| |
| |
| |
Koos van Zomeren
Het verkeerde paard
1
Wouter luisterde. Hij legde zijn hand op het natte houtwerk en hield zijn hoofd scheef. Een dof geklop kwam langzaam naderbij. Bij elke dreun was het alsof de aarde trilde. Alsof er een paal in de grond werd gedreven.
Hij verwachtte een paard, maar misschien was het een reus, een monster dat vorm had gekregen toen de nevels uit het Ronde Ven begonnen op te stijgen. Flarden mist wiegden, als door een onzichtbare hand bewogen, heen en weer zonder dat het zicht verbeterde.
Nu was het geluid zo dichtbij dat het dier elk moment te voorschijn kon komen: de loodzware kop, de beweeglijke oortjes, de klamme manen, de hoge, gladbehaarde schoften. De rest zou wel in de nevels verborgen blijven. Een drijvend paardehoofd.
Wouter zette zijn voet op de onderste plank van het hek en hees zich op. Hij zou de fluwelen neus strelen, de waanzin in de eenzelvige ogen proberen te doorgronden en ondertussen die enorme kop, die hem met gemak kon verpletteren, zachtjes van zich wegduwen.
Het paard hield ervan de kop op zijn schouder te leggen.
‘Kom,’ zei Wouter tegen de leegte die hem omsloot, ‘kom dan.’ Hij klakte met zijn tong. Hij stak zijn hand uit. Tevergeefs: het droefgeestige geklop ging dwars door hem heen en verwijderde zich daarna zonder haperen. Wouter vroeg zich af of hij zijn ogen eigenlijk wel open had.
| |
2
Hij had zich de terugkeer van zijn vader heel anders voorgesteld en als hij erover nadacht wist hij dat hij de enige niet was; ook zijn moeder had bepaalde verwachtingen gekoesterd. Toen ze de brief had gelezen en dichtgevouwen en onder haar schort weggeborgen, waren er blosjes op haar wangen verschenen. ‘Kinderen,’ kondigde ze plechtig aan, ‘jullie vader komt thuis.’ Wimmie en Joke gaapten haar stom aan, maar Wouter had haar blijheid opgevangen en begrepen. Hij sloop naar buiten, voederde de konijnen en molk de geit. In zijn hoofd juichte een stem: ‘Hij komt, hij komt.’
Daarna begonnen de voorbereidingen. De plinten werden afgenomen, de ramen gelapt, de meubels in de boenwas gezet - het huis moest blinken en geuren. Wimmie en Joke werden naar de kapper gestuurd. Wouter kreeg een nieuwe bloes, een kakikleurige, waar- | |
| |
mee hij net een padvinder leek. Moeder paste haar beste rok. Ze nam de spiegel van de muur en zette hem op een stoel. Eerst hield ze haar linkerheup voor, daarna haar rechter. Met haar handen op haar buik slaakte ze een gekwelde zucht. Opeens kreeg ze in de gaten dat Wouter haar bespiedde. Ze schoot in de lach, trok hem in het zachte kussen van haar lichaam en zei: ‘Nou ja, als de nood aan de man komt heb ik altijd jou nog.’ Wouter rekende er vast op dat ze zijn vader zou vertellen hoe hij haar tot steun was geweest.
De avond voor de grote dag werd de teil naast de kachel gezet. Hij werd gevuld met dampend water en de kinderen werden een voor een afgeschrobd, Joke met haar mollige kleuterlijfje als eerste, Wouter als laatste. Onder de harde hand van zijn moeder schrompelde zijn piemel ineen tot een slakje.
Later zat hij met In de schuilhoeken van de Balkan van Karl May in de oude rookstoel. Zijn huid tintelde, zelfs de lucht die hij inademde voelde schoon aan. Nu de rommel aan kant was, onderwierp zijn moeder de kamer aan een laatste inspectie. Ze hing het krantenrek recht, veegde met haar mouw over een beslagen hoekje van de spiegel en frunnikte aan de franjes van het tafelkleed. Schijnbaar zonder nadenken trok ze vervolgens de la open. Ze aarzelde, er gleed een schaduw over haar gezicht. Wouter voelde dat ze op het punt stond hem een schichtige blik toe te werpen en sloeg net op tijd zijn ogen neer. Toen ze in de keuken verdween wist hij dat ze het grote, gekartelde broodmes had weggenomen en ging verbergen. Daaraan zou hij zelf nooit gedacht hebben.
‘'t Is bedtijd knul,’ zei zijn moeder.
‘Ik kan toch niet slapen,’ antwoordde hij.
‘En hou er rekening mee: vanaf morgen is die stoel weer voor je vader.’
‘Natuurlijk mam.’ Met een steels gebaar streelde Wouter het versleten pluche.
‘En we moeten ook maar niet laten merken dat jij in de bedstee geslapen hebt.’
‘Wordt nu alles anders?’
‘Vast en zeker,’ zei ze flink.
De volgende morgen begon met iets ongehoords. Wouter was bezig de geit, die aan een paal stond, te verplaatsen, toen een bestelauto te voorschijn kwam en over het zandpad recht op hun huis af hobbelde. Hij herkende de Austin van bakker Loos en zette het op een holletje. Zo was hij er getuige van hoe zijn moeder een witte kartonnen doos aannam. Ze hield hem op haar onderarm, bukte zich voor de kinderen en lichtte de deksel op. Gebakjes, wel tien stuks en allemaal verschillende. Er ging een juichkreet op.
‘En een prettige dag samen,’ wenste Loos voordat hij zijn kolossale gedaante weer achter het stuur wrong.
De tijd kroop voorbij. Wouter besloot voor de zoveelste keer het grint aan te harken. De zenuwen bezorgden hem een slap gevoel in zijn benen.
Tegen elf uur kwam Treubes het erf opslenteren. Het boertje met zijn troebele blinde oog kon voor een vriend van zijn vader door- | |
| |
gaan. Opnieuw besefte Wouter hoe zorgvuldig zijn moeder de gebeurtenissen probeerde te regisseren. Allicht, met Treubes erbij zou alles soepeler verlopen.
‘Hoor de vogels eens zingen,’ zei de oude man. Hij had zijn klompen geschuurd, ze waren blank als room.
Met z'n vijven liepen ze door het bos tot ze aan de geasfalteerde weg kwamen, waar ze zich posteerden bij de bushalte. Wimmie en Joke maakten ruzie, Treubes wauwelde iets over wat hij op de radio had gehoord en Wouter en zijn moeder tuurden gespannen naar de verre bocht bij het dorp. De kerktoren priemde boven de bossen uit in een grauwe lucht.
Luid toeterend passeerde een melkwagen. Treubes nam zijn pet af, moeder huiverde. Wouter wilde haar een hand geven, maar ze weerde hem af en hij zag aan haar ogen dat ze er niet eens erg in had.
In de verte vlogen een paar kraaien op. Eindelijk, daar was de bus! Hij nam de bocht en werd langzaam groter. Op een gegeven moment kon je de chauffeur en een handvol passagiers onderscheiden. Heel even liet Wouter zich afleiden door de sierlijke letters waarin de naam van de ondernemer op de caramelkleurige flank geschilderd was. Hij fantaseerde wel eens dat ooit zijn eigen naam op de zijkant van een bus zou staan.
Sidderend kwam het gevaarte, dat bijna de hele breedte van de weg in beslag nam, tot staan. Begeleid door een scherp sissend geluid klapte de deur open. En daarna gebeurde er een hele tijd niets. Het duurde echt een eeuwigheid voordat achter in de bus beweging ontstond en bijna nog eens zo'n eeuwigheid voordat Wouters vader met een tas voor zich uit naar buiten klom.
De bus vertrok. Treubes grijnsde, de kleintjes verborgen zich achter hun moeder en zij wachtte af, net als Wouter.
‘Nou, vooruit dan maar,’ zei vader. En zo aanvaardden ze de terugtocht: met z'n zessen nu. Wouter hoopte dat het weerzien van het bos zijn vader plezier zou doen.
Thuis geurde de koffie. Het gebak stond uitgestald op tafel. Vader keek om zich heen, zette zijn tas op de treedjes voor de bedstee en zei: ‘Daar ben ik dan, het feest kan beginnen.’ Dat klonk alsof het hem niets kon schelen, verwijtend zelfs.
‘Hoe heb je het gehad?’ vroeg Treubes.
‘Goed natuurlijk.’ En toen wendde hij zich ten langen leste tot zijn kroost. ‘En kindertjes, zijn jullie braaf geweest?’ Wimmie en Joke knikten schaapachtig. Wouter verwenste hen; als ze nog duidelijker lieten blijken dat ze doodsbenauwd waren liep alles in het honderd. Om dezelfde reden verwenste hij het gesnuif van zijn moeder. Hij zelf probeerde zich een mannelijke houding aan te meten en zijn vader zodoende te dwingen hem eindelijk aan te kijken en iets van zijn padvindershemd te zeggen.
Zo was het onder de koffie en onder het middageten en eigenlijk de hele dag lang, tot ook Wouter de moed begon te verliezen. Toen keek ook hij het vertrek eens rond. Hij probeerde zich in te denken wat zijn vader ervaren had toen hij binnenkwam en kwam tot de sombere conclusie dat er, inderdaad, niets veranderd was. Onder de
| |
| |
boen was ging het gewone armzalige ouwe boeltje schuil, het boeltje dat bij zoveel narigheid aanwezig was geweest. Wat vreselijk voor zijn vader!
Die avond lag hij voor het eerst sinds lange tijd weer op zolder, in zijn eigen bed. Zodra de kleintjes sliepen sloeg hij de dekens terug. Op zijn tenen sloop hij naar het luik. Daar knielde hij neer, zodat hij zijn oor op het hout kon drukken. Hij hoorde niets. Hij hield zijn adem in, maar vernam alleen het ruisen van zijn bloed. Het huis leek uitgestorven. Als zijn vader zijn moeder nu eens... hij dacht aan het broodmes. Maar nee, dan zou hij iets gehoord hebben!
Hij kreeg het koud.
Zijn gedachten dwaalden weg. Hij zou rijk worden en een huis laten bouwen en iedereen zou bij hem komen wonen en gelukkig zijn.
Voorzichtig kromde Wouter zijn middelvinger om de ring van het luik. Hij klemde zijn kiezen op elkaar en spande zijn armspieren. In godsnaam, geen geluid nu!
Hij verwachtte een streep gelig licht te ontwaren. Een stuk van de vloer daar beneden, een hoek van de tafel. Zijn moeder met een sok op haar hand, zijn vader met een builtje shag op schoot in de rookstoel.
In plaats daarvan staarde hij recht in een bodemloos zwart gat. De angst sloeg hem in het gezicht. Iedereen was dood, morsdood! Het luik ontglipte hem en sloeg met een klap dicht.
‘Godverdomme Wouter,’ riep zijn vader vanuit de bedstee, ‘je nest in!’
Opluchting. Verdampend zweet. Een vleugje medelijden met zijn moeder.
| |
3
De twee bouwvallige boerderijen stonden dicht bij elkaar in een zanderig valleitje, dat de vorm had van een ovaal en werd beveiligd door een kordon van zwarte dennen. Ze lagen open voor de hemel, maar beschut voor de wereld en Wouter kon zich geen betere plek voorstellen om te leven. Helaas scheen zijn vader deze beslotenheid anders te ondergaan. ‘'t Is net alsof je in een hand woont die elk moment kan worden dichtgeknepen,’ had hij hem eens horen klagen. Hij begreep het belang van zo'n uitlating, zonder haar feitelijke strekking te vatten. Dacht er dikwijls over na en raakte dan gewoonlijk hopeloos in de war.
Ze zaten samen in de bosrand: Wimmie, die figuren legde met denneappels, en Wouter, die zich daaraan ergerde. Telkens als hij het gezicht van zijn broertje bestudeerde verbaasde hij zich over zoveel domheid.
Ergens achter hen scharrelde de eerste fitis van dat jaar, hij maakte geluidjes alsof hij bij zichzelf zat te mompelen. Verspreide berken probeerden een zweem groen in het landschap te brengen. De lente was aangebroken met een overvloed aan regen en kou.
Plotseling smeet Wimmie de denneappels door elkaar. Hij keek
| |
| |
op en zei: ‘Ik vind er niks aan.’
‘Waaraan?’ vroeg Wouter scherp.
‘Pappa had beter kunnen wegblijven. Ik heb helemaal geen zin om naar huis te gaan als hij er is. Hij loopt altijd te mopperen.’
‘Denk je soms dat híj dat leuk vindt? Nou?’
‘Ze zeggen dat hij niet goed bijzijn hoofd is.’
‘Wie zegt dat?’ schreeuwde Wouter.
‘Huh,’ verweerde Wimmie zich, ‘het is toch zeker zo! Ik weet heus wel dat hij in een gekkenhuis gezeten heeft.’
‘In een rusthuis,’ verbeterde Wouter. ‘Ik ben er zelf met mamma heen geweest: het was een rusthuis.’
Op een zondag, met de bus, de trein en nog een bus naar Amerongen. Een donkere villa met uitzicht op de Rijn. Een conversatiezaal met doffe kroonluchters, kale meubels en verschoten behang. Mensen die voor zich uit keken zonder iets te zien, hun lippen bewogen zonder iets te zeggen en zich verplaatsten zonder bedoeling. En zijn vader had zich in niets van hen onderscheiden. Maar het was een rusthuis, geen gekkenhuis; hij had het op de terugweg nog eens bij zijn moeder nagevraagd.
‘Stommeling,’ zei Wouter. Hij was inmiddels opgestaan en zou zijn broertje het liefst een schop hebben gegeven. Hij kon die blik, die tegelijk uitdagend en smekend was, niet uitstaan. Woedend beende hij weg, langs de bosrand tot hij een plaats bereikte waar niemand hem zou kunnen vinden. Daar, in een soort baarmoeder van dennetakken, streek hij neer. Hij trok zijn benen op en kromde zijn rug, zodat hij net een egeltje was.
Geruime tijd later stak hij zijn hand uit om een tak af te breken die zijn uitzicht over de vallei belemmerde.
De geit, wit als een sneeuwpop, graasde achter het huis. Er kwam rook uit de schoorsteen. Wasgoed schommelde aan de lijn. Het zag er allemaal heel geordend en onschuldig uit. Zelfs de mensen die met tussenpozen in beeld kwamen leken aan een plan te gehoorzamen. Ze bewogen zich als aan een draadje.
Hij zag Wimmie - een jochie dat over het zandpad slenterde, het tuinhek open- en dichtdeed en verdween in het klompenhok.
Hij zag Treubes - een oude man met een koe aan een touw, kennelijk op weg naar de weilanden bij het Ronde Ven; hij dacht aan het wonderlijke blinde oog, weerzinwekkend en toch aantrekkelijk, dat volgens zeggen al vast een kijkje was gaan nemen in de hemel.
En hij zag zijn vader - een norse gestalte in manchester, die een zwaar gewicht op zijn schouders torste.
In een wip was Wouter overeind. De grootste haast was geboden, want zijn vader liep precies de andere kant op. Hij had een flink stuk kunnen afsnijden door over het open veld te gaan, maar dan zou hij ontdekt zijn. Er zat dus niets anders op dan door het bos te draven. Het bos met zijn wirwar van bomen, verraderlijke oneffenheden en plotselinge obstakels: nu eens een gevelde stam, dan weer een woekering van braamstruiken.
Hij rende zo hard zijn benen maar wilden. Hij sprong over kuilen, dook onder laaghangende takken door en negeerde de striemen
| |
| |
die zijn gezicht opliep. Zijn hart ging te keer als een konijn in een juten zak. En in zijn hoofd jankte een stem: ‘Je moet hem inhalen, je moet, je moet.’
De omtrekkende beweging was bijna voltooid, veel te laat natuurlijk, toen hij ten val kwam. Zijn rechtervoet haakte in een gat en hij sloeg tegen de grond. Een vlammende pijn trok door zijn been, het was alsof zijn voet was afgerukt. Gebukt, tastend naar de oorsprong van de pijn, strompelde hij verder. Op zijn gezicht vermengden zich tranen met snot. Als hij nog adem zou hebben gehad, had hij gejammerd. ‘Je moet hem inhalen, je moet, je moet.’
Zo bereikte hij het asfaltweggetje. Hij verwachtte half en half zijn vader bij de bushalte te zien staan en keek verwilderd rond. Niemand! Een paar kraaien klapwiekten naar het volgende bos. Rotvogels.
Wouter huilde. Zijn inzet was tevergeefs geweest: hij was zijn vader kwijt. Hij kon maar het beste naar huis gaan en een verhaal bedenken voor zijn verwondingen. Eigenlijk was het van meet af aan onbegonnen werk geweest, hij had het allemaal over zichzelf afgeroepen.
Maar zijn vader dan? God wist wat die in de tussentijd zou uitspoken. Je kon die man toch niet moederziel alleen laten rondsjouwen?
Hij veegde de tranen uit zijn ogen en probeerde met een laatste krachtsinspanning het hele landschap in één blik te omvatten.
Zijn vader liep aan de overkant. Gestaag vorderde hij langs de afrastering van het landgoed van Engelman, de bunkerbouwer.
Na een beverige zucht te hebben geslaakt, zette Wouter de achtervolging voort. Zijn gekwetste voet sleepte hij manmoedig mee. Het terrein was hier over een afstand van twee-, driehonderd meter tamelijk open, maar er waren voldoende bremstruiken voor dekking en daarna gingen ze weer het bos in. Zijn vader volgde een karrespoor, Wouter een zigzaggende route tussen de dennen. Hij liet zijn ogen niet van de man af, maar aanhoudend werd hem het zicht benomen door boomstammetjes, zodat het leek alsof hij naar een slecht gemonteerde film keek. Hij had zich nu makkelijk bij zijn vader kunnen voegen om hem een hand te geven en samen verder te wandelen. Dat durfde hij echter niet. Zijn vader zou best eens ontzettend kwaad kunnen worden. Maar hij zou hem niet weer verliezen; hij zou hem volgen, al was het tot het eind van de wereld.
Wouter vervloekte de eksters, die scheldend opvlogen en hem hadden kunnen verraden.
Na een zekere tijd bereikten ze, de norse man in manchester en zijn vasthoudende zoon, een heuveltje dat de Monnikenberg werd genoemd. Halverwege de helling stond een picknicktafel en Wouter gokte dat zijn vader daarheen op weg was. Het leek hem het veiligst opnieuw een omtrekkende beweging te maken. Hij sloop weg om de heuvel van opzij te beklimmen. Vlak onder de top kwam hij op een smal paadje terecht. Dat daalde hij af tot aan de grens van het geboomte en daarna kroop hij meter voor meter achter een haag van braamstruiken langs.
| |
| |
Zijn vader zat met zijn rug naar hem toe. Zijn armen lagen op de ruwhouten tafel en zijn handen waren gevouwen. Wouter was zo dichtbij dat hij zich verbeeldde zijn ademhaling te horen.
Hij probeerde het zich gemakkelijk te maken zonder gerucht te veroorzaken. Betastte zijn gezwollen enkel. Plukte de dennenaalden uit zijn sokken en de braamstekels uit zijn gezicht. Stelde vast dat hij op verschillende plaatsen bloedde. Probeerde een roodborstje, dat zachtjes op hem zat te schelden, met zijn blikken te verjagen. En concentreerde zich weer op zijn vader. Hoe vertrouwd was hem die ronding van de schouder, dat craquelé van de nekhuid, dat eelt op de handen.
Opeens stokte de adem in zijn keel.
Pal naast vaders handen was een mes in de tafel gestoken. Het balanceerde als een balletdanseres op de punt.
Wouter kende dat mes. Het was oud en zo vaak geslepen dat er nauwelijks een lemmet over was. Gewoonlijk stak het achter een balk aan de zoldering van het schuurtje; het werd uitsluitend gebruikt voor het schoonmaken van in het Ronde Ven gevangen vis. ‘Blijf met je poten van dat mes, het is zo scherp dat het als een bliksemstraal door je lijf snijdt’ - hoe vaak was hem dat niet toegevoegd?
De aanwezigheid van dit mes gaf het tafereel iets lugubers. Stel je voor dat zijn vader hem nu in de gaten kreeg...
Maar nee, hield Wouter zichzelf voor, natuurlijk had zijn vader het mes alleen maar meegenomen om een stok te snijden of zoiets. Niets om je ongerust over te maken. Als vader een stok sneed was hij meestal in zijn sas. En bovendien: die massieve, gebogen gestalte straalde een intense rust uit.
Hij kreeg last van kramp in zijn been. Beet op zijn kiezen. Verplaatste zijn gewicht een beetje.
Juist toen hij weer tot bedaren was gekomen hoorde hij iemand iets zeggen. Het was zo'n onbestemd gemompel, dat hij onwillekeurig rondkeek om de herkomst na te gaan.
‘Is er dan niemand die me kan helpen?’ kreunde zijn vader. ‘Niemand?’ Hij tilde zijn linkerhand op en keerde de binnenkant van zijn pols naar zich toe.
Vroeger, toen hij nog zo klein was als Wimmie en Joke nu, had Wouter de uitbarstingen van geweld in hun huis radeloos maar passief ondergaan. Later voelde hij zich mans genoeg om vragen te stellen. ‘Maar wat is er nou?’ vroeg hij dan zachtjes aan zijn moeder.
‘Je vader heeft pijn,’ antwoordde ze onwillig. ‘Hij wordt dol van de pijn.’
‘Maar wat mankeert hem dan?’
‘Dat weet-ie zelf niet eens.’
‘Hij kan toch naar de dokter gaan?’
‘Dat zou niet helpen,’ meende moeder en al naargelang het jaargetij deed ze een onmogelijke remedie aan de hand: de dooi moest eens komen, of de regen ophouden of de zon minder schijnen.
Wouter zag zijn vader het mes loswrikken. Hij beproefde het scherp met zijn duim, keek nog eens naar zijn pols en duwde het vlijmscherpe ijzer langzaam in zijn vlees. Het ging niet als een blik- | |
| |
semstraal, maar zacht en soepel, zoals een bootje door het water glijdt. Het was ook net alsof het niet echt gebeurde. Toch begon het bloed te vloeien. Het trok een spoor dat onder de manchet van de manchester jekker verdween alsof het daar weer in het lichaam werd opgenomen.
‘Is er dan niemand die me kan helpen?’ herhaalde Wouters vader, maar minder heftig, eerder klaaglijk.
Wouter kon geen wijs uit de gedachten die hem aanvlogen. Opspringen, zijn vader aanklampen, smeken, vleien, die vreselijke wond dichtdrukken, of juist vluchten? Vooralsnog bleef hij roerloos zitten.
Zijn vader richtte zich op, wierp het mes weg en zeeg weer neer. Zijn pols was nu aan het zicht onttrokken. Hij praatte nog steeds.
Een vaag gerucht deed Wouter omkijken. Tussen de bomen schemerde de kam van de heuvel en daarginds, in die geheimzinnige lichtval, bewoog iemand.
Hij rolde zich op zijn zij, tijgerde het struikgewas uit en begon al te hollen voordat hij goed en wel op zijn benen stond. Over het pad naar boven. Hij had zo'n vaart dat hij pardoes tegen de nieuwkomer opliep.
‘Treubes, Treubes...’ stamelde hij.
‘Mijn God jongen, wat is er met jou gebeurd? Je zit waarachtig ónder het bloed.’
‘Kom mee, gauw, kom mee.’ Wouter greep de oude man bij zijn arm en sleurde hem bijna omver.
‘Ja, godver, zeg eerst eens...’
‘Er ligt een paard in het Ronde Ven. Dood. Verzopen. Helemaal opgezwollen!’
‘Het Ronde Ven? Daar kom ik net vandaan.’ Treubes klonk geërgerd. ‘En trouwens, als dat paard dood is, wat moet ik daar dan mee?’
‘We kunnen toch geen dood paard in het ven laten liggen,’ krijste Wouter. Hij rukte als een bezetene aan Treubes' arm. Weg, ze moesten weg van hier! Hij wist zeker dat zijn vader in diens ellendige toestand niet gezien wilde worden. De schande; zijn vader zou woest zijn!
Eindelijk gaf Treubes toe. Hij trok zich los, maar volgde Wouter verder zonder tegenspreken naar boven en daarna in de afdaling naar het ven. Wouter herademde. Met elke stap groeide de zekerheid dat zijn optreden ooit de instemming van zijn vader zou verwerven.
Ze doorkruisten een weiland en kwamen aan de rietkraag die het Ronde Ven omzoomde. Het ven was trouwens niet rond, maar sikkelvormig. Wouter fantaseerde wel eens dat het was ontstaan uit een botsing met de maan. Hij voerde Treubes ver genoeg naar het westen om te voorkomen dat deze op de terugweg opnieuw over de Monnikenberg zou gaan.
‘Hier,’ besliste hij.
Treubes tuurde met zijn goede oog over het rusteloos kabbelende water. ‘Ik zie geen paard,’ zei hij ten slotte. Toen er geen antwoord
| |
| |
kwam draaide hij zich om. Hoewel zichtbaar gehandicapt was Wouter al een heel eind bij hem vandaan.
| |
4
Hij moest in de rookstoel gaan zitten en zijn moeder knielde voor hem neer. Alsof hij koning was.
Genietend snoof hij de eigenaardige mengeling van geuren op die haar altijd omringde: zeep, zweet en gras. Hij legde omzichtig zijn handen op haar rug. Bevingerde de schouderbanden van haar schort, of eigenlijk het lichaam daaronder. Graag had hij zijn gezicht in haar haren verborgen, maar hij voelde dat dat te veel zou zijn.
‘Heb je je vader soms gezien?’ vroeg ze.
‘Hij liep de kant van Engelman op,’ antwoordde hij luchtig. ‘Hij kan niet ver zijn, want zijn shag ligt op tafel.’
Ondertussen had zijn moeder zijn schoen uitgetrokken. Nadat ze ook zijn sok had verwijderd, nam ze zijn enkel tussen duim en wijsvinger. Behoedzaam begon ze te knijpen. Hij siste.
‘Pijn?’
‘Het valt wel mee.’
Ze bracht zijn voet aan haar mond en drukte er een kus op. ‘Arm ding,’ zei ze, ‘de tranen staan in je ogen.’
Hij schudde zijn hoofd. Dat lag niet aan de pijn.
‘Blijf maar even rustig zitten, dan haal ik de verbandtrommel.’
Het was opmerkelijk stil en behaaglijk in het kleine huis. Regendruppels dekten het raam toe. De kachel snorde als een kat en de klok tikte de tijd weg. Wouter schurkte zijn rug aan het bobbelige kussen van zijn vaders stoel. Hij glimlachte en wachtte af.
|
|