| |
| |
| |
Jan Ipema
Ernst Jünger in Nederland. Enkele kanttekeningen
Wie zegt een bewonderaar van Ernst Jünger te zijn, van diens werk maar ook van de mens, oogst meestal verwondering of wekt zelfs hier en daar verontwaardiging op. In een enkel geval stuit hij op iemand voor wie Jünger en zijn oeuvre ook een belevenis van de eerste orde zijn, iemand die hem ook als de laatste Klassiker van Europa beschouwt, als een man die op onnavolgbare wijze het ‘breukvlak der tijden’ heeft geanalyseerd en het resultaat van die analyses dienstbaar heeft gemaakt aan de literatuur.
Afgezien van degenen die Jünger niet of nauwelijks kennen - dat zijn er in Nederland niet weinigen - zijn er twee groepen: de Jünger-bestrijders of Jünger-ontmaskeraars en de bewonderaars of de, zoals Ernst von Salomon het eens met lichte spot zei, de Jünger-Jünger. Het is nooit onderzocht, maar ik zou mij niet vergissen als ik beweer dat laatstgenoemden in ons land verreweg in de minderheid zijn. In de Bondsrepubliek geldt Jünger, die in 1982 onder protest van velen de Goetheprijs van de stad Frankfurt kreeg, als een controversieel schrijver, terwijl hij zich in een land als Frankrijk in een zekere populariteit mag verheugen en dat zeker niet uitsluitend in de neo-conservatieve kringen rondom Alain de Benoist.
Van een intensieve Jünger-receptie is in Nederland nog geen sprake; dit blijkt onder andere uit het feit dat uit het omvangrijke werk van Jünger tot nu toe nog maar weinig vertaald is, het blijkt ook uit de minimale aandacht die er in literaire rubrieken en tijdschriften voor deze Duitser is. Toch neemt de belangstelling, zoals wij zullen zien, in de jaren tachtig toe.
Dat Ernst Jünger in de jaren twintig en dertig in Duitsland bepaald geen onbekende was, is niet zo vreemd. Een boek als In Stahlgewittern (1920) heeft diepe indruk gemaakt op een generatie Duitse frontsoldaten die daarin een naakte, onopgesmukte weergave vonden van wat zij zelf gedurende vier jaar hadden beleefd zonder in staat te zijn dit goed te verwoorden. In Nederland ontbrak uiteraard zulk een frontgeneratie en kende men het verschijnsel oorlog slechts uit de overlevering: de Slag bij Heiligerlee of de Tiendaagse Veldtocht.
In 1929 verscheen een ander boek over de strijd aan het westelijk front: Im Westen nichts Neues, van de hand van de Duitse schrijver Erich Maria Remarque. Anders dan Jüngers In Stahlgewittern trok het boek van Remarque in Nederland, en niet alleen hier, sterk de aandacht en het is niet overdreven in dit geval van een bestseller te spreken. Het kwam zelfs tot een verfilming.
Uit de roman van Remarque sprak een onverholen afkeer van de oorlog. Ondanks het feit dat de schrijver pretendeerde een niets ontziende weergave van de werkelijkheid aan het front te geven waarbij gold: ‘Dieses Buch soll weder eine Anklage noch ein Bekenntnis sein’, werd het boek wel degelijk als een aanklacht tegen de oorlog geinterpreteerd, conform de bedoelingen van de schrijver.
Ook Jünger geeft de werkelijkheid aan het front slechts weer, registreert genadeloos tot in bloedige en zelfs weerzinwekkende details zonder dat daarbij sprake is van haat jegens de vijanden of pathetische vaderlandsliefde. André Gide noemde In Stahlgewittern het beste boek over de Eerste Wereldoorlog.
Eén van de meest essentiële verschillen tussen beide werken is dat Remarque, hoewel hij blijkens zijn voorwoord naar objectiviteit streeft, gevoelens mobiliseert waardoor hij gemakkelijker toegang tot zijn lezers vindt. Het gevaar van het triviale cliché is dan niet denkbeeldig. Jünger daarentegen bewaart distantie en roept tegelijkertijd een levensgevoel op dat als ‘heroïsch’ begrepen kan worden: het naamloze individu dat als ‘Unbekannter Soldat’ op het breukvlak van twee tijd- | |
| |
perken de wil van de ‘Weltgeist’ voltrekt en zich daarbij in geheel andere dan in maatschappelijksociale zin tot een revolutionair drager van de nieuwe idee ontwikkelt. Deze frontsoldaat, voor wie de oorlog niets anders is dan een confrontatie met elementaire machten die inherent zijn aan het Leven in al zijn duistere en onbegrijpelijke dimensies, zal later zijn voortzetting in de ‘Arbeiter’, de civiele pendant van de ‘Unbekannte Soldat’, vinden.
Er zijn meer verschillen tussen beide werken: voor Remarque was de mens in de loopgraven het slachtoffer van machinaties van bepaalde machthebbers, de oorlog een beheersbaar verschijnsel; voor Jünger is oorlog een elementair verschijnsel van creatieve kracht, een polemos patèr pantoon, woorden die aan de Griek Herakleitos worden toegeschreven. Vanzelfsprekend vatten velen in Nederland dit op als een verheerlijking van de oorlog, als het vieren van een heroïsch pathos, iets dat de Nederlander traditioneel vreemd is.
| |
Een Nietzsche zonder Latijnse tegenmelodie
Zo noemde Menno ter Braak Ernst Jünger; aan duidelijkheid laat het niets te wensen over. Nog duidelijker is het volledige citaat: ‘Een geest als Jünger moet men ten zeerste au sérieux nemen... Zulke geesten komen aan het woord als ergens een leegte gaapt, met de enorme geeuwhonger van een afgrond... Een Nietzsche zonder Latijnse tegenmelodie...’
Het is niet helemaal duidelijk op de lectuur van welke boeken van Jünger Ter Braak zijn oordeel baseert. Op Der Arbeiter, Der Kampf als inneres Erlebnis of op artikelen uit Jüngers nationalistische periode in organen als Arminius of Standarte?
Nu is het opvallend dat Ter Braak zich over de eerder genoemde roman Im Westen nichts Neues ook niet bepaald gunstig uitlaat. Hij acht het geen beschrijving van de Eerste Wereldoorlog die van de ‘allereerste rang’ is, evenmin als Le Feu van Barbusse. Geringschattend heeft hij het over de ‘populaire idealen’ van Remarque die al te vaak woorden als ‘de verschrikkingen van het Westfront’ in de mond neemt. Remarque bespeelt volgens Ter Braak het sentiment van de gemiddelde lezer, iets wat Jünger bepaald niet verweten kan worden. Zou Ter Braak In Stahlgewittern hebben gelezen, dan zou een vergelijking door Ter Braak voor de hand hebben gelegen, een vergelijking die ten gunste van Jüngers boek had moeten uitvallen, immers, wat bij Remarque in de vorm van schrijverschap in instinctieve strijdbare vorm ontbreekt, is bij Jünger in ruime mate aanwezig. Dat zal iedere lezer van In Stahlgewittern beamen, los van het feit of hij het ‘aangename’ lectuur vindt of niet.
Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat Ter Braak een boek als In Stahlgewittern niet gelezen heeft. Het volgende versterkt deze mening. De in 1929 verschenen roman Die Geächteten van Ernst von Salomon werd door Ter Braak uitvoerig besproken. Hij kenschetst de schrijver daarbij weliswaar als ‘ras-Duitser’, als ‘nationalist’ en als ‘bloed-mysticus’, maar hanteert deze begrippen, opvallend genoeg, niet om von Salomon aan de schandpaal te nagelen, maar om tot uiting te laten komen hoezeer de genoemde eigenschappen tot de overtuiging spreken juist door het schrijverschap van von Salomon. Voor Ter Braak is von Salomon een ‘vent’ en het komt hem, Ter Braak, niet aan op instemming met of afkeuring van het geschrevene, als er maar een echte persoonlijkheid aan het woord is. Hij noemt von Salomon dan ook in één adem met een Trotski en een Ortega y Gasset en Die Geächteten een boek van ‘werkelijk formaat’.
Jünger echter is voor Ter Braak niet meer dan een soort nationaal-socialistisch pamflettist en hij citeert de ‘nationaal-socialistische theoreticus Ernst Jünger: “Je weniger Bildung im üblichen Sinne (die Führerschicht) besitzt, desto besser wird es sein... Unsere Hoffnung liegt in dem neuen Verhältnis zum Elementaren.”’ en hij interpreteert deze uitspraak als een ‘poenig elite-concept’ van de nationaal-socialisten. Dat Jünger door Ter Braak op zo duidelijke wijze met de nazi's in verbinding wordt gebracht, is op zijn zachtst gezegd ongelukkig en moet op fragmentarische kennis van Jüngers werk berusten, zeker niet op de lectuur van In Stahlgewittern, Der Arbeiter of een boek als Das abenteuerliche Herz. Men kan natuurlijk niet ignoreren dat de nazi's het vroege werk van Jünger hebben trachten te annexeren - zoals het werk van Nietzsche -, maar dit spreekt geenszins tegen dat werk. Het toont veeleer aan hoe weinig nationaal-socialistische cultuurdragers à la Joseph Goebbels ervan hadden begrepen. Zij
| |
| |
waren het die zich als degenen zagen met een nieuwe relatie tot het elementaire, daarbij echter niet beseffend dat zij, nooit over de traditionele Bildung beschikt hebbend waartegen Nietzsche zo fulmineerde, elementair waren vanuit armoede en poverheid. Zij waren primitief in de meest negatieve zin en absoluut niet vergelijkbaar met de ‘späte Mensch’ van Nietzsche die vanuit de overvloed de keus heeft tussen steriele decadentie en uiteindelijke ondergang enerzijds en intrede in een nieuwe cyclus waarvan de waarden gesmeed zijn in de wereldoorlog anderzijds. Zij, de nationaal-socialisten, konden hoogstens bogen op het Kulturgut van de Duits-Oostenrijkse middenstander. Nietzsche spreekt van een nieuwe mens, Jünger noemt deze in zijn vroege werk de ‘Unbekannte Soldat’ en later de ‘Arbeiter’, een Gestalt die in de verste verte niet doet denken aan de parvenu die het nationaal-socialisme zo typeerde.
Het moet nog eenmaal worden gezegd: Ter Braak is niet voldoende in het werk van Jünger doorgedrongen. Het is niet onmogelijk dat hij zich in zijn oordeel te zeer heeft laten leiden door een geforceerde afkeer van al wat Duits was. In wezen sterk van de Duitse cultuur afhankelijk, meende hij zich daar ten zeerste tegen te moeten verzetten en hij deed dit wellicht onder invloed van zijn francofiele vriend Du Perron aan wie hij eens schreef: ‘ik erger me nu nog des te meer, dat ik me jaren lang naar die rotkerels in het oosten georiënteerd heb, in plaats van vol te loopen met gallische cultuur!’
| |
Nicht wofür wir kämpfen, ist das Wesentliche, sondern wie wir kämpfen
In ultrarechtse en fascistische kringen in Nederland heeft Jünger nooit die plaats ingenomen die hij, aanvankelijk, bij de Duitse nazi's innam. Daar beschouwde men hem in de jaren twintig en dertig als een briljant beschrijver van de grote, nationale oorlog tegen de halve wereld, als een verheerlijker van de harde mannelijke soldatendeugd waarvan Adolf Hitler de personificatie was. In Nederland had men het te druk met aangelegenheden van binnenlandse politieke aard en met het fulmineren tegen joodse invloed binnen het culturele en economische leven. Dit geldt niet alleen voor bewegingen als de nsnap. Zwart Front en dergelijke, maar ook voor de nsb, welks leider er keer op keer blijk van gaf gespeend te zijn van elke vorm van belezenheid en eruditie. Tot grote ergernis van de dichter Bloem, die hem eens ontmoette, bleek Mussert Charles Maurras niet eens te kennen.
Het door Deterding gesteunde weekblad De Waag, dat meer substantie had dan de organen van genoemde bewegingen, was te nationaal van instelling om zich aan het denken van een man als Jünger te spiegelen.
Het uitbreken van de oorlog en de bezetting van Nederland door de Duitsers hadden door de opstelling van Nederlandse vrijwilligerseenheden in Legioen en Standarte Westland aanleiding kunnen zijn voor een standpuntbepaling ten opzichte van Jünger en zijn werk. Men kon nu immers aansluiting vinden bij het zogenaamde heroïsch realisme, een begrip dat ooit gevormd was door een zich als leerling van Jünger beschouwende Duitse nationaal-socialist: Werner Best, sinds 1931 lid van de ss en tijdens de oorlog onder andere Reichsbevollmächtigter in het bezette Denemarken. De grondgedachte van dit heroïsch realisme was door Jünger geformuleerd in zijn vroege werk, namelijk in het theoretiserende Der Kampf als inneres Erlebnis, het begrip werd, zoals gezegd, gevormd door Werner Best. De politicoloog Hans Buchheim beschouwt Jünger als iemand die op fatale wijze de ss-mentaliteit heeft helpen ontstaan en gaat daarbij uit van een citaat uit Der Kampf als inneres Erlebnis: ‘Nicht wofür wir kämpfen, ist das Wesentliche, sondern wie wir kämpfen.’ Het is Werner Best die deze gedachte verder ontwikkeld heeft: ‘Kämpfen in der Erwartung, dass man selbst siegen oder dass die “gute Sache” irgendwann doch einmal triumphieren werde, das können auch die anderen, denen nur der Glaube an ein letztes Ziel den gegenwärtigen Kampf erträglich macht. Dagegen ist die Bejahung des Kampfes auf verlorenem Posten für eine verlorene Sache das Kriterium der neuen Haltung: auf den guten Kampf kommt es an, nicht auf die “gute Sache” und auf den Erfolg.’
Ondanks de nationaal-socialistische signatuur van Best moet dit toch als een opvatting worden beschouwd die met de parvenu-achtige doelstellingen van het nationaal-socialisme in strijd is. Best moet daar waar hij zich als leerling van Jünger te kennen geeft als een buitenbeentje onder zijn Kameraden beschouwd worden.
| |
| |
Om nu op de situatie in Nederland terug te komen: in de kringen rondom Feldmeyer, de voorman van de Germaanse ss, volgde men de Duitse instructies waarin Jünger niet als lichtend voorbeeld optrad. Volgens ingewijden die de voorman in zijn glorietijd hebben gekend is het niet onwaarschijnlijk dat deze zelfs nooit van Jünger heeft gehoord. De theoreticus van de Germaanse ss en het hoofd van de afdeling Theoretische Vorming van de nsb, Jan Coenraad Nachenius, verklaarde mij enkele jaren geleden ‘binnenkort eindelijk eens aan figuren als Nietzsche en Jünger te zullen beginnen’, persoonlijkheden die hij wel van naam kende doch nimmer gelezen had.
Dat Jünger in deze kringen buiten het gezichtsveld viel, moet wel worden toegeschreven aan het feit dat hij bij de machthebbers in het Rijk na het verschijnen van zijn roman Auf den Marmorklippen in 1939 persona non grata was geworden. De in deze roman ontwikkelde gedachten boden immers geen aanknopingspunten voor ss-ideologen en werden zelfs gevaarlijk geacht, hoewel het boek mirabile dictu niet verboden werd. Het moet iedereen duidelijk zijn geweest wie de ‘Oberförster’ was!
Bovenstaande feiten kunnen natuurlijk niet als weerlegging van Buchheims these dat Jünger de ss-mentaliteit op fatale wijze heeft helpen ontstaan worden beschouwd, zoals ook Buchheims these niet meer is dan een veronderstelling, een mogelijkheid waarvan de juistheid nimmer aan te tonen is.
Een kleine groep van Duitse emigranten hield zich tijdens de bezettingsjaren, maar ook wel daarna, onder andere met het werk van Jünger bezig. In 1942 had zich een zekere Wolfgang Frommel als onderduiker in Amsterdam gevestigd. In Duitsland had hij de tegen de nazistische cultuurdoctrines gerichte ‘Mitternachtssendungen’ van de Frankfurter Rundfunk geleid met het gevolg dat hij moest vluchten. In Amsterdam, in een pand aan de Herengracht 401 waarvan de hoofdbewoonster de schilderes Gisèle Waterschoot van der Gracht was, verleende Frommel onderdak aan enkele jonge Duitsers en Tsjechen van joodsen bloede en verdiepte zich met hen in de literatuur. Zelf had hij in Duitsland tot de periferie van de George-Kreis behoord, een kring van dichters en bewonderaars van Stefan George waartoe beroemde mannen als Friedrich Gundolf, Rudolf Pannwitz en Claus Graf Schenk von Stauffenberg behoorden. De bewoners van het pand aan de Herengracht lazen Jüngers roman Auf den Marmorklippen en betrokken de inhoud op hun eigen situatie, beducht als zij waren voor de demonische macht van de Oberförster en het lage geweld van het Waldgelichter. Zij moeten zich aangetrokken hebben gevoeld tot de wereld van de twee broers in de roman die ‘von erhöhtem Standort aus’ neerzien op een wereld vol boosheid en nihilisme. Evenals de broers hebben zij zich in de ‘Innerlichkeit’ teruggetrokken en zich met studiën van uiteenlopende, meestal van bespiegelende aard beziggehouden. De tegenpool van het Kwaad is immers de harmonische schoonheid van kunst en natuur, een gedachte uit Jüngers roman die bewonderaars van Stefan George ongetwijfeld moet hebben aangesproken.
In 1946 verscheen, uitgerekend in Nederland, de eerste druk van het al in 1941 door Jünger geconcipieerde geschrift Der Friede. Dit werkje had al sedert de herfst van 1944 in talrijke afschriften volgens het anonieme kettingbriefsysteem de ronde gedaan, maar een legale druk na de Duitse capitulatie was niet mogelijk, daar de westelijke geallieerden Jünger een publicatieverbod hadden opgelegd. Het was Wolfgang Frommel die de druk bij uitgeverij Erasmus (Die Argonauten) verzorgde en onder het pseudoniem R. van Rossum van een inleiding voorzag waaruit grote bewondering voor de mens Jünger spreekt.
Veel weerklank heeft het geschrift in Nederland niet gevonden, toch is het interessant te lezen hoe sommigen de vraag ‘Waarom verschijnt dit boek in Nederland?’ beantwoordden:
‘Omdat de man die het schreef door een bepaalde Engelse en Amerikaanse pers steeds nadrukkelijker tot een der bekwaamste hedendaagse Duitse schrijvers werd uitgeroepen, omdat zijn werk in de Engelse en Amerikaanse zônes grote oplagen heeft, en er in Zwitserland propaganda voor wordt gemaakt. Ook in “De Groene” werd een lans voor hem gebroken’ De Vrije Katheder, 28 maart 1947).
‘Het boekje is moeilijk te bemachtigen, daar het nog niet in de handel is. Het draagt er zeer sterk de sporen van, door hoeveel “Not und Grauen” het Duitse volk is heengegaan. Er klinkt door dit geschrift 'n roep tot terugkeer naar de hu- | |
| |
maniteit en de religie als haar wortel; en er wordt een appèl gedaan tot vernieuwing der Kerk en der Theologie’ (Wending, Maandblad voor Evangelie en Cultuur, februari 1947).
Jünger als pleitbezorger van religie en humaniteit: er is veel veranderd sinds het oordeel van Ter Braak! Nu zijn sommigen inderdaad van mening dat in het denken van Jünger een keerpunt is opgetreden dat zich zou hebben aangekondigd in de roman Auf den Marmorklippen en in Gärten und Strassen (Hans Peter des Coudres). Anderen zien dit keerpunt al in Das abenteuerliche Herz. Het zou worden gekenmerkt door Jüngers afkeer van de opvatting dat het leven en de geschiedenis worden bepaald door geweld en door een positieve relatie tot het elementaire, tot de oerkrachten van het leven die tijdens de Eerste Wereldoorlog een nieuwe mens hadden doen opstaan nadat de oude burgerlijke waarden onder het geweld van de Materialschlacht geheel waren bezweken.
In Der Friede laat Jünger er geen twijfel over bestaan hoe hij de heerschappij van de nazi's beoordeelt. Over hun concentratiekampen schrijft hij: ‘Diese Mordhöhlen werden auf fernste Zeiten im Gedächtnis der Menschen haften; sie sind die eigentlichen Mahnmale dieses Krieges wie früher der Douaumont und Langemarck. Doch jene konnte neben dem Leid auch Stolz umweben; hier bleiben nur Trauer und Demut, denn die Schändung war derart, dass sie das menschliche Geschlecht berührt und keiner sich der Mitschuld entziehen kann.’ Voorts roept hij op tot een verenigd Europa waarin met behulp van de kerken het nihilisme moet worden overwonnen.
| |
Het Woud als Toevlucht
Een Nederlander die zich intensief met werk van Ernst Jünger heeft beziggehouden is de inmiddels overleden F.W. van Heerikhuizen. Hij vertaalde het essay Der Waldgang onder de titel Het Woud als Toevlucht waardoor hij het bij Jünger telkens weer voorkomende Fluchtmotiv onder de aandacht bracht. Misschien is echter het begrip ‘toevlucht’ in zoverre wel wat misleidend dat het een zekere zwakte bij degene veronderstelt die die toevlucht zoekt. Het Fluchtmotiv in Jüngers werk is in geen geval met angst en zwakte verbonden, maar met het begrip ‘Désinvolture’. Ook de Anarch (Eumeswil) zoekt geen toevlucht in de eigenlijke betekenis van het woord.
Der Waldgang verscheen in 1951 en Jünger beschrijft er de positie in van het individu dat met de wereld van automaten en met de schijnbare vrijheid van de plebiscitaire democratie wordt geconfronteerd, waartegen alleen de ‘magische Kraft des Menschen’ opgewassen is. ‘Waldgänger ist also jener, der ein ursprüngliches Verhältnis zur Freiheit besitzt, das sich, zeitlich gesehen, darin äussert, dass er dem Automatismus sich zu widersetzen und dessen ethische Konsequenz, den Fatalismus, nicht zu ziehen gedenkt.’
Men kan de Waldgänger, na de Unbekannter Soldat en de Arbeiter als een derde Jüngersche Gestalt zien die in de Anarch in de roman Eumeswil een intensivering heeft ondergaan. De Jünger die ooit sleutelfiguur binnen de Konservative Revolution was, dient zich in enkele opzichten in Der Waldgang weer aan. Hij verwerpt namelijk de politiek-sociologische realiteit van de hedendaagse tijd en ziet in de democratie een instituut dat consequent tot Pöbelherrschaft moet leiden, tot de overwinning van het Kollektive. Een neue Ritterschaft moet echter het individu de kracht geven deze machten te weerstaan. Een conditie voor de overwinning op de nivellerende krachten van het collectieve tijdperk is de overwinning van de doodsangst. Het individu en zijn ontplooiing zijn geen einddoel, maar min of meer een offer in dienst van een kosmische harmonie.
Van Heerikhuizen roept in zijn inleiding van de vertaling op tot kritische lectuur van ‘dit in veel opzichten zo bezielende boekje’. Wat die kritiek betreft laat hij zichzelf ook niet onbetuigd, ook al stemt hij ten volle met de grondidee van het essay in.
Daar is in de eerste plaats de verheerlijking van de dichter door Jünger die Van Heerikhuizen niet geheel op zijn plaats acht. Die kritiek is m.i. misschien wel terecht, Der Waldgang is immers een essay en Jünger heeft dit essay duidelijk niet als wetenschapsman, als cultuurhistoricus bijvoorbeeld of als vakfilosoof, geschreven maar als dichter, wiens ideeën worden gekenmerkt door een irrationele, vaak romantische benadering. Deze overweging geldt eveneens Van Heerikhuizens kritiek op het feit dat Jüngers visie op de Onbekende Soldaat uit de Eerste Wereldoorlog te romantisch gekleurd is.
Ernstig vindt Van Heerikhuizen het dat Jünger ‘nog steeds’ een zeker zwak aan de dag legt voor
| |
| |
vorsten en andere grote heren. Dit nu behoeft de Jüngerlezer niet te verwonderen, er zijn immers constante patronen in de wereld zoals Jünger die ziet, terwijl zijn cyclisch geschiedbeeld en zijn afkeer van een klassenloze maatschappij, althans een egalitaire, vanaf het begin deel hebben uitgemaakt van zijn denken. De door hem in bijvoorbeeld Heliopolis of Eumeswil geconcipieerde samenleving bestaat uit de volgende componenten: de vorst, de edelman die het ridderlijke gevecht nog gekend heeft en die ‘ein gelockertes Verhältnis zur Macht hat’, wiens relatie tot de macht dus door Désinvolture wordt gekenmerkt en die de tegenpool is van de Mauretanier, de nihilist par excellence, de Techniker der Macht zoals Stawrogin en Swidrigailof die beiden van ‘oben’ komen en Werchowenski die van ‘unten’ komt: in de orde der Mauretanier bestaan geen sociale verschillen. Stalin en Heydrich behoren tot deze categorie. Dan zijn er de boeren en handwerkslieden, onbedorven door algemene ontwikkeling en algemeen vormend onderwijs, die vertegenwoordigen ‘was immergilt’ en ten slotte is er de Pöbel, de Demos, de ernstigste bedreiging voor al wat nobel en schoon is, daar het zich door de Mauretanier gemakkelijk laat manipuleren.
Het lijkt er dus op dat, zoals Van Heerikhuizen opmerkt, Jünger met zijn ‘voorstellingen en gevoelens nog te veel in het verleden vastzit’, maar toch is enige nuancering hier gewenst. Gezien het bovenstaande ‘patroon’ heeft Jüngers staats- en geschiedbeeld duidelijk conservatieve trekken, maar het gaat hier niet om conservatisme in engpolitieke zin, zoals Van Heerikhuizens opmerking suggereert, het gaat om een conservatisme als structureel-antropologische categorie waarin het tijdeloze voortvloeit uit de aard van de mens zelf. Albrecht Erich Günther formuleerde het eens zo: ‘Mit Moeller van den Bruck “verstehen wir das Konservative nicht als ein Hängen an dem, was gestern war, sondern als ein Leben aus dem, was immer gilt”’ (1931). De genoemde Moeller van den Bruck, een conservatief-revolutionair publicist en middelpunt van de jungkonservative Bewegung (Motzstrasse) had reeds eerder in zijn boek Das Dritte Reich geschreven: ‘Es mag sich in der Geschichte eines Volkes mit der Zeit verändern, was immer sich verändern will: das Unveränderliche, das bleibt, ist mächtiger und wichtiger als das Veränderliche, das immer nur darin besteht, dass etwas abgezogen oder hinzugefügt wird.’
Van Heerikhuizen schrijft in zijn inleiding: ‘Het ideaal dat hem (sc. Jünger) voor ogen staat is in de eerste plaats het oude IJsland, waar iedere man gewapenderhand voor zijn eigen recht opkwam, maar hij ziet niet dat deze historische maatschappijvorm (die juist in zijn bloeitijd al in een typische overgangsfase verkeerde van eigen recht naar gemeenschapsrecht) als zodanig nooit terug kan keren.’ Hier is sprake van een situatie waarin het ‘kleine geweld’, dat Jünger strikt gescheiden houdt van misdadigheid, legitiem wordt. De Waldgänger - Van Heerikhuizen noemt hem in dit verband de gentleman-bandiet - moet volgens Jünger het recht hebben zijn eigen wapens thuis te hebben; dat zulk een prerogatief de voorstander van de huidige rechtsstaat moet verontrusten, is niet verwonderlijk. Het is de vraag of Jüngers conceptie van de Waldgänger iets anders is dan een soort romantisch escapisme.
In een interview met Jünger in het weekblad Der Spiegel (1982) kwam het kleine geweld van de Waldgänger eveneens ter sprake. De interviewers citeerden een passage uit Der Waldgang op grond waarvan men een ‘Handbuch der Stadtguerrilla’ zou kunnen opstellen volgens hen: ‘Der Waldgänger... kennt seine Zwangslager, die Schlupfwinkel der Unterdrückten, die Minderheiten, die ihrer Stunde entgegenharren. Er führt den kleinen Krieg entlang der Schienenstränge und Nachschubstrassen, bedroht die Brücken, Kabel und Depots... Der Waldgänger verfügt nicht über die grossen Kampfmittel. Aber er weiss, wie Waffen, die Millionen kosten, durch kühnen Ansatz zu vernichten sind...’ Moet men hier aan een Albert Leo Schlageter denken of wordt hier geanticipeerd op de tijd waarin de Rote Armee Fraktion ging optreden? Het antwoord van Jünger is nogal vaag en hij heeft het in dat interview over het verschil tussen de Anarch en de Anarchist.
Het zijn deze zaken die in de inleiding vooral aan de orde komen. Van Heerikhuizen gaat niet in op Jüngers kwaliteiten als schrijver, hetgeen bij een essay ook weer niet zo vreemd is.
| |
Een metanazifysische beeldensnijder
Uit een passage in het boek De Zaak 40/61 (1961) blijkt dat de schrijver ervan, H. Mulisch, zich met
| |
| |
Jünger heeft beziggehouden. Van enige appreciatie zoals bij Van Heerikhuizen is geen sprake. Voor Mulisch is Jünger evenals Heidegger een ‘omstreden Duitser’ en in het bovengenoemde boek noemt hij hem een ‘metanazifysische beeldensnijder die de ondergang van de geest in de techniek bezong’. Volgens hem heulden zowel Heidegger als Jünger enige tijd met het nationaal-socialisme. Dit moge voor een man als Heidegger gelden, echter niet voor Jünger. Wel was Jünger een Duits patriot, ook al spreekt uit zijn vroege werk dat de Eerste Wereldoorlog als centraal thema heeft geen goedkoop nationalisme zoals men het vindt in de boeken van Dwinger, Schauwecker en Grimm. Zeer veel Duitsers, onder wie Jünger, wezen de door het Verdrag van Versailles gestelde eisen met overtuiging als onrechtvaardig en van wraak getuigend af en het waren niet alleen rechtse Duitsers maar ook linkse zoals Ernst Niekisch, Bruno von Salomon en Erich Mühsam om er enkelen te noemen. Jünger zelf is in dit opzicht altijd duidelijk geweest: ‘Als ich aus dem Krieg zurückkam und mir der Versailler Vertrag serviert wurde, da dachte ich, das ist eine kannibalische Sache, die unter allen Umständen geändert werden muss.’ Als er van waardering van Jünger voor Hitler en zijn beweging sprake geweest kan zijn, dan heeft die waardering betrekking op Hitlers succesvolle ageren tegen de bepalingen van het Verdrag van Versailles, niet op het nationaal-socialisme als leer, een leer die Ernst von Salomon mede bedoeld moet hebben toen hij schreef: ‘ein wunderlich Gemisch aus Bierdunst, Sonnenmythos, Militärmusik erschlug die blasse Lebensangst. Der Grundakkord sehr lauten Mannestumes ward in Weihe übertönt von Schillerzitaten und Deutschlandlied; dazwischen grollte Runengeraune und Rassegerassel.’ De benepen romantiek van de kleinburger.
Karl O. Paetel, markant vertegenwoordiger van het nationaal-bolsjewisme, die zich distantieerde van Jüngers opvattingen over het verschijnsel oorlog in diens vroege werk, merkte over Jüngers patriottisme op: ‘Alle vom Hitler-Terror befreiten europäischen Nationen sind heute stolz darauf, Patrioten ihres Landes mobilisiert zu haben. Warum ist nur anrüchig, ein deutscher Patriot zu sein? Ernst Jünger war und ist ein deutscher Patriot.’ Paetel beschouwt Auf den Marmorklippen en Gärten und Strassen als de twee belangrijkste antinationaal-socialistische documenten die in het Derde Rijk zijn ontstaan.
Het gaat te ver om Jünger op grond van zijn patriottisme als ‘nazimeeheuler’ te bestempelen.
‘Het technisch element in het nationaal-socialisme is al jaren voor de oorlog opgemerkt door twee omstreden Duitsers: Jünger en Heidegger,’ schreef Mulisch in De Zaak 40/61. In zijn latere boek De Compositie van de Wereld ging hij daar verder op in: ‘“Der Arbeiter”, Jüngers hoofdwerk, bevat de onheilspellende contouren van een mensentype, dat de ondergang van de individualiteit in de technische wereld vertegenwoordigt. Dit heeft hij als eerste gezien, en het lugubere schuilt voornamelijk in de begeesterde optiek, waarin hij het plaatst, en in zijn nauwkeurig daaraan beantwoordende, huiveringwekkende stijl.’
De lijn van het in de Arbeiter beschreven mensentype naar de Mauretanier Heydrich en diens handlanger Eichmann kan achteraf inderdaad gemakkelijk getrokken worden, ook al zijn m.i. noch Nietzsches Uebermensch noch Jüngers Arbeiter, die door Nietzsche geïnspireerd is, in die zin geconcipieerd.
Volgens Mulisch kwamen de felste aanvallen op Der Arbeiter van de kant van marxistische critici en hij vindt dit vanzelfsprekend omdat hij het woord ‘arbeider’ als aanduiding van de proletarische klassenstrijder dreigde te verknoeien. Dat is ongetwijfeld juist: de het immanente geluk verwerpende Arbeiter van Jünger heeft niets te maken met de proletarische klassenstrijder. Bovendien is de Arbeitsstaat een soort Ueberstaat met een sterk militair-elitaire inslag.
Toch heeft hier onder personen van linkse signatuur niet altijd een consensus bestaan. De nationaalbolsjewist Ernst Niekisch interpreteerde Der Arbeiter als een bolsjewistisch boek, de jezuïet Muckermann schreef Jünger: ‘Wissen Sie, dass ich je und je zwischen Ihren Zeilen das Antlitz Lenins sah?’ De Völkische Beobachter verweet Jünger in een bespreking van Der Arbeiter ‘abstrakte Intellektualität, Lebensferne, Blindheit für die Urmächte “Blut und Boden”’.
Het probleem is dat Der Arbeiter wel het verval van de oude waarden aantoont en de ‘neue Grundrisse’ met scherpe pen tekent, maar de waarden die die nieuwe ordening gestalte moeten geven niet zichtbaar laat worden. ‘Wenn das Haus eingerichtet ist, verschwinden die Handwerker. Werwird der
| |
| |
neue Hausherr sein?’ Behalve Heydrich was dit Josef Wissarionowitsch Dzjoegaschwili, genaamd Stalin, een man die Mulisch niet noemt.
Men moet zich overigens wel realiseren dat het ‘technisch element in het nationaal-socialisme’, zoals Mulisch het noemt, niet meer dan een element was en zeker niet kenmerkend voor die beweging. Essentieel voor het nationaal-socialisme was, zelfs ondanks de ‘Technik der Macht’, een sterk irrationele inslag, een neiging tot zelf-destructie: - het handelde dienovereenkomstig. In een gruwelijke godenschemering sleepte het velen mee.
Ernst Jünger heeft tot deze wezenstrek van het nationaal-socialisme nimmer enige affiniteit gehad, zeker niet in Der Arbeiter.
| |
Pseudofilosofie, vaagheid en wolkachtigheid
In 1968 verscheen bij Bert Bakker/Daamen een bundel opstellen van Simon Vestdijk getiteld Gallische facetten. De bundel bevatte twee niet-gallische onderwerpen, waaronder één over Ernst Jünger, die volgens een aankondiging voor in het boek ‘intieme en veelzijdige betrekkingen met de franse beschavingskring’ onderhoudt. Het is opvallend dat Vestdijk, waar hij het over Jüngers mentaliteit heeft, het voor deze vindt pleiten dat hij Frans georiënteerd is en bovendien op grond van zijn publikaties en van zeer uiteenlopende persoonlijke contacten in Frankrijk een zekere populariteit geniet. Op zo iemand kan men eigenlijk al geen kritiek meer hebben, spreekt uit Vestdijks woorden en het is alsof we de mateloze bewondering van een Ter Braak en een Du Perron weer vernemen voor al wat Frans is.
Nu is het misschien zo dat Fransen beter tot een, om een uitdrukking van Nietzsche te gebruiken, ‘moralinfreies Urteil’ in staat zijn dan Hollanders en Duitsers. Zo vonden André Gide en Paul Léautaud Jüngers In Stahlgewittern een van de beste boeken over de Eerste Wereldoorlog. Jünger zelf onderhield contacten met collabo's als Sacha Guitry, Drieu la Rochelle, Jouhandeau maar ook met Fransen als Léautaud, Gide, Cocteau en zelfs met Fransen die in het verzet waren. Het platform waarop men elkaar ontmoette was dat van de bonae litterae.
Vestdijks analyse van een aantal werken van Jünger is genuanceerd hetgeen weldadig aandoet na het kennisnemen van het oordeel van Vestdijks tijdgenoot Ter Braak. Vestdijk maakt een onderscheid tussen de schrijver Jünger en de denker Jünger en zijn waardering geldt de eerstgenoemde. Het zijn vooral de dagboeken Strahlungen die Vestdijks bewondering afdwingen: Jünger ‘voltooit op magistrale wijze de evokatie van Parijs in oorlogstijd’. Jünger heeft echter ook in zijn dagboeken de neiging zich, naast het descriptieve, over te geven aan wijsgerige speculaties en Vestdijk noemt dit Jüngers ‘ingekankerde neiging tot filosofische vaagheid’. Die neiging komt tot bloei in Jüngers essayistisch werk zoals in An der Zeitmauer, een essay waarin Vestdijk een ‘onhelderheid in reinkultuur’ alsmede een zekere ‘wolkachtigheid’ constateert. Volgens Vestdijk is Spengler nog een ‘wonder van eksaktheid vergeleken bij wat Jünger zich in dit boek veroorloofd heeft’!
Naar mijn mening moet men bij een beschouwing van Jüngers werk een scheiding aanbrengen tussen het verhalend proza en het betogend of bespiegelend proza, het essay dus. Pseudofilosofie, vaagheid of wolkachtigheid, zoals Vestdijk het noemt, zijn in een essay bepaald ongewenst, kunnen in een roman of verhaal echter een zekere functie hebben. Ook al wordt Vestdijk soms geïrriteerd door Jüngers ‘bodemloos gezwets’, de romans Auf den Marmorklippen en Heliopolis zijn voor hem op en top kunstwerken. De onduidelijkheid wat betreft het milieu waarin beide romans zich afspelen - onderwerp van veel kritiek - ziet Vestdijk als een middel om tot polyinterpretabiliteit van historische tijdperken en culturen te komen en dus als zeer functioneel in die romans. Een soortgelijk procédé heeft Jünger toegepast bij de creatie van zijn romanpersonages: er ontstonden ‘Typen’, geen mensen van vlees en bloed met een hoogst individuele psychologische karakteristiek. Vestdijk spreekt hier terecht van een voorrecht van de literaire kunst.
Het is dan vooral de roman Heliopolis waar Vestdijk op ingaat. Het kan niet anders of de scherpzinnige lezer die hij is signaleert een aantal zwakke plekken en ‘koldereuze fantasterij’, vooral daar waar de Regent ten tonele wordt gevoerd. De beschrijving van de episode in de krijgsschool doet hem echter alle zwakke plekken onmiddellijk vergeten: er is daar volgens hem sprake van uiterst scherpe begrenzingen ener casuïstiek die tot het interessantste van het hele boek hoort. Ik ben het
| |
| |
in dezen geheel met de criticus eens. Hier gaan inderdaad inhoudelijke conceptie en literaire vormgeving op vloeiende wijze in elkaar over, hier heeft Jünger passages geschreven die niet uitsluitend door hun welverzorgde stijl leesbaar zijn, zoals soms het geval is. Ik denk hier bijvoorbeeld aan een roman als Besuch auf Godenholm.
Vestdijk acht het voorts de moeite waard in te gaan op een nieuwe conceptie ten aanzien van het verschijnsel oorlog in de roman Heliopolis die wordt gezien als een destructieve vijandschap die zich niet meer tussen staten zal afspelen maar hij wijze van permanente burgeroorlog binnen de grenzen van één monsterachtig grote staat. Een eigenlijke machthebber is er niet, slechts een aan elkaar tegengesteld duümviraat, een Landvogt en een Proconsul, die een zwart-witconstructie zijn.
Vestdijks verklaring van deze conceptie als zou die zijn ontstaan onder invloed van het tijdelijke duumviraat Hindenburg - Hitler is misschien aanvechtbaar. Hindenburg heeft immers grotere meegaandheid ten opzichte van Hitler en de zijnen aan de dag gelegd dan de Proconsul ten opzichte van de Landvogt. Onmogelijk is Vestdijks hypothese echter niet.
Uit Jüngers dagboeken Strahlungen blijkt volgens Vestdijk diens grote descriptieve begaafdheid. Vooral de Pariser Tagebücher tonen dit aan: Jünger ‘voltooit op magistrale wijze de evokatie van Parijs in oorlogstijd’, terwijl zijn ‘neiging tot filosofische vaagheid’ daarin beperkt blijft. Jünger hanteert het dagboek duidelijk als een literair genre en zijn descriptieve vaardigheid bereikt daarin m.i. een hoogtepunt. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de beschrijving van de executie van een Duitse deserteur die Jünger moest bijwonen. Zelden las ik iets dat zo indringend was, zo gaaf van taal, gespeend van elke redundantie! Dat Jünger op dit moment handlanger was van een verfoeilijk regime mag bij dit oordeel geen enkele rol spelen. Het is goed te lezen dat ook Vestdijk er zo over denkt.
| |
Een zwak voor Jünger
In 1979 verscheen een essay onder bovenstaande titel in het tijdschrift Maatstaf en het was van de hand van de schrijver Willem Brakman. Uit deze titel spreekt een zekere schuldbewuste bewondering voor Jünger en diens oeuvre, maar ik kan mij vergissen. Het essay is een boeiende aanvulling op Vestdijks essay: het gaat uitvoerig in op die kanten van Jüngers werk - de filosofische - die Vestdijk soms mateloos irriteerden en die hij onder de noemer ‘wolkachtigheid’ bracht.
Het analyseren van het werk van filosofen is verre van gemakkelijk, maar met voldoende vakspecialistische kennis zeker niet onmogelijk. Het schrijven over de filosofische aspecten in het werk van filosofische dilettanten is echter een hachelijke zaak. Jünger is zulk een dilettant. Sommige werken suggereren de filosoof, maar de lectuur ervan leidt tot het inzicht dat men met een dichter te maken heeft. In zijn essays opereert hij nauwelijks met een abstract begrippensysteem, veeleer met een aan beelden rijke symboliek en aan de droomwereld ontleende beelden. Wie een helder overzicht tracht te krijgen van een door Jünger ontworpen wijsgerig stelsel, zal spoedig bemerken dat er geen sprake is van consistentie. Het enige systematische werk dat hij schreef is misschien Der Arbeiter en zelfs van dit werk zegt Hans-Peter Schwarz in zijn boek Der konservative Anarchist dat het een ‘brüchige Gesamtkonzeption’ heeft.
Brakman nu heeft een zwak voor Jünger en diens gefilosofeer en dit zwak is van gevoelsmatige aard. Toch is Brakmans analyse niet gespeend van de nodige exactheid en hier en daar ontbreekt het niet aan kritiek. Karakteristiek voor Brakmans houding ten opzichte van Jünger zijn de volgende opmerkingen, gemaakt over de roman Auf den Marmorklippen: ‘Deze boeken bezitten storende elementen (...) Het wonderlijke is echter dat ze me niet vervelen, integendeel, ondanks de gedragingen van bijvoorbeeld de “Oberförster”, het archetype van de duivel (...) is alles van een milde lijfwarme dromerigheid, en roept het herinneringen op aan melodrama, jongensboek en verre ijle geluiden. Het is ermee als op die warme zomermiddagen in de klas waar het zeer leerzame zich op de rand van de slaap heel scherp en ver ging afspelen op de gordijnen die zacht bolden in de open ramen. Een mildheid van de halfdommel die de ergste kou aan de kritiek ontneemt, een welwillendheid die hem ook best de rollen zou willen toestaan die hij zo graag wil spelen, van archetypische oude wijze tot de met zijn oerelementen zo bezige kosmosbouwer.’ Lichte kritiek en een gevoelsmatige, romantische bewondering, dat is wat uit deze prachtige regels spreekt en het is
| |
| |
een verademing iemand eens - jenseits von Gut und Böse - zo over de omstreden Duitser te horen spreken!
Brakman gaat ervan uit dat Jünger een levensfilosoof is, een denker dus in de traditie van Bergson en vooral van de Duitsers Nietzsche, Spengler, Simmel en Dilthey, een traditie die wordt bepaald door de onderstelling dat het ‘Bewusstsein überhaupt’ niet in een soort van abstrakte ‘Idealität’ bestaat maar dat het door de levensstroom van het direkte beleven (des unmittelbaren Erlebnisses) wordt gevoed. De duistere Klages zou, volgens Brakman, Jünger een introductie hebben gegeven in de filosofie waar hij ‘op het eerste gezicht’ ook het meeste thuishoort. Ik ben hier niet geheel van overtuigd. Natuurlijk is er verwantschap tussen Klages en Jünger, tenslotte behoren beiden tot de irrationele traditie in het denken en staan beiden onder de invloed van Nietzsche (Wie niet? zou Benn vragen).
Het is ongetwijfeld juist Jünger een vertegenwoordiger van de levensfilosofie te noemen daar waar het zijn vroege periode betreft, de periode tijdens welke hij het sterkst de invloed van Nietzsche heeft ondergaan. De ‘Unbekannte Soldat’, representant van een heroïsch realisme, alsmede de ‘Arbeiter’, de civiele pendant van de ‘Soldat’, zijn Gestalten die de direkte verbinding met het Zijn herstelden na een periode van verwijdering van het leven, van het ontbreken van enig contact met het Elementaire, na de vlucht in het Museale. In het leven zelf, in de aanvaarding van het leven in alle vormen ligt voor de levensfilosoof de enige mogelijkheid tot ‘kennen’.
De Sizilischer Brief an den Mann im Mond (1930) leidde echter een keerpunt in in Jüngers filosofische denken. In de plaats van de zin voor het unmittelbare Erlebnis trad de zin voor het geheimenis, het besef van een ‘magische Trigonometrie’: ‘Nein, das Wirkliche ist ebenso zauberhaft, wie das Zauberhafte wirklich ist.’ In Das abenteuerliche Herz krijgen dergelijke gedachten meer reliëf. De basis voor Gestalten als de Waldgänger en diens uiterste consequentie de Anarch is hiermede gelegd en daarmee is de verwijdering van de pure levensfilosofie een feit. Jünger beschouwt voortaan het onzichtbare, het onstoffelijke, het eeuwige als de eigenlijke werkelijkheid waarvan het zichtbare slechts een afspiegeling is, de Werkelijkheid achter de werkelijkheid. In de romans Auf den Marmorklippen en Heliopolis is de invloed van Plato en Plotinos onmiskenbaar: ‘Die Schönheit ist trügerisch, die Körper sind Gräber.’
De levensfilosoof Nietzsche had echter weinig bewondering voor Plato's ‘Ideenhimmel’ en in Zur Genealogie der Moral noemde hij hem de ‘grosse Verleumder des Lebens’ en in Götzen-Dämmerung nog sterker een ‘Feigling vor der Realität’. Hier scheidden zich de wegen van Nietzsche en Jünger die zijn vroegere leermeester later de ‘alte Pulverkopf’ noemt. Wat Nietzsche in zijn Wille zur Macht over Plato schrijft zou eveneens van toepassing op de mittlere en späte Jünger kunnen zijn: ‘Plato hat im Grunde den Schein, als Artist, der er war, dem Sein vorgezogen! also die Lüge und Erdichtung der Wahrheit! das Unwirkliche dem Vorhandenen!’ Voor de levensfilosoof gold echter: ‘Die Transzendenz ist dem Leben immanent, gehört zum Wesen des Lebens’ (Georg Simmel).
Het accent valt naar mijn smaak dus iets te veel op de levensfilosoof Jünger. Dit neemt niet weg dat Brakman een uiterst leesbaar en boeiend essay over Ernst Jünger heeft geschreven. Gaat het te ver als ik beweer dat zijn essay de veelzijdige auteur Jünger tot nu toe het meest recht doet wedervaren? Er is geen sprake van een apologie door dik en dun zoals gebruikelijk is bij de schare van Jünger-Jünger in Frankrijk en Duitsland, maar er spreekt een op speelse wijze en met liefde beschreven bewondering uit voor die facetten van Jüngers werk die Vestdijk nu eenmaal niet kon waarderen, terwijl er toch ook hier en daar sprake is van kritische distantie.
Brakman merkt ergens opdat Jünger ‘doodernstig’ en ‘totaal humorloos’ is. Zelf heb ik dit ook altijd gedacht, totdat ik in Siebzig verweht las hoe Jünger tijdens een subtile Jagd bijna over een vrijend paartje struikelt. In de beschrijving daarvan legt hij een bijna subtiel gevoel voor humor aan de dag. Bij sommigen schijnt de humor pas op zeer hoge leeftijd door te breken.
| |
Plicht!
Dat er ook een roman bestaat waarin Ernst Jünger is verwerkt, een soort sleutelroman dus, zal weinigen bekend zijn. Die roman verscheen in 1981, werd geschreven door Louis Ferron en behoort ten onrechte tot de minder bekende werken van deze schrijver die meer dan eens blijk heeft gegeven van
| |
| |
invoelingsvermogen daar waar het typisch Duitse, ik zou bijna zeggen Teutoonse, problematiek betreft. Zo laat hij de hoofdpersoon in de roman Robert (= Ernst) zeggen: ‘Om dit land te begrijpen heb je niets aan de Cartesiaanse rede, het is een geheimzinnig land vol onschendbare geheimen.’ Dat het hier om Duitsland gaat, zal duidelijk zijn.
Robert is een van de laatste feodale landheren op het karige zand van een gebied dat zowel aan de Mark Brandenburg als aan Oostpruisen doet denken. Het verhaal begint tijdens de periode van het interbellum 1918-1939. Voor een man als Robert krijgt de vrije wil pas waarde als hij zich schikt naar de dwang; dat is de maxime volgens welke Robert wenst te leven. Ernst Jünger zelf heeft dikwijls blijk gegeven van zijn bewondering voor instituten als de jezuïetenorde, de Britse vloot en het Pruisische leger, instituten waarin dwang en discipline het chaotische in de mens voortdurend onder controle houden en zelfs weten te sublimeren.
Robert is niet helemaal de Jünger zoals ik die gaarne zie, maar hij vertegenwoordigt een belangrijk facet van de Proteus Jünger, namelijk een mengsel van ‘Unbekannter Soldat’ en ‘Arbeiter’ onder Kantiaans toezicht. Hier is in ieder geval sprake van een indringende Jünger- en Duitsland-interpretatie, nu eens in de vorm van een uitstekende roman!
In de jaren zeventig en tachtig verschijnt dan een aantal losse artikelen over Jünger en komen de vertalingen van Auf den Marmorklippen en Sturm uit. Het lijkt erop dat de belangstelling toeneemt, maar het is ook duidelijk dat Jünger, net als in Duitsland, tot de omstreden schrijvers behoort en zal blijven behoren. Telkens weer klinkt de vraag: Was en is Jünger nu wel of niet een fascistisch schrijver? Veelal neigt men tot een bevestigend antwoord op die vraag, zeker daar waar het om Jüngers vroege werk gaat. Anderen negeren deze vraagstelling en beschouwen Jünger uitsluitend als een groot stilist. Jünger und kein Ende?
Misschien is het verhelderend tot slot nog even in te gaan op enkele van die losse stukjes, vooral omdat ze geschreven zijn in een tijd waarin er, hoe dan ook, sprake is van een bescheiden Jünger-belangstelling ook al is die geenszins te vergelijken met de Jünger-roes in Frankrijk.
Daar is Max Knoek die in De Nieuwe Linie van 22/29 december 1976 een artikel wijdt aan twee auteurs uit de antidemocratische traditie: Jünger en Maurras. Wie de titel leest, weet genoeg: ‘Pennevruchten van bloed en bodem’. Hoewel het accent op Jüngers vroege werk ligt, laat Knoek niet na een zekere ontwikkeling in Jüngers denken te schilderen, van de Krijger en de Arbeider tot de bespiegelende Bijbellezer. Hier krijgt vooral de ‘tijdgenoot’ Jünger de aandacht, de essayist en schrijver van Der Arbeiter dat Knoek terecht als een sleutelwerk beschouwt, niet de stilist Jünger. Het is een zeer kritisch artikel.
In de nrc gaat H. van Galen Last enkele malen op Jünger en zijn werk in en hij komt tot de conclusie dat het laatste woord over Jünger en zijn verhouding tot het nationaal-socialisme nog niet gezegd zal zijn. In zijn beschouwingen staat Jüngers relatie tot de Franse cultuur centraal en hij is het die met klem op de stilistische kwaliteiten van Jüngers werk wijst. Hij ziet Jüngers stijl als een tastbaar bewijs van diens antifascisme, een stijl die gekenmerkt wordt door een mengeling van lyriek en precisie, van terughouding en trots. ‘Het is een stijl waarmee enkele van de mooiste bladzijden uit de moderne literatuur werden geschreven.’ Goed is de opmerking dat menig ‘democraat’ een minder goed Europeaan, een minder goed wereldburger is geweest dan Ernst Jünger met zijn voorliefde voor de Franse cultuur.
Martin Ros hield zich al geruime tijd met Ernst Jünger bezig. Aanvankelijk oordeelde hij afwijzend, later worden zijn beschouwingen genuanceerder en hij is degene die ervoor zorgt dat er vertalingen komen van Sturm en Auf den Marmorklippen. In artikelen in de nrc wijst hij op de grote importantie van Der Arbeiter, een boek dat zelfs de linkse Franse pers aan Jüngers lippen kluistert. In een stuk van 5 april 1980 wijst hij er terecht op dat in Der Arbeiter de geur van overalls en bretels geheel ontbreekt en dat die Arbeiter niemand anders is dan de nieuwe mens van Nietzsche. Jünger bedoelt inderdaad de ‘Gestalt des Arbeiters’, een metafysische substantie waaraan de mens zijn bestemming herkennen kan.
Het toekennen van de Goetheprijs van de stad Frankfurt aan Ernst Jünger in 1982 leidt tot heftige protesten in de Bondsrepubliek. Arnold Heumakers gaat in de Volkskrant van 31 augustus 1982 dieper op het ‘geval’ Jüngerin. ‘Jünger krijgt Goetheprijs ondanks “verleden”’ luidt het opschrift van
| |
| |
zijn artikel. Hij neemt Jünger in bescherming tegen de beschuldiging van de Grünen dat Jünger zich aan antisemitisme zou hebben schuldig gemaakt, maar komt toch tot de conclusie dat Jüngers verheerlijking van de oorlog, zijn Nietzscheaanse verachting van humanitaire idealen en zijn bestrijden van de Republiek van Weimar mede de voedingsbodem voor de nazi-heerschappij hebben bereid. Ik ben in dit artikel al eerder op deze problematiek ingegaan en, Van Galen Last heeft gelijk, het laatste woord zal er nog niet over gezegd zijn. Men zou zich eveneens kunnen verdiepen in de vraag of Homerus in zijn Ilias een verheerlijker van de oorlog en van het wrede noodlot is geweest. Daarnaast moet erop worden gewezen dat velen in de jaren twintig en dertig in het werk van Nietzsche en Jünger een legitimering van hun eigen grove opvattingen hebben gezien met alle rampzalige gevolgen van dien. Verweet men enkele jaren geleden Marcuse niet verantwoordelijk te zijn voor de golf van linkse terreur in de Bondsrepubliek?
Op 25 januari 1984 bespreekt Heumakers Tinke Davids' vertaling van Auf den Marmorklippen (eveneens in de Volkskrant). Hij wijst hierin op Jüngers positie van buitenstaander, een positie die al vroeger door Niekisch (Fluchtmotiv) en Peter de Mendelssohn (escapisme) is gesignaleerd. Natuurlijk is er weer sprake van de elitaire, esthetiserende en wereldvreemde sfeer die door Jünger wordt opgeroepen.
Ook W. Hansen die de vertaling van deze roman in de nrc (17-3-'84) bespreekt is kritisch gestemd ten aanzien van Jüngers vroege werk, maar wijst onomwonden op Jüngers grote kwaliteiten als stilist. In Auf den Marmorklippen manifesteert zich volgens hem een nieuwe Jünger ook al zijn resten van de ‘vroegere Jünger met zijn verheerlijking van het geweld’ nog aanwezig. Ik stem met de volgende opmerking van Hansen geheel in: ‘Men mag tegen de inhoud van Jüngers werk bezwaar hebben, men kan er sceptisch tegenover staan, ze kan iemand onverschillig laten - maar zijn stijl is af en toe inderdaad magistraal. Hoe visueler hij schrijft, des te oogverblindender het resultaat.’
Tinke Davids' vertaling van Jüngers eerste roman Sturm wordt dan nog door Heumakers in de Volkskrant (aug. '84) besproken. Er is weinig nieuws te signaleren. Heumakers' opmerking dat Auf den Marmorklippen en Sturm met elkaar gemeen hebben dat ze zich laten situeren aan de rand van Jüngers kortstondige carrière als profeet van de totalitaire staat, de een aan het begin (Sturm), de ander aan het eind, houdt een juiste afbakening in.
Ernst Jünger in Nederland: over het algemeen is er sprake van afwijzing van Jüngers denkbeelden, hier en daar voorzichtige waardering en ten slotte bij sommigen bewondering voor de stilistische kwaliteiten van het werk.
Sinds de jaren tachtig is er een toenemende belangstelling voor Jünger in Nederland getuige het feit dat er kort achter elkaar twee vertalingen verschenen, terwijl een vertaling van de Pariser Tagebücher in voorbereiding is. Men kan deze toenemende belangstelling voor Jünger in Nederland niet los zien van de Jünger-receptie in andere landen zoals Frankrijk en de Bondsrepubliek. Misschien hangt een en ander wel samen met het volgende: in de zomer van 1984 schreef de literaire criticus van het Duitse weekblad Die Zeit, Fritz Raddatz, twee grote artikelen waarin hij van de gedachte uitging dat het Cartesiaanse denken, de invloed van de Aufklärung, plaats aan het maken is voor een mythisch-archaïsche beschouwing van de wereld in intellectuele en artistieke kringen. André Spoor wijst in de nrc (21-11-'84) op die artikelen en noemt nog de in oktober 1984 in New York gehouden internationale conferentie over ‘The Presence of Myth in Contemporary Life’. Hier is ontegenzeggelijk sprake van een ontwikkeling die misschien wel iets te maken heeft met de bescheiden ‘Jünger-Welle’ waarvan in de jaren tachtig in Nederland sprake is.
|
|