconquista geweest en tijdens onze latere troebelen bekende hij nooit van plan te zijn geweest een enkele cent terug te betalen. Maar hij had buiten de waard gerekend want omwille van de rechtvaardigheid heb ik het kleine bedrag in de eindafrekening verdisconteerd: ik wilde wel geven maar niet opgelicht worden.
Ondanks alle politieke, sociale en individuele veranderingen bleef ik M'bark toch steeds de hand boven het hoofd houden. Eens, in 1956, toen ik thuiskwam van een vierdaagse tournee met een Amerikaanse citrusspecialist, bleek er bij mij ingebroken te zijn. Mijn huurder-en-buur was met zijn gezin toevallig ook enkele dagen afwezig geweest. Pogingen om bij hem binnen te komen hadden gefaald, bij mij evenwel was vrij veel gestolen, onder meer tapijten en een klok, zonder enig spoor van braak. De politie verdacht daarom M'bark van medeplichtigheid, wat ik ten stelligste tegensprak. ‘Hij is twintig jaar bij me,’ zei ik, ‘en heeft nooit iets gestolen.’ Toch wilden de inspecteurs hem meenemen om hem te laten bekennen. Ik wist hoe men dat deed en verzette me ertegen. ‘U moet het zelf weten,’ zeiden ze, ‘hoe verklaart u dan dat er niets geforceerd is?’ ‘Dat is simpel,’ zei ik, ‘hij heeft in die dagen de was gedaan en heeft om de een of andere reden vergeten de keuken af te sluiten.’ Zo was het ook maar nu was M'bark in zijn eer van huisbewaarder aangetast en wilde dat verzuim niet toegeven. Hij beweerde dat zijn vrouw hem wakker gemaakt had omdat ze iets verdachts hoorde. Ze knipten een buitenlamp aan en toen bleek het huis open te staan en de indringers waren al met de buit het bos in of althans gestoord. Ze hadden een valse sleutel gehad. Het was een moeilijk geval maar de oplossing kwam enige dagen later, toen de dieven gepakt werden op de wekelijkse markt in een naburig stadje,
| |
| |
dank zij de oplettendheid van een gendarme. Hij had de lijst gelezen van wat er bij mij ontvreemd was en de voorwerpen herkend. Binnen veertien dagen waren de dieven berecht en had ik bijna alles terug. In welke rechtsstaat verloopt zo'n proces zo snel? Koning Hassan beschikt over een uitnemende politie en een expeditieve justitie.
Er waren ook specifieke maatschappelijke omstandigheden die mijn prestige verzwakten en dat van M'bark versterkten. De Marokkaanse samenleving kende wel verschil van fortuin maar minder van stand. Zo gingen de kinderen van M'bark om met die van de minister van Lager Onderwijs die in onze buurt woonde. Ook Allal el Fassi, de bekende voorvechter van Marokko's onafhankelijkheid, die lang in ballingschap had moeten leven, had vlak bij ons een villa gebouwd en het bleek dat M'bark daar als buurman somtijds aan huis kwam. Hij wist zelfs te vertellen dat de grote man een toilet had met een speciaal gerichte kraan die het gebruik van papier onnodig maakte. Dichtbij woonde ook een oude koopman die op zijn grond een aantal kleine huisjes gebouwd had, waardoor hij aan maandelijkse huur een aardig inkomen genoot. Dit scheen inspirerend op M'bark te werken, iets dergelijks zou ‘later’ op zijn (dit is mijn) terrein ook mogelijk zijn. De hoogste score behaalde M'bark echter toen hij op onverhoopte en enigszins apocriefe wijze erin slaagde hadzji ofte wel Pelgrim naar Mekka te worden. De toedracht was als volgt. Zijn zus Chadidzja woonde thans in Casablanca en was na twintig jaar, dank zij het welslagen van haar drie zoons, een gegoede matrone geworden. Haar oudste was nu, na vele gedaantewisselingen, brigadier bij de politie, stond goed aangeschreven, had de mogelijkheden van zijn beroep uitgebuit en bezat al huizen en bouwterrein. De middelste was naar Nederland geëmigreerd, waar ik hem eens bezocht had. De jongste had het koopmansbloed van zijn vader, verafschuwde Europese kledij en sjacherde links en rechts met veel succes in de souks van de grote havenstad. Tot besluit van haar leven had Chadidzja als laatste wens het plan gevormd de pelgrimstocht naar Mekka te ondernemen. Maar een vrouw moet daar door een man begeleid worden en daar haar zoons wel het geld maar niet tijd daartoe hadden, stelden zij aan hun oom
M'bark voor hun moeder te vergezellen, op hun kosten natuurlijk. Geen voorstel kon M'bark meer welkom zijn. En zo volbracht hij per vliegtuig de Heilige Tocht. Ik had hem een aardig zakcentje meegegeven en bij zijn terugkeer vereerde hij mij met een banaal koperen vaasje dat kennelijk uit de bazaars van Rabat of Salé stamde. Ik mat er aan af hoe diep ik al in zijn appreciatie gezonken was. Die terugkeer was overigens een triomf. In het bos bij zijn huis werd een enorme rechthoekige tent opgeslagen en door de buren van divans, kussens en tapijten voorzien. Zodra de schemering viel werd een kleurige illuminatie in werking gezet, aangesloten op onze elektriciteitsmeter. Het feest duurde vier dagen. Ter plekke werden schapen geslacht en de vrouwen bereidden constant grote schotels cous-cous en tazjin (ragoût) en bakten allerlei lekkernijen. De fraaie theepotten werden permanent gevuld en uit grote hoogte, zoals het hoorde, klaterend leeggeschonken. Iedereen was welkom, van Allal el Fassi tot de minste dagloner, van de minister van Lager Onderwijs tot de keukenmeid van mijn Franse voorburen. En Moulay M'bark zelf, de nieuwe hazj, schreed in staatsie, met een piramidale witte mantel over zijn fraaiste djellaba en de geschoren schedel bekroond door een specifieke puntmuts, tussen zijn talrijke gasten of presideerde op de ereplaats als op een troon. Het was naar waarheid een apotheose, waarvan ik, christenhond, mij wijselijk afzijdig hield. Wel werden mij regelmatig eten en snoeperij verstrekt als ik thuis was. Voor mij, die zijn hele levensloop kende, was het moeilijk hem als ‘hazj’ te bejegenen. Tenslotte was hij mijn ‘cuisinier’. Ofschoon trots op zijn culinaire capaciteiten vond hij die kwalificatie maar matig. Het woord ‘domestique’ mocht ik nooit gebruiken, hij meende dat het synoniem was met abd
(slaaf). Van de term ‘indigène’ dachten Batoel en hij dat het een scheldwoord was, dat was hun niet uit het hoofd te praten. Over ‘serviteur’ hadden ze geen mening, ze kenden het niet. De aanduiding die hun goedkeuring wegdroeg was ‘employé’. Inderdaad stond M'barks salaris gelijk met dat van een kleine ambtenaar. Daarbij had hij vrij wonen, elektriciteit en water en bovendien zijn werk aan huis. Daar ik pas na zessen van mijn bureau thuiskwam was hij al lang begonnen 's middags niet meer te werken tenzij hij de was moest doen of wanneer ik een grote schoonmaak verordineerde of gasten had. Na een middagslaapje werkte hij dan in eigen huis of ging hij stadwaarts voor bezoeken en zaken
| |
| |
waar ik geen hoogte van had. In de verwachting van een nog betere toekomst was ik grotendeels exploitatie-object geworden. En de werknemer bereidde zich langzaam voor op de overname van de produktiemiddelen.
| |
4
Toen ik in 1960 het perceel gekocht had was dat niet op speculatie maar met het voornemen de rest van mijn leven daar door te brengen in het genot van mijn steeds meer verbeterde woning en verfraaide tuin. Het was geen luxe maar het paste bij mijn matig inkomen en mijn zin voor tuinieren. Amerikanen zeiden altijd dat ik sterk ‘underpaid’ was en nodigden me uit naar Florida of California te komen. Maar als agronomisch vertaler in de us zou ik nooit in een tuin kunnen leven die door velen ‘un petit paradis’ werd genoemd noch de service hebben van een M'bark. In Marokko wist ik waar ik aan toe was, wat ik genoot aan vrijheid op velerlei gebied, en ook dat zou ginds ontbreken. De monastieke neigingen uit mijn jeugd zorgden dat mijn behoeften beperkt bleven en eerzucht kende ik nauwelijks. Hoe ouder ik werd hoe meer ik voelde voor verborgen leven, desnoods aan de zelfkant van de samenleving. Verrijkt met een erfenisje en aow schakelde ik eerst twee jaar over op halve dagen werken en in 1972 gaf ik mijn betrekking op om me voortaan aan mijn liefhebberijen te wijden. Ik was nu dus meestal thuis en eerst toen gaf ik me er rekenschap van dat ik daar niet alleen woonde maar ingeklemd tussen mijn huurders en het gezin van M'bark dat tien personen telde. En beiden hadden ze hun aanloop. De Marokkaanse gastvrijheid hield in dat steeds meer dorpsgenoten bij M'bark kwamen overnachten als ze in Rabat moesten zijn. De pergola werd haast een publieke weg. Leefde ik er eerst ‘eenzaam maar niet alleen’, nu leefde ik alleen maar verre van eenzaam. En een deel van de tuin werd steeds ontsierd door de eeuwige waslijnen van het grote gezin. Daar kwam bij dat de politieke toestand onzeker was. Er waren al verschillende aanslagen gepleegd op koning Hassan. Als men erin slaagde hem uit de weg te ruimen zou er een chaos ontstaan als destijds in de Congo en daarvan zou straffeloos geprofiteerd kunnen worden
om lang gekoesterde wensen te vervullen. En zelfs al gebeurde dat niet, mijn vooruitzichten waren ongunstig: mettertijd zou ik overspoeld en weggevaagd worden door het autochtone gezin Rafai. Dat was namelijk de geslachtsnaam die M'bark voor de nieuwe burgerlijke stand had aangenomen en het woord betekende zoveel als ‘beter’, ‘superieur’. Inderdaad was in het thans onafhankelijke en islamitische land een hazj, m'rabti van herkomst, vader van vier zoons en enkele dochters, protégé van ministers en machtige politici, wel degelijk superieur aan een ongehuwde Europeaan die wel eens, al was het zeldzaam, aangeschoten was thuisgekomen en daarbij geen legitieme sexuele praktijken scheen uit te oefenen. Het leek me verstandig de gebeurtenissen voor te zijn, althans geen groot risico te nemen, en ik besloot te verhuizen naar een streek waar ik misschien niet veel toekomst maar tenminste geen verleden zou hebben. Ik begon met verkenningen van Zuid-Spanje en mijn keus viel, om toch dicht bij Marokko te blijven, op Algeciras, waar ik een sobreatico kocht in februari 1973. Terug in Rabat moest ik M'bark meedelen dat ik mijn bezit te koop had gezet en in Spanje ging wonen. Dat sloeg al zijn verwachtingen de bodem in. Hij hield zich goed en trok zich terug om krijgsraad te beleggen met zijn vrouw en de oudere kinderen. Het eerste resultaat daarvan was dat er geen kijkers meer kwamen. Ze hadden een van de kleinere jongens bij de poort geposteerd, die aan eventuele kopers steeds wist te vertellen dat het al lang verkocht was en als ze vroegen aan wie zei hij: ‘aan de hazj mijn vader.’ De verhouding werd gespannen. M'bark ging voort zijn werk te doen maar sprak zo min mogelijk tegen me. Batoel bleef achter de verschansing. Ik ontdekte de wachtpost bij de poort en hield voortaan een oog in het zeil. Serieuze klanten kwamen er niet, voornamelijk Berbers en die boden, in
de mening dat ik gedwongen was te verkopen, belachelijke sommetjes. Aan M'bark had ik gezegd dat de koper hem wellicht van mij zou overnemen maar dat had alleen maar slecht genezen wonden geopend uit zijn zwerftijd: nooit en te nimmer wilde hij meer in dienst van anderen staan. Ik weęs erop dat zijn kinderen nu groot waren en spoedig geld zouden verdienen en verzekerde hem dat ik hem niet zonder een cent op straat zou zetten of afschepen met wat ik hem volgens de wet verschuldigd was. Hij zei niets daarop maar zijn duistere blik voorspelde weinig goeds. De grondvesten van zijn toekomstig bestaan leken
| |
| |
ineens weggezonken, want in het diepst van zijn hart wortelde de overtuiging dat hij een natuurlijke aanspraak had op het stukje Marokko dat we bewoonden, het was het logische gevolg van een dertig jaar tevoren begonnen ontwikkeling. Hoe verankerd hij zich op ons terrein voelde was nog gebleken uit de siertegels die hij tijdens mijn Spaanse verkenningsreis had laten aanbrengen, op eigen kosten en buiten mijn weten, in zijn ‘salon’, een lange smalle kamer met divans langs de muren. Van mijn kant werd ik gekweld door een onduidelijk schuldbesef: had ik het recht te doen wat ik deed? Mijn veiligheid te stellen boven mijn verplichtingen jegens ‘lange en trouwe’ dienst en de kameraadschap die, vooral vroeger, de relatie had gekenmerkt? Zeker, als ik in die dagen aan een ongeneeslijke ziekte had geleden, had ik hem, ondanks alle veranderingen, het begeerde perceel grif nagelaten want mededingers waren er niet. Maar nu ik verder moest leven, wie weet hoe lang nog, in een soort ballingschap, had ik het geld van de verkoop hard nodig.
Mijn huurder, een Belg, was niet gedupeerd door mijn besluit. Hij bleek juist bezig iets groters te zoeken omdat zijn gezin overkwam. Door zijn relaties met Economische Zaken kwam zelfs een deskundige de boel schatten, ik wist nu wat ik vragen kon, ongeveer een ton, en wat het aandeel van M'bark zou bedragen. Ik had namelijk besloten hem een kwart van de opbrengst te geven. Toen ik hem dat meedeelde klaarde zijn gezicht wat op en hij kuste zelfs spontaan mijn schouder, een gebaar van eerbiedige dankbaarheid. Maar twee dagen later kwam hij zeggen dat ik hem die belofte op schrift moest geven. Dit was duidelijk een zet van Batoel of van zijn raadgevers. Ik vroeg bedenktijd, het werd mij afgeraden aangezien hij dan een soort partner werd en invloed zou willen uitoefenen op de verkoop en de prijs. Na weer twee dagen stond ik voor mijn schrijftafel naast een open raam dat uitzag op een terrasje waar ik vaak at, toen M'bark daar verscheen en wilde weten wat ik besloten had. Ik zei dat ik geen papier kon geven, dat hij vertrouwen in mij kon stellen en ik vroeg of ik hem ooit bedrogen had. Als enig antwoord klom hij ineens op de terrastafel en, terwijl ik vliegensvlug nog het raam sloot, schopte hij woedend de ruiten in en zou zich aan mij vergrepen hebben als hij niet op het juiste moment was teruggetrokken en weggesleurd door zijn vrouw en zijn oudste zoon, die klaarblijkelijk dichtbij op de loer hadden gestaan. Ik was ontdaan maar kalm. Een paar uur later kwam een geschminkte Batoel in haar allerbeste plunje en behangen met al haar sieraden schijnheilige excuses maken. Ze bezwoer me mijn bezit aan hen en niet aan vreemden te verkopen, ze zouden alles te gelde maken, haar gouden ceintuur en armbanden, hun land, beesten, het huis dat ze verhuurden, alles zouden ze opofferen om niet van deze plek waar al hun kinderen geboren waren verdreven te worden. Maar ik weigerde. Ik verlangde geen offers van hen, ze konden de som onmogelijk opbrengen zonder zich in zware
schulden te steken. De volgende morgen verscheen er automatisch een glazenmaker om nieuwe ruiten in mijn raam te zetten. M'bark werkte zwijgend als gewoonlijk maar toen hij na de afwas wegging zakte hij onder mijn ogen in elkaar en bleef liggen op de plaats waar hij gevallen was. Wantrouwig ontweek ik hem en met een omweg waarschuwde ik snel zijn gezin. Hij werd overeind geholpen en ging op eigen benen met hen naar zijn huis. Was het comedie geweest? Misschien niet, maar zo ja, dan was het uitstekend gespeeld. Hoe dan ook, het had mij diep geschokt dat het zover had moeten komen na een relatie van dertig jaar. Voortaan voelde ik me bedreigd. Ik ging dus de toestand uiteenzetten aan onze wijkcommissaris, die het type bleek van de arrogante politieman van het nieuwe Marokko. Gebogen over een krant zat hij een fijne sigaar te roken onder een zware accoladesnor. Ik deed geen aangifte, zei ik, maar bracht hem slechts op de hoogte in verband met eventualiteiten. Hij zag me misprijzend aan en zei: Je n'y peux rien. En tot besluit veroorloofde hij zich mij toe te voegen: Vous êtes un imbécile, wat hij vijftien jaar tevoren nooit gewaagd zou hebben, want toen was hij misschien nog maar assès, een hulpje van een Franse politieagent. Als hij met ‘imbécile’ bedoeld had ‘zwakkeling’ (hetgeen dit woord van huis uit eigenlijk betekent) dan had hij geen ongelijk. Hij zou in mijn geval wel anders opgetreden zijn! Zwijgend had ik de belediging geïncasseerd, je moest zo'n homo novus gelegenheid geven oude rancunes te spuien. Vervolgens ging ik de situatie uiteenzetten bij een van mijn vroegere chefs in wie ik vertrouwen stelde. Hij vond het probleem moeilijk en stelde mij voor een andere commissaris in te schakelen, een goede vriend van hem, die
| |
| |
niet in stadsdienst maar in directe dienst van de koning stond. Hij belde hem op en spoedig werd de man aangekondigd. Opnieuw deed ik mijn verhaal, waarop de commissaris zei: ‘Ik meen te verstaan dat u zich niet meer veilig voelt thuis. Voulez-vous que je le fasse coffrer?’ Ik schrok. Ja, ook dat hoorde tot de mogelijkheden van de politiestaat. Ik sloeg het aanbod af. Ik verlangde niet dat een vader van negen kinderen en nog wel een hazj mijnentwege opgepakt werd uit voorzorg, zonder nog een misdaad te hebben begaan. En hoelang zou dat moeten duren? Tot ik het land uit was? Het kwam neer op steeds meer haat zaaien, onverzoenlijke haat. Nu de politie mij niet helpen kon nam ik mijn toevlucht tot een eenvoudige maar wijze man, de m'allem (meester) Moulay Ahmed, een metselaar die veel voor mij gewerkt had en met M'bark dik bevriend was. Hij bewoonde een van die woninkjes die de oude koopman-huisjesmelker verhuurde, de man die M'bark zich tot voorbeeld gesteld had voor de toekomstige exploitatie van ‘zijn’ perceel. Door hem liet ik aan de hazj voorstellen een contract op te laten maken door een Marokkaanse advocaat, waarbij ik M'bark de uitbetaling van een vierde van de verkoopprijs van mijn terrein, verminderd met het nooit terugbetaalde renteloos voorschot, garandeerde mits hij in het vervolg afzag van iedere al of niet gewelddadige obstructie en inmenging in mijn zaken. Een derde van zijn aandeel zou hij krijgen zodra de koper de koopsom voldaan had en de rest wanneer hij met gezin en huisraad mijn terrein zou hebben verlaten. Dit laatste was belangrijk omdat de nieuwe eigenaar anders moeite zou hebben hem uit de woning te zetten. M'bark schikte zich ten slotte in het onvermijdelijke nu hij een waarborg kreeg ten overstaan van wat in de volksmond een bogadó heette (Spaans abogado met Frans eindaccent). Met bevende hand zette hij onder het
contract de vier medeklinkers van mijn naam, de enige die hij enigszins vormen kon. Ik voelde me nu volkomen beveiligd tegen nieuwe gewelddaden. En de jonge advocaat merkte met een glimlach op dat hij nog nooit zo'n vreemde overeenkomst had opgesteld.
Inmiddels had ik ook een koper gevonden, een rijke neef van mijn bovenvermelde vroegere chef, een veertigjarige licht negroïde zakenman, telg uit een oude familie die in Meknès nog een paleis bezat. Ik had haast gekregen en onderhandelde niet langer over de prijs, die ten slotte bijna met de schatting overeenkwam. Heel nuttig bleek dat deze aristocraat een paar verstandige gesprekken voerde met de ontgoochelde hazj, hem zijn situatie duidelijk uitlegde en wees op de gevolgen van vergeefs verzet of geweld. Toen ik bij hem informeerde of mijn schadeloosstelling M'bark voldoende leek antwoordde hij: onvoldoende. ‘Maar wat zou hij dan gewild hebben?’ ‘Alles’ zei mijn koper. Wat deze man interesseerde was het terrein en de ligging, niet de povere gebouwen, die voor M'bark juist de hoofdzaak zouden zijn geweest als verhuurobjecten. Alles is dan ook met de grond gelijk gemaakt, de lange pergola met de glycines, de bignomias, de plombagos, de bougainvilleas is geslecht, iedere vruchtboom is geveld en thans staat er tegenover een fraaie kioskgevel met fonteinen, in een nieuw aangelegde siertuin een kostbaar geheel in Oudmarokkaanse stijl uitgevoerd woonhuis, met ondergrondse garages en schuilkelders, ja, schuilkelders, want de eigenaar van dat luxueuze verblijf oordeelde dat hij die misschien eens nodig kon hebben. Zover is het intussen nog niet gekomen. Waar mijn veredelde krotwoning stond bevindt zich nu een ruim zwembad. Verdwenen ook de vertrekken waar het gezin Rafai zich had gevestigd en allengs gegroeid was. Ieder spoor van mijn verleden is er uitgewist en, egocentrisch als ik ben, acht ik dat een juiste lotsbeschikking, al schaam ik mij het te moeten bekennen: met mij verdween eveneens het toneel dat ik zo lang bespeeld had.
Nadat de akte gepasseerd en de koopsom voldaan was nam ik M'bark mee naar mijn bank en overhandigde hem in tegenwoordigheid van een mij welbekende procuratiehouder de eerste cheque. Ik liet een rekening voor hem openen en hem het gebruik daarvan uitleggen. Op 15 mei moest hij zijn woning verlaten. Hij trok niet in de dubbele woning die hij verhuurde maar had elders een klein huisje gehuurd, veel te klein voor zijn gezin en inboedel, een kwelling die zijn wrok tegen mij levendig zou houden. Er bleef een hoogst lugubere sfeer heersen maar op de overeengekomen dag stond er een grote wagen in het bos waar zijn hebben en houden werd opgeladen. Tegen vijf uur kwam een zoontje zeggen dat alles klaar was. Ik ging de hazj in het bos tegemoet met uitgestoken rechterhand en in de linker de laatste cheque, waarvan ik het bedrag tevoren door zijn
| |
| |
oudste zoon had laten verifiëren. Hij rukte me de cheque uit de hand, keerde zich om, riep iets tegen de voerman, de paarden trokken aan en de wagen zette zich knarsend in beweging. Het scheen dat Batoel met de kinderen vooruit was gegaan. En dat was het einde.
Malaga, juli 1985
|
|