| |
| |
| |
Benno Barnard
Brusselse bijdragen 7 - een Belgische geschiedenis
1
Weet je waarom de koning niet kan krijgen kinderen? vraagt Cathérine. Of zegt ze ‘maken’, met haar zoëven gestifte mond iets te rond om de open klinker? Cathérine praat zwijgend een andere taal: in conversatietempo bekleedt ze het Frans dat ze denkt met het Nederlands dat ze spreekt, maar onder de dunne mantel van mijn moedertaal blijven de Franse vormen zichtbaar. Of zegt ze ‘kopen’, met volmaakt ronde lippen? Dat is allicht Belgisch Frans, en in elk geval goed Vlaams. In Vlaanderen ‘koop’ je kindjes. Dat een koning alles zou moeten kunnen kopen lijkt me typisch een redenering voor haar, waarbij het onvermogen van de Belgische vorst om het huis Saksen-Coburg ook genetisch te dienen een bewijs uit het ongerijmde zou vormen dat voor levensgeluk zelfs koninklijke solvabiliteit niet toereikend is. Levensgeluk vindt zij het belangrijkste, dan pas komt geld.
Nee, zeg ik, ik heb er geen idee van. Cathérine slaat haar ogen naar me op en glimlacht. Haar wereldbeeld komt uit een ongeschreven sprookje, maar haar naïviteit is sensueel. Ze glimlacht, maar haar glimlach is zo oud als de aarde. Dan kijkt ze van onder haar wimpers snel om zich heen.
Het café aan de Blijde Inkomstlaan is verlaten, wij zijn de twee enige klanten. Alleen een gerimpelde ober maakt omslachtig mastiek: met een vederborstel heeft hij langzaam de tapkast en de vensterbanken afgestoft, hij heeft de asbakken nauwkeurig geleegd en nu zit hij met trage gebaren aan een tafel papieren servetjes te vouwen.
Cathérine heeft voldoende gezien. Ze vist uit de kleine leren buidel die ze aan haar ceintuur draagt een biljet van twintig frank. Door jarenlang beduimelen is het papier vliesdun geworden, het groen van de opdruk lijkt geoxydeerd koper, de hoeken zijn vuilbruin en zien eruit alsof de geldpest ze heeft aangevreten. Ze propt het met een bestudeerd-vies gezicht weer weg en vist een tweede biljet op. Dit biljet is veel recenter in omloop gebracht, er zijn misschien nog geen duizend glazen bier voor gekocht. Ze houdt het tegen het licht, het kraakt nog een beetje tussen haar nicotinevingers.
De ober komt op oude voeten naar ons tafeltje gelopen, blijkbaar heeft hij het gebaar als een verzoek om de rekening geïnterpreteerd. Ik wuif hem verontschuldigend weg. Hij sloft terug naar de servetjes, onder het lopen haalt hij zijn schouders haast onmerkbaar op. Over zijn jasje trekt even een rimpeling.
In het licht van de namaakkoetslampen die 's winters de hele dag branden is zijn rug vaalgeel.
Kijk, zegt Cathérine en ik kijk. Van deze kant moet je kijken, zegt ze en ik kijk van de kant die ze naar mij toekeert. Dwars door het hoofd van de koning heen zie ik twee bollen van het Atomium.
(Of vouwt ze het biljet dubbel om de bollen te laten samenvallen met het watermerk van Boudewijns hoofd? Ik weet het niet meer, en het biljet van twintig frank is uit circulatie genomen, vermalen tot pulp door de kaken van de Nationale Bank.)
Zie je, giechelt Cathérine, met haar vrije hand half voor haar mond, de koning heeft zijn billen in zijn hoofd... dan! Ze zwiert het biljet als een brevet van impotentie door de lucht.
Ik lach luidkeels, maar die lach is ingegeven door de idiote hypercorrectie ‘billen’ en
| |
| |
niet door haar grap. Ooit heb ik haar uitgelegd dat ‘testicule’ in het Nederlands ‘teelbal’ heette, of gewoon bal, net als een voetbal of een biljartbal. Maar een voetbal is een ‘ballon’ in het Frans, en een biljartbal een ‘bille’. In Brusselse cafés hangt boven de biljarttafel een reglement in twee talen, of liever gezegd in anderhalve taal: rooken boven de billard, 5 frank, bil op de grond, 10 frank... etcetera. Op die bil had ik haar gewezen: dat dat gewoon een bal moest zijn, zoals een teelbal. Montremoi tes couilles, floot ze spottend, cinq francs cinq francs, de refreinregel van een Brussels kroeglied, maar de prijs had ze zelf vastgesteld.
Arme Cathérine. Ze meende onverwacht grote bijval te oogsten met haar schooljongensgrap en ik lachte haar uit omdat ze goed en fout had verwisseld in haar geheugen.
Een anekdote:
(Ik wil een anekdote over het leven van de koning vertellen, en plotseling realiseer ik me wat de eigenlijke tragedie in dat leven is. De anekdote is ongetwijfeld apocrief, maar daarom des te veelzeggender:)
Boudewijn en Fabiola hebben de gewoonte om de première (of een speciale avant-première) van belangrijke toneelstukken in het Théâtre royal du Parc bij te wonen. Deze koninklijke schouwburg bevindt zich pal tegenover de door Rijkswacht en Militaire Politie bewaakte ingang van de parlementsgebouwen, in het Warandepark, hetzelfde park waar tijdens de lachwekkende broederkrijg van 1830 door Hollanders en Belgen met vliegende vaandels om is gevochten; in sommige boomstammen moet nog het lood van de musketten zitten. Het koninklijk paleis is aan de andere kant van dit park gesitueerd, op vijf minuten lopen, of tien minuten schrijden, van het theater. Ik vermoed overigens dat het vorstelijk bezoek al een oude traditie is, wat meteen de vooroorlogse toevoeging royal zou verklaren.
Hoe dat zij, op een avond ging La reine morte van Henry de Montherlant in het Théâtre in première. Waarschijnlijk betrof het geen première voor België, want het stuk dateert al van 1942 en de pointe van het verhaal vooronderstelt dat Boudewijn niet alleen reeds staatshoofd was, maar bovendien sinds minstens een aantal jaren echtgenoot. Omdat Boudewijn de troon heeft bestegen in 1951 en in 1960 is gehuwd, zal de volgende passus zeker niet vóór 1965 door een antiroyalistische of acteerdronken speler met boosaardige nadruk tot de koninklijke loge zijn gericht: ‘Le roi doit se divorcer, parce que la reine est stérile comme un clou...!’
Zo apostrofeert men zijn koning niet, en bovendien is het onwaar: zomin als Boudewijn ballen in zijn gekroonde hoofd heeft, is Fabiola onvruchtbaar. Ze heeft meen ik vier miskramen gehad, en wie zou een Spaanse prinses na vier miskramen in het tochtige, halve seizoenen blank staande België niet met respect bejegenen? De koning drinkt (ten bewijze daarvan hangt er in het stokoude café La mort subite een foto waarop Boudewijn, misschien nog geen dertig jaar oud, een glas gueuze aan de mond zet; hij lacht zijn gewrongen lachje al, alsof hij straks Vlaams moet gaan spreken), de koning drinkt, hij eet, hij gaat naar het toneel, hij reikt aan Hollandse schrijvers de Grote Prijs der Nederlandse Letteren uit, hij neemt parades af en praat in de beide landstalen (de hermelijnen mantel van zijn Frans, de dunne overjas van zijn Nederlands) met zijn onderdanen. Maar hij kan geen kinderen krijgen. Wie zou de kinderloze Duitse koning van een roomse, door twee elkaar wezensvreemde volkeren bewoonde strook modder niet met respect bejegenen?
Het tragische is nu, en dit realiseerde ik mij plotseling, dat deze monarch van de droevige figuur, deze kleurloze heerser over een kunstmatig koninkrijk, eerst de nog warme, door zijn vader onder dwang ontruimde troon moest bestijgen, en vervolgens niet in staat bleek te zijn om zèlf een opvolger voor die troon te kopen of te verwekken. Het een lijkt een parodie op het ander, het onvruchtbare huwelijk van de huidige vorst steekt de draak met het onvruchtbare beleid van de vorige. Boudewijn is niet het slachtoffer van één, maar van twee koningskwesties. En Leopold iii, zijn dode onbeminde vader, is tevens de dode grootvader van een kroonprins die
| |
| |
eigenlijk een neef van de kroonprins had moeten zijn: Filip, in het jaar dat de koning trouwde geboren als oudste zoon van diens broer Albert, de prins van Luik.
Albert heeft drie kinderen: zijn dochter Astrid, het jongere zusje van de Franstalige blaag Filip, is vorig jaar tijdens een van staatskatholicisme stijfstaande plechtigheid in het huwelijk getreden met Lorenz, aartshertog van Oostenrijk en laatste erfgenaam van de troon van de Donaumonarchie, die na zeventig jaren van oxydatie op de schroothoop van de Europese geschiedenis wel tot roestkruimels zal zijn weggeteerd. Tijdens de plechtigheid in de kerk op de Grote Zavel weigerde de prince terrible Alexander, halfbroer van Boudewijn en halfoom van Astrid, met de moed der onterfden de hostie uit de handen van de kardinaal. Maar zijn halfnichtje schijnt even bigot te zijn als haar tante Fabiola, zij zal vast de crucifixen van de muren van haar Baselse flat bidden om een talrijk nageslacht van prinsen zonder land. Moge haar God haar helpen, want Die heeft wel iets goed te maken bij de familie.
Albert heeft drie kinderen, Boudewijn geen, en over deze wanverhouding noteert de Belgische hofauteur Walter van den Broeck in Het beleg van Laken (het tweede deel van zijn subjectieve hofkronieken): ‘'t Is toch om u de haren uit uw kop te trekken, hé. Ge zijt koning en ge kunt maar geen kind gemaakt krijgen, en ondertussen kweekt uw eigen broer klein mannen gelijk savooien.’
Ach Boudewijn, mijn moeder heeft je nog als klein jongetje aan het strand van Scheveningen gezien, waar je door personeel uit Laken met veel te veel goede zorgen werd omringd, onttrokken aan de nieuwsgierige blikken van Hollandse kindjes en hun ouders, onder wie mijn grootvader zich bevond, platbeschermd, sterielgetroeteld. Moest je er tegen de zoute wind in je keel leren schrapen? Je kreeg Nederlandse les van Herman Teirlinck, maar je hebt mijn moedertaal nooit echt leren spreken, de vormen van het Frans zouden levenslang zichtbaar blijven. Zoals jij zelf voor het Hollandse meisje dat mijn moeder zou worden zichtbaar bleef, ondanks de gouvernantes en de lijfwachten en de badlakens die werden gespannen om je aan het gezicht van het gemene volk te onttrekken. Een Belgisch jongetje van acht; en even verderop stond een Hollands meisje te kijken dat de moeder zou worden van een vrijwillige onderdaan van dat jongetje. Ach Boudewijn. Je broer zou een halve eeuw later op de trouwdag van zijn innig vrome dochter een zwarte mitella dragen, omdat hij nog niet helemaal hersteld was van de gevolgen van een ongeval. Kwam die onbedoelde rouwband jou niet van kindsbeen af toe?
Maar ik dwaal af. De affaire die doorgaans als de koningskwestie wordt aangeduid, en die tot de abdicatie van Leopold iii heeft geleid, is een door Manneke Pis zelf in het Brussels opgetekend hoofdstuk uit de Belgische geschiedenis, waarvan later Waalse en Vlaamse vertalingen in omloop zijn gebracht, die bovendien nog eens door een katholieke en een socialistische censor zijn bewerkt. Er bestaan met andere woorden dus minstens vier versies, waarvan ik één zo objectief mogelijk uittreksel zal trachten te geven. Maar ook mijn excerpt is gekleurd, want ik voel bij alle vervreemding onvermijdelijk toch meer verwantschap met Vlamingen dan met Walen. Die verwantschap zou tot een proleopoldiaans standpunt kunnen leiden. Tegelijkertijd voel ik echter meer affiniteit met socialisten dan met katholieken, en dat zou een antileopoldiaanse houding moeten opleveren. Misschien neutraliseert het elkaar.
In het kort is dit de geschiedenis:
Leopold, geboren in 1901 als zoon van koning Albert (naar wie de latere prins van Luik is vernoemd) en koningin Elisabeth, volgde in 1934 zijn overleden vader op. Deze ogenschijnlijk simpele biografische informatie omsluit al twee koninklijke tragedies: Albert, de held van de Eerste Wereldoorlog, de opperbevelhebber die vier jaar lang met zijn manschappen door de smurrie van de IJzeroevers had gekropen om in 1918 in gezelschap van zijn zoon een ‘joyeuse entrée’ in Brussel te kunnen maken, diezelfde Albert kwam jammerlijk-komisch aan zijn einde toen hij in 1934 onder een grijze februarilucht van een Ardense rotspartij, en niet eens van een echte
| |
| |
berg, aftuimelde. Albert was een fervent alpinist, en nog altijd zijn de geruchten niet verstomd als zou hij door Wallinganten of Flaminganten (beide partijen kunnen zich te allen tijde wijsmaken dat ze over een valabel argument voor regicide beschikken) van die rots zijn gedúwd.
De onnatuurlijke dood van Albert is de eerste koninklijke tragedie. De tweede is dat de zoon van de held uit de eerste oorlog zelf de antiheld van de volgende zou worden. Daar ging nog een derde tragedie aan vooraf, die indirect de oorzaak van Leopolds politieke val zou worden: zijn weduwnaarschap.
In 1935, anderhalf jaar na de slapstickdood van Albert, verongelukte koningin Astrid, Leopolds Zweedse bruid, in een door Leopold zelf bestuurde hofcabriolet. Astrid werd uit de wagen geslingerd en sloeg met haar engelenhoofdje tegen een boom. Leopold raakte slechts licht gewond; op de begrafenis droeg hij een arm in het gips. Toen Astrid stierf droeg ze hun vierde kind onder haar hart. Het ongeluk vond plaats in de onmiddellijke omgeving van Küssnacht, Zwitserland; had de chaufferende koning de wagen ook nog in een ravijn gereden, dan was de parodie op de dood zijn vader volmaakt geweest.
Astrid: tijdens haar leven was zij de Greta Garbo onder de koninginnen, na haar dood werd zij de Gratia van de Lage Landen. Vorst en volk beweenden haar uitzinnig, moeders en grootmoeders brandden dag en nacht kaarsen voor haar portret, waar een mauve lint over werd gedrapeerd. In duizenden vorstenhuizenalbums overal in Europa werd het George Hurrell-fotootje van Astrid gelijmd. Nog in de herfst die volgde op haar dood (het auto-ongeluk gebeurde op 29 augustus) verschenen de eerste biografieën, die geen bio-grafieën maar hagiografieën waren. De rouw om Astrid. Haar naam zou ze geven aan de dochter van de prins van Luik, maar die Astrid is alleen maar lief en vroom, niet mooi. Astrid. Wie na vijftig jaar haar beeltenis bestudeert, bestudeert het gezicht van een filmster, van een reine pin-up uit de jaren dertig. De gepenseelde wenkbrauwen, de golfslag van haar permanent, de onderlip waarop zij lijkt te bijten. Astrids gezicht, het is sensueel van ingekeerdheid, de onvolmaakte fotografische techniek van haar dagen heeft er een waas over gelegd dat tevens het floers van de dood is geworden. Ach Astrid, zij doet mij in haar vergeefse schoonheid alle doden sterven van het huis waartoe zij heeft behoord.
Leopold was dus weduwnaar en hij zou dat blijven tot in 1941. Het jaar voordien hadden de Duitsers in achttien dagen het Belgische leger opgerold, dat zich in zinloze hardnekkigheid twee weken langer was blijven verzetten dan het Nederlandse. De Luftwaffe maakte een nieuwe loopgravenoorlog aan de IJzer onmogelijk, maar Leopold dacht aan zijn vader en weigerde het land te verlaten. Hij werd krijgsgevangene met de krijgsgevangenen (al zal er wel enig onderscheid in comfort zijn geweest) en legde zichzelf huisarrest op. Een jaar verstreek, het volk leed of collaboreerde en Leopold hertrouwde in de paleiskapel van Laken met de Vlaamse Lilian Baels, de dochter van een niet-adellijke katholieke volksvertegenwoordiger.
Het volk leed of collaboreerde, schreef ik, maar dat behoeft enige verklaring. In de eerste plaats was de collaboratie in Vlaanderen niet, zoals abusievelijk wel wordt gemeend en door Wallinganten ook tot in het zevende geslacht zal worden beweerd, groter dan in Wallonië. In de tweede plaats was de criminele collaboratie, althans in Vlaanderen, van aanmerkelijk minder betekenis dan de ideologische. Dit in tegenstelling tot Nederland, waar het precies omgekeerd lag. De Vlamingen hadden bovendien een reden om te collaboreren, al was die reden dan ook een jammerlijke pangermanistische illusie: de zonen van de Vlaamse soldaten die onder foutief begrepen, door Waalse en Brusselse officieren geschreeuwde commando's in het slijk van de IJzer hun vuurdood tegemoetstormden, die zonen crepeerden dertig jaar later in de modder van Stalingrad. Ik zwijg nu van het geteisem en de avonturiers, die een natuurlijk produkt van iedere oorlog vormen. Ik spreek van de onnozelen en de verblinden, de slachtoffers van de dwaling die de taalgrens met het Oostfront verwarde.
Hoe belangrijk het is om de ogenschijnlij- | |
| |
ke nuance tussen ideologische en criminele collaboratie aan te brengen, een nuance die in werkelijkheid een kloof ter breedte van alle IJzerloopgraven is, moge blijken uit het volgende: toen het Antwerpse jodenghetto werd uitgerookt, heeft ongeveer een derde van de 40.000 asjkenazim de pogrom overleefd. Thans vormt de Antwerpse jodenwijk de derde joodse gemeenschap na New York en Israël; in de omgeving van het Centraal Station ziet men heden ten dage nog altijd asjkenazische joden lopen, met hun donkere mantels en zwarte vooroorlogse hoeden, en de geëffemineerd lijkende pijpekrullen daaronder. Als een veertienduizend man sterk anachronisme, een levende logenstraffing van de geschiedenis. Natuurlijk was ook Antwerpen in de jaren dertig en masse antisemitisch, maar toch niet in die mate of de joden werden op betrekkelijk grote schaal geholpen. Het zijn natuurlijk smouzen, maar dan toch ónze smouzen, en niet die van den Duits. Er spelen meer oorzaken mee die tot het relatief grote percentage overlevenden hebben geleid: zo vormde de paperassenwinkel van de Belgische administratie een uitdragerij in vergelijking met de brave Nederlandse doorzonorde. Zo werd de Antwerpenaar niet gehinderd door sofistisch-gereformeerde aanvechtingen die in Holland waarheidszin tot een misdaad maakten. Zo had en heeft de Belg in het algemeen een afkeer van alle overheid: de strook grond die hij bewoont is sedert Caesar gedurende precies 146 jaar niet door vreemde overheersers bezet geweest. De overheid is er om opgelicht te worden, allereerst de eigen overheid, maar als de kasseien weer eens dreunen van de laarzen en de rupsbanden dan ook en helemáál de bezettende overheid.
Ik koester geen enkele sympathie voor het zwarte Vlaamsnationalisme, liever als Boreas geblazen dan de mond gebrand, maar tot mijn laatste snik zal ik deze ‘nuance’ blijven herhalen.
Leopold was dus getrouwd met Lilian Baels, en dat had hij niet moeten doen, althans niet tijdens de oorlog. Het volk was Astrid niet vergeten, en Leopolds echt stond gelijk met heiligschennis. Haar leven lang is Lilian (ze leeft trouwens nog) opgejaagd geworden door de schim van haar voorgangster.
Leopold beging bovendien nog een derde kapitale vergissing: hij verwarde Berchtesgaden met Canossa en zocht Hitler zelf op, in een vruchteloze poging om te weten te komen waar de Belgen aan toe waren. Het was goed bedoeld, maar ook dit had hij niet moeten doen; vooral de socialisten zouden zijn bezoek als vermomde collaboratie blijven beschouwen.
De geallieerden hadden nauwelijks een dag voet aan wal gezet in Normandië, of Leopold werd met de zijnen (Alexander was toen bijna twee) weggevoerd naar een kasteel in de nabijheid van Dresden. In het voorjaar van 1945 werd hij wederom op transport gesteld, ditmaal naar Salzburg. Daar werd hij door de Amerikanen bevrijd. Gedurende de daaropvolgende vijf jaar, een periode van dezelfde lengte als de hele oorlog, resideerde hij te Prégny, aan de oevers van het Meer van Genève. Wat deed de geëxileerde koning daar, behalve nagelbijten en pootjebaden? Eigenlijk werd hij er op een elegante manier gedetineerd gehouden, want hij was tot nader order een koning zonder land: van 1944 tot 1950, toen België door linkse coalities werd geregeerd, was zijn eigen broer Karel regent. Karel (ook hij is al weer een paar jaar dood; Leopold stond aan zijn baar in de bittere triomf van de langstlevende, zelf stierf hij kort nadien. Wat viel er na de dood van Karel ook nog te leven?), Karel had eigenlijk meer aardigheid in schilderen dan in regeren, maar hij kon er niet onderuit.
Terwijl de puber Boudewijn keitjes scheerde over het blauwe water van het meer, in hetzelfde land waar zijn moeder was gestorven, bereidde zijn vader de terugkeer naar België voor. Op verzoek van Leopold, en op last van de inmiddels aan de regering gekomen Christelijke Volkspartij (tenslotte was een van haar dochteren met de koning gehuwd), werd er een referendum uitgeschreven over de positie van de vorst. De Vlamingen en de katholieken bleken in meerderheid hun koning terug te willen hebben, de Walen en de socialisten waren in meerderheid tegen een terugkeer gekant. Omdat er meer Vlamingen dan Walen en meer katholieken dan
| |
| |
socialisten zijn (en dat is nog steeds zo, al regent het stucwerk van het plafond van de roomse vesting), mocht Leopold de troon ten tweeden male bestijgen. Bijna zestig procent van de stemmen had zich ten faveure van de vorst uitgesproken; dat weerspiegelt ongeveer de verhouding tussen Vlaamse en Franstalige bevolking, dus ik vermoed dat Vlaamse socialisten en Waalse katholieken elkaar in evenwicht hielden.
Ach Leopold, je terugkeer, in gezelschap van je oudste zoon, was alles behalve een Blijde Inkomst. De vakbond riep een staking uit, en in de rellen kiemde een revolutie. Er werd zelfs gevochten in het park dat honderdtwintig jaar voordien het toneel van de paskwiloorlog tussen Noord en Zuid geweest was. Er vielen enige doden, en het is toch een jammerlijk-komische gedachte, Leopold, dat er misschien nog altijd in een paar royalistische of antiroyalistische gezinnen gerouwd wordt om deze gesneuvelden van een nooit uitgebroken burgeroorlog? Misschien worden er nog altijd kaarsen gebrand voor de foto van een lachende zoon, waarover, als over de beeltenis van Astrid die daarnaast op een schouw of buffet staat, het floers van de dood is getrokken. Je was zo wijs om dan maar grimmig te abdiceren ten gunste van je oudste zoon, al had je nog wel een klein jaar nodig om te wennen aan de gedachte dat de overdracht van je bevoegdheden definitief was. Officieel abdiceren deed je pas in de zomer van 1951; vanaf augustus 1950 zul je wel bezig zijn geweest met het inwerken van je opvolger en het trage, trage slikken van de door Boudewijns rustige volwassenheid nog enigszins vergulde pil. Het allerlaatste gruis van die pil bleef plakken onder je tong, waarvan je in het openbaar het puntje af moest bijten. Eén keer heb je dat niet gedaan, toen het je na dertig jaar stilte te machtig werd en je je stem verhief tegen de wijze waarop Maurice de Wilde in de televisiedocumentaire De Nieuwe Orde je rol van antiheld belichtte. Dat was kort voor je dood, en achteraf leek het net of je toen je eigen grafrede had gehouden. Heb je het allerlaatste gruis weggeslikt aan Karels baar, of heb je het in zijn dode gezicht gespuwd? Ach Leopold, je had niet moeten trouwen met Lilian, niet toen.
Boudewijn heeft het bewonderenswaardig gedaan sindsdien, voor zover er voor een koning althans iets te doen valt in het huidige tijdsgewricht. Dat hij geen kinderen heeft gekregen, past perfect in het Belgische koningsdrama. Het Belgische koningschap van deze eeuw is in de Griekse eeuwigheid gedicteerd door Euripides, of in de christelijke hemel door Shakespeare. Waar de constitutionele macht van de Belgische vorsten steeds geringer is geworden, is hun koningschap uitgegroeid tot de mythische anekdotiek van Griekse tragediehelden en katholieke martelaars.
Sommige van deze anekdoten vertel ik aan Cathérine, in het café dat gelegen is aan de door grondspeculanten ontoonbaar gemaakte laan van Alberts triomftocht. Vooral wat ik over Astrid vertel, deze bijna-Helena voor wie jongemannen hun leven gaven, heeft haar aandacht. Met wie zou onze Astrid trouwen? peinst ze, want de dochter van de prins van Luik is dan nog maagdelijk. Met Jean Sansterre, zeg ik, en dat vindt ze leuk, al denkt ze dat Jean een geesteskind van mij is.
Ik kijk naar de vale ober, ‘mens onder de mensen maar als een geest zonder verdriet verzakend aan méér dan dienstbaarheid’, die door zijn verschoven leenrijk scharrelt, in het fosforlicht van de namaaklampen die hij dagelijks mag ontsteken. O ober, verre broeder van de Belgische vorsten.
En ik kijk naar Cathérine, die glimlacht als een godinnetje. En ik denk: je zult wel veel kinderen krijgen, erfprinsjes van het Franstalige Brussel. Want ik ben er zeker van dat de steriliteit als van een nagel, een nagel van het kruishout, jou bespaard zal blijven.
| |
2
Eén of twee jaar later loop ik in de sneeuwkleurige schemering van een wintermiddag naar mijn auto, die ik in een hellende Etterbeekse straat heb geparkeerd. Ik kom van mijn assuradeur, die in dezelfde straat woont, een blok verderop, in een leemgeel huis waarvan de voordeur jaarlijks uit een woeke- | |
| |
rende haag van scherpgepunte taaie bladeren moet worden geknipt. De assuradeur is de zoon van een welgestelde Hollandse familie, die in de jaren vijftig voor de belastingen naar het heuvelland ten zuiden van Brussel is uitgeweken. Hij heeft economische wetenschappen gestudeerd, in het Frans, aan de Université Libre de Bruxelles. Bij een Franstalige, Nederlandsonkundige maîtresse heeft hij twee blonde Hollandse kindjes verwekt, wier kennis van mijn moedertaal, de taal van hun grootmoeder, tot de eerste regels van Slaap kindje, slaap beperkt is gebleven.
De assuradeur zelf spreekt nog altijd voortreffelijk Nederlands, met een licht Leids accent. Af en toe gebruikt hij een belgicisme. Wat zou ik mij in vredesnaam drukmaken over zijn kinderen, die met de mimicry van de emigrant door hun vader in het Frans worden opgevoed? Waarom irriteert het bonjour monsieur uit hun keurige mondjes mij toch? Onnozele kinderen, handjes op de rug, blonde Hollandse pieken over hun voorhoofd; hun moeder strijkt die weg. Bonjour madame, papegaai ik. Zij zal de correspondentie over mijn autoverzekering afhandelen, in het Frans. Aan wie nooit in Brussel heeft gewoond, zal ik mijn wrevel ook nooit kunnen uitleggen.
Onder de ruitewissers van mijn auto tref ik een dubbelgevouwen papiertje aan, ter grootte van een biljet van vijfduizend frank. Het is een fotokopie, waarvan het wit onder en boven de tekst is afgeknipt. Ik heb het nog altijd in mijn bezit, er zitten vage vlekken van de kopieermachine op.
Ik til een ruitewisserarm op en pak het papier. Om de hoek claxonneert een auto, iemand roept iets beledigends in de tongval van deze stad. ‘Les Belges parlent très bien le Français en Flamand,’ heeft Victor Hugo beweerd. Het omgekeerde geldt eveneens: de Belgen spreken uitstekend Vlaams in het Frans. Ze schrijven het vooral. Dit staat op de strook papier, in kapitalen:
‘Vous bloquez mon garage - si je dois sortir, j'appelle la police d'où enlèvement par dépanneuse. Résultat: amende = 500 fr. Dépannage = 800 fr, fourrière = 2000 fr. Alors! Ne recommencez plus.’
En daaronder:
‘U blokkeert mijn garage - als ik moet gaan naar buiten roep ik de politie vanwaar wegneming bij krikwagen. Ten slotte: geldboete = 500 fr. Wegneming = 800 fr, schuthok = 2000 fr. Dan! Begint weer niet.’
Verbijstering. Ongeloof, nog altijd, na vijf of zes jaar Brussel. Hilariteit, vooral over de vermaning niet te recidiveren. En toch weer woede, zinloze woede, gemept in een spons: over de volstrekte onverschilligheid van iemand, een willekeurige Franstalige Brusselaar (wiens Frans mij al evenmin vlekkeloos lijkt, maar kom), ten aanzien van mijn taal en ten aanzien van taal in het algemeen. Wie o wie gelooft in ernst dat een collage van woordenboekcitaten een zin oplevert? J'accuse, van laksheid, van onwil, van onverschilligheid. En desondanks moet de auteur van deze ready-made enig Nederlands hebben geleerd, anders was de woordvolgorde voor honderd procent gallicistisch geweest en had er geen gebiedende wijs meervoud gestaan. En desalniettemin mag ik, als Nederlandstalige Brusselaar, dankbaar zijn dat iemand ten minste nog de beleefdheid heeft opgebracht om aan een vertaling te denken, bij de onbeleefdheid om die vertaling dan niet door iemand anders, desnoods een Nederlandstalige, te laten maken. Kent de auteur van dit sermoen Nederlandstaligen? Ik denk dat de enige Nederlandstaligen die hij kent Nederlandstaligen waren, die onder gekraai van de Waalse haan tot driemaal toe hun afkomst zullen loochenen. Aan wie nooit in Brussel gewoond heeft, kan ik mijn haat tegen deze mensen ook nooit ofte nimmer uitleggen. Ik heb het talloze malen geprobeerd, en ik zal het blijven proberen tot mijn laatste ademtocht. Al die talloze keren ben ik, verholen of onverholen, intolerant genoemd. Goed, denk ik tegenwoordig, dan zal ik het rapier van de geuzen trekken en het zelf verklaren: ik bèn intolerant. Ik bèn bereid om iedereen die de taal van mijn moeder schoffeert met de puntigheid van al mijn eloquentie over de kling te jagen.
(En ik herinner mij opeens de twee Randstadschoffies die naast mij waren neergestreken in hetzelfde café waar de koning gueuze- | |
| |
bier dronk, zoveel jaar geleden, en die mij in het Aalsmeers of het Pernis' om een inlichting vroegen. En waar ik dan vandaan kwam. Uit Brussel, want ik wist wat er op dat antwoord zou volgen. Het volgde: dan spreek je goed Hollands, voor een Bèlleg. Schurende g's, piepende dot krijt over een Aalsmeers schoolbord.)
Cathérine spreekt beter Nederlands dan de man die deze feuille volante van taalonvermogen onder mijn ruitewissers schoof. Maar Cathérine is een uitzondering, zij komt uit een tweetalig gezin, waar de Vlaamse moeder in ieder geval pógingen ondernam om tegen de onverschilligheid van haar Brussels-Franse echtgenoot in haar kinderen iets meer Nederlands bij te brengen dan ze tijdens drie jaar lagere en zes jaar middelbare school opdeden. Want tijdens die lessen, vertelde Cathérine, schreven enkel de gezagsgetrouwen over wat een hulpeloze juffrouw op het bord had gekrijt. De rest zat te doen wat schoolklassen doen als het onderrichte vak te weinig consequenties heeft voor de overgang (officieel heeft het cijfer voor Nederlands in Franstalige Brusselse scholen wél voldoende consequenties, maar de juffrouw is tegenover haar collega's even hulpeloos als tegenover haar leerlingen): achterstallig huiswerk maken, stripverhalen lezen, ginnegappen, klieren, treiteren.
Ondertussen leren alle Vlaamse kindjes van de negentien Brusselse gemeenten zonder uitzondering behoorlijk tot zeer goed Frans. Het wordt ze natuurlijk ook makkelijker gemaakt: ze wonen in een opengeslagen woordenboek, om hen heen worden eindeloos de bandjes van een volmaakte Assimilcursus afgedraaid. Maar ook hun mentaliteit, of beter gezegd die van hun ouders, is anders: ze zijn bereid om Frans, en tevens Engels, te leren. Hoe komt dat? Ten dele door de grotere willigheid van de meeste Germaanssprekenden, met uitzondering van de Engelsen, om vreemde talen te leren. Ten dele omdat de meeste Vlaamse ouders beseffen dat Frans weliswaar buiten de diplomatie geen echte wereldtaal meer is, maar toch nog altijd een taal die hun Lowieke te stade kan komen bij zijn verdere loopbaan. Ten dele omdat België honderdvijftig jaar doordrenkt is geweest van het Frans, terwijl de Vlamingen al honderdvijftig jaar wordt voorgehouden dat zij boeren, nee, boerenknechten zijn; zelfs na tweeëneenhalve industriële revolutie, nu de tien laatste boeren van Vlaanderen hun landerijen tot snelwegen verkaveld zien worden, blijft dat het op verwatenheid berustende en dus onuitroeibare vooroordeel van de Franstaligen. Ook een overdrachtelijke boer is een boer. Wie honderdvijftig jaar aan één stuk voor ‘boer’ (of brillejood, of Beotiër) wordt uitgemaakt, gaat zich ten slotte ook een boer voelen. Dat kan tot drie houdingen leiden: een lijdzaam-schikkende, een streberige of een opstandige. Driekwart van de Vlamingen schikt zich lijdzaam (al stemt een gedeelte daarvan op de separatistische Volksunie), van het resterende kwart strebt de ene helft zich omhoog in Franstalige kringen en vergeet met de ijver van ongetalenteerden, carrièremakers en renegaten zijn oude moedertje in Luchtbal, terwijl de andere helft actief wordt in de Volksunie, de
Vlaamse Militanten Orde of het Taal Aktie Komitee. De strebers heten Franskiljons, de activisten Flaminganten.
Wonen de Franstalige Brusselse kindjes dan niet in hetzelfde opengeslagen woordenboek? Nee, ze zijn hoogstens bien étonnés af en toe een onuitsprekelijke keelklank op een reclamepaneel aan te treffen, die ze als oefenmateriaal kunnen benutten door giechelig hun hulpeloze juffrouw na te brouwen. Het woordenboek Brussels, dat als appendix een Marols idioticon heeft, is geen Frans-Nederlands woordenboek, maar een Frans-Frans woordenboek dat ook enige verklarende aantekeningen in foutief Nederlands bevat. Voor het overige gelden alle argumenten die de Vlamingen tot studieuze ijver bewegen in negatieve zin: iedere pro-Franse overweging verkeert in een contra-Nederlandse. Wie uit een xenofobe cultuur stamt, leert zijn xenofobie niet in één generatie af; voor Germanofobie geldt dat in nog veel sterkere mate. Wie zich honderdvijftig jaar lang meester waant, waarvan honderdvijfendertig jaar met recht van spreken, geeft zijn prerogatieven niet gedwee uit handen. Et cetera.
| |
| |
Drie anekdoten:
Een van de weinige jonge Franstalige Brusselaars met een behoorlijke kennis van het Nederlands die ik ooit heb ontmoet, was eigenlijk een jonge Spaanstalige Brusselaar. We raakten aan de praat waar Brusselse mensen aan de praat raken: in een café. Hij had zijn hand op mijn knie gelegd, en zei met zijn diepe, enigszins gorgelende stem: wij hebben de guh van de Arabische mensen in onze taal, en daarom kan ik ook jouw taal spreken. Ik zei iets, iets aardigs, neem ik aan. Ik voelde me warm en verlegen. Hij glimlachte en trok zijn hand terug.
Bovenaan de Belliardstraat, een van de twee grote verkeersaders die van het centrum van de stad naar de oostkant leiden, geef ik een lift aan een studente. In Brussel wordt veel van en naar de buitenwijken gelift, omdat de afstanden aanzienlijk zijn. Het is spitsuur en er is een opstopping ontstaan voor de tunnel onder het Schumanplein, waar het verkeer uit een delta van straatjes samenvloeit. Hoe weet ik niet meer, maar tussen de studente en mij ontstaat een in het Frans gevoerde discussie over de staat der Belgen, die tot aan het einde van de tunnel duurt. De studente draagt een roze foulard en heeft haar nagels hardgroen gelakt. Wat de Vlamingen eisen is onredelijk, betoogt ze, België is toch van oudsher een Franstalig land! Als ze uitstapt in de Tervurenlaan wordt ze bijna overreden door een hees toeterende auto. Ik schrik, en terwijl ik de repliek op haar geschiedvervalsing nog in mijn tong voel prikken, zie ik hoe ze op hooghartige benen het trottoir bereikt. De staat België is inderdaad van oudsher Franstalig, had ik willen zeggen, al vreesde ik haar nagels. Schemerde er op de achterruit van de auto die haar bijna overreed een ronde, geelzwarte sticker?
Dit moet je 's lezen, zegt een Franstalige vriendin mij, en ze overhandigt me Le soir van Vendredi 19 octobre 1984. Ik lees de kop van het artikel dat ze met een benig vingertje aanwijst: Les langues? Jeunes Wallons, nouveaux horizons. Is het goed? vraag ik sceptisch. In geen weken heb ik aan de taalstrijd gedacht, soms is het me ook volmaakt onverschillig. Heel goed, zegt ze en haar toon is strijdlustig. Ze is twintig, intellectueel hoogbegaafd en bekwaam in een vorm van zeepbellen blazen die zij debatteren noemt. Ze is de enige vrouw die ik ken die betoverd het iriseren van een door haarzelf gemaakte opmerking kan nastaren; het uit elkaar spatten hoort ze niet. ‘Bref, le français reste pour l'Europe une langue internationale importante, à ce titre utile aux Flamands, tandis que s'ils n'étaient pas en Belgique, les francophones bruxellois et wallons n'auraient aucune raison d'apprendre le néerlandais.’ Het gecursiveerde geen enkele danst voor mijn ogen, bloed stijgt naar mijn hoofd en ik stort ruggelings van een Waalse rots neer. En? zegt ze triomfantelijk, als ik blijf zwijgen. Ik sta op, verfrommel de pagina, smijt de prop naar haar mooie gezichtje en verlaat het vertrek.
Waar ik in Brussel, en ook nu ik dit schrijf, onder lijd is dat ik het gehate woord Germaans tot mijn verdediging moet gebruiken. En terwijl ik die term louter linguïstisch bedoel, hóór ik hoe hij tussen mijn mond en het oor van mijn Franstalige gespreksgenoten tot een ideologisch schuttingwoord vervormd raakt. De luchtverplaatsing die het spreken onvermijdelijk met zich meebrengt, voert ook wapengekletter en het gerucht van slagvelden aan. Zij zijn erfdragers van de Romeinse beschaving, ik ben een Dietse vazal van Attila, de gesel Gods. Het klinkt overspannen, maar in diepste zin ligt dit sentiment ten grondslag aan de Belgische kwestie.
De geschiedenis van de ‘taalstrijd’ is, zeer in het kort, als volgt verlopen:
Het Koninkrijk der Nederlanden werd in 1815 te Wenen door de grote mogendheden op de kaart van Europa ingetekend, en besloeg behalve het huidige Nederlandse grondgebied tevens het huidige Belgische, minus de kantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith, die na de Conferentie van Versailles in 1920 met gulle hand aan België zouden worden gehecht (wat de reden is waarom nog heden ten dage 0,6 procent van de Belgische bevolking Duits spreekt: België is volgens zijn grondwet drietalig). Omdat het uitgebreide Koninkrijk voornamelijk als vuist
| |
| |
tegen Frankrijk bedoeld was, lag het voor de hand dat koning Willem i het Nederlands als een heidstaal doorvoerde om die vuist te helpen ballen. Daarmee neutraliseerde hij in schijn één van de twee grote tegenstellingen tussen Noord en Zuid; de andere, godsdienstige tegenstelling bleef bestaan. Willems grote misrekening was, dat in zijn dagen de ene tegenstelling niet zonder de andere bestond: nog een halve eeuw later, toen de Vlaamse Beweging al uit haar ei was gekropen, schreef Guido Gezelle, poeta maximus van de negentiende-eeuwse Nederlandstalige letterkunde, uit verzet tegen het ‘protestantse’ Hollands zijn verzen in Westvlaams dialect; de Vlaemsche taal was wonderzoet, niet de Hollandse; (nóg een eeuw later lees ik bij Gaston Durnez, dat de door mij gemaakte opmerking ‘wie een stugge taal als de onze tot zingen weet te dwingen, dient daarvoor geprezen’ voor hem aanleiding zou kunnen zijn om de vraag te stellen ‘of het keelschrapende Noorden gelijk heeft, onze taal altijd maar stug te noemen...’).
Willem vernederlandste dus het verfranste Vlaanderen: de rechtspraak, de administratie, het middelbaar onderwijs en zelfs de universiteit van Gent. In 1830 vloog het lood uit Nederlandse musketten de Belgische vrijheidsstrijders in het park van Brussel om de oren, maar de Belgen wonnen en Vlaanderen verfranste weer. (Ik blijf het vermakelijk vinden dat het strovuur van de zogeheten ‘Belgische revolutie’ is aangestoken tijdens een opera die naar een geval van afasie heet: De stomme van Portici.)
In de loop van de negentiende eeuw verwierven de Vlamingen moeizaam enige rechten die ze onder Willem cadeau hadden gekregen en onder Leopold i en ii opnieuw moesten bevechten. Het zou hier te ver voeren om op de diverse wetten in te gaan; in elk geval verfranste Brussel, dat onder het Hollandse bestuur als Vlaamse stad nog een eentalig Nederlandse administratie had gekregen, tussen 1830 en 1900 onherroepelijk. (Laat ik daar op deze plaats aan toevoegen, dat ik er niet in het minst iets op tegen heb dat Brussel een tweetalige stad is; het levert mij veel stof tot schrijven op en afgezien daarvan zijn weinig dingen zo interessant als een culturele smeltpot. Helaas is die pot in Brussel een oven.)
In 1913, een jaar voor de Duitsers België tot aan de uiterwaarden van de IJzer bezetten, werden de officieren van het Belgische leger bij de wet verplicht om hun Vlaamse rekruten in het Nederlands te laten exerceren. Toen de Duitsers binnenvielen bleken de Belgen, zeker in verhouding tot hun aantal en hun bewapening, buitengewoon taai; ingegraven in honderd hectare modder waren ze zelfs door het sterkste leger van Europa niet in de Noordzee te drijven. Dat duizenden voormalige rekruten desondanks volkomen onnodig het leven lieten was het rechtstreekse gevolg van de absurde wetsbepaling dat hun meerderen er niet toe verplicht waren om naast de instructies ook de bevelen in het Nederlands te snauwen.
Tot aan de oorlog had de Vlaamse Beweging via het parlement een aantal eisen weten door te drukken. Onder de Duitse bezetting was er echter geen parlement, en bijgevolg werd door gesoebat bij de bezetters een nog niet vervulde wens verwezenlijkt: een Nederlandstalige universiteit te Gent. Arme activisten. Dezelfde pangermanistische dwanggedachte van een oorlog later leidde ook in 1918 al tot beschimpingen, vervolgingen en zelfs terdoodveroordelingen. In 1947 dichtte Willem Elsschot met terugwerkende kracht:
Gij dacht, o lijdzaam volk, dat 't gruwelijk
der oude tyrannie voor immer was voorbij.
Weet nu dan dat uw stem door niemand
Zoolang gij stamelend bidt of bedelt bij de
Het zijn de slotregels van het gedicht Borms. August Borms was een van die dwalende Vlaamse intellectuelen die ijverden voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit, en die tijdens de Tweede Wereldoorlog jammerlijk recidiveerden. In 1919 was hij al eens ter dood veroordeeld, maar toen kwam hij er met tien jaar celstraf vanaf. In 1945 was de Belgische justitie minder coulant: Borms
| |
| |
werd gearresteerd in Berlijn (zo ongeveer de laatste plaats waar hij zich had moeten bevinden), en een jaar later geëxecuteerd. De executie geschiedde te Etterbeek, de Brusselse gemeente waar ik dit schrijf. Elsschot hoorde de echo's tot in Antwerpen:
Men riep het peloton en 't peloton trad aan.
Maar dat het salvo, dat finaal is losgebrand,
ons allen heeft geraakt, dat voelt heel
Ach Borms, je was natuurlijk fout, maar je was bijna zeventig en je had gehoopt te zullen sterven in een Vlaanderen dat de poort finaal had ingebeukt. Soms kom ik langs de oude binnenplaats waar dat peloton veertig jaar geleden aantrad, maar het salvo is verstorven, de kruitdamp verwaaid en Vlaanderland houdt zich bezig met videospelletjes. Ach Borms.
Ondertussen was de universiteit van Gent in 1930, met veertien jaar vertraging, voor de derde en laatste maal vernederlandst. Koning Albert kon wel enig begrip voor de Vlaamse gevoelens opbrengen, of mogelijk ook was de politicus in hem even bekwaam als de veldheer. In 1938 werd bovendien de volledige tweetaligheid in het leger een wettelijk feit; telkens als de taalstatuten van het Belgische leger worden gewijzigd, breekt er het jaar daarop een wereldoorlog uit.
In 1938 leek Vlaanderen nooit meer te hoeven bidden of bedelen om zijn moers taal te mogen gebruiken. Maar de oorlog bracht de Vlaamse Beweging voor de tweede maal, en deze keer nog veel ernstiger, in diskrediet: zwart werd nu inktzwart. De gapende wonde die de repressie sloeg is nooit geheeld. Nog altijd kan men op viaducten, betonnen schuttingen en blinde fabrieksmuren de lekkende kalkletters van het woord amnestie lezen: amnestie, namelijk, voor de activisten die niet voor het vuurpeloton hoefden te verschijnen, maar in plaats daarvan voor de rest van hun levensdagen werden opgesloten. Sommige Vlamingen eisten indertijd ook amnestie voor het geteisem, de echte collaborateurs, de ware zwarten, al staat op de fabrieksmuren de precieze eis er nooit bij gespecificeerd. Inmiddels is de laatste collaborateur in het gevang gestorven: dat was de Beul van Breendonk, het Belgische Westerbork. Hij had suikerziekte en werd daarvoor niet behandeld. De vliegen streken neer op het rottende vlees van zijn open beenwonden, maar hij klaagde niet. Tenslotte was hij zèlf beul geweest. Thans heeft de amnestie-eis enkel nog betrekking op financiële amnestie: voor uit zijn burgerrechten gezet collaborateursgrut dat geen pensioengeld krijgt, bijvoorbeeld. De Hollanders die, vanuit de trein, dat woord ‘amnestie’ op schuttingen en spoorwegbruggen lezen, begrijpen nooit goed waar het betrekking op heeft. Arm Vlaanderen.
Onder koning Boudewijn, de vorst met de Germaanse naam, bleken de problemen verre van opgelost te zijn. Zo moest Leuven Vlaams worden. Dat was in 1970: de laatste weeën van de Franstalige verhuizing naar Ottignies heb ik nog meegemaakt, ik heb chopes gedronken in het laatste Franstalige café van Leuven, waar de Waalse intelligentsia haar Vlaamse IJzerlinie met bier inundeerde, ik heb de laatste Franstalige slogan op een Leuvense muur gekalkt zien staan, Vlamen buiten!, en daaronder, in de hand van de overwinnaar, Walingen ook! ‘Les Belges parlent très bien le Flamand en Français.’ Leuven, ach Leuven. ‘En de boeken dan? vroegen ze. Die zijn zowel van ons als van ullie. Zijt maar niet bang, zegden de Vlamingen, gijlie krijgt de paar numerokens en wij de onpaar, of andersom, 'k wil 't kwijt zijn. En nu zitten ze daar allebei met een half boekerij. Vaneigens dat d'advokaten en de doktoors hier tegenwoordig alles maar half zijn gat niet meer kennen.’ (Walter van den Broeck, Het beleg van Laken.)
In 1980 werd moeizaam het Egmontpact gesloten, de eerste stap op weg naar een federale staat: Vlaanderen en Wallonië kregen allebei een deelregering met beperkte bevoegdheden. Maar nog steeds is niemand tevreden. Brussel, de stad die in meerderheid de taal der Walen spreekt maar tegelijk de soft underbelly van Vlaanderen vormt, is een tijdbom onder het koninkrijk België geworden.
| |
| |
Van Brussel valt geen taalkundig Berlijn te maken, met een geluidsmuur langs het kanaal van Anderlecht, bijvoorbeeld, en rollen in Vlaanderen gefabriceerd prikkeldraad op die muur en legioenen in Wallonië gekweekte krokodillen in dat kanaal. Wat dan wel? Niemand weet het, en Brussel ligt ondertussen tot ontploffens toe te tikken. Wat doe je met een springlading? Ach België.
Een anekdote:
In een Antwerps café staat een van de zogenaamde ‘pink poets’ in het Frans met een Vlaamse dame te converseren. Ik beledig hem door iets honends over zijn geaffecteerde gebabbel op te merken. Ik weet niet waarom ik dat doe, waarom zou ik, wat maak ik mij druk. Maar ik kom uit Brussel en ik laat mij ergeren door een Vlaamse dichter die in Antwerpen Frans praat. We krijgen woorden, in het Nederlands, hij kijkt mij vanachter zijn donkere bril haatdragend aan - dat vermoed ik althans, want ik kan door de rookglazen zijn ogen niet onderscheiden. Hij draagt een halsdoekje, zie ik, en een pochet; in zijn cravate steekt een dasspeld met een briljanten knop. Zijn complexie rechtvaardigt in snel toenemende mate het epitheton waarmee hij zijn dichterschap opsiert. Fat, denk ik woedend. Later hoor ik van zijn vrouw dat hij samen met de Vlaamse dame in het Frans is opgevoed. Ik verontschuldig me bij hem en bied hem bij wijze van zoenoffer iets te drinken aan. Hij bestelt een whisky.
| |
3
In de nazomer van 1984 bezoek ik in gezelschap van Cathérine Diksmuide. De wind komt van overzee; in een kinderlijk blauwe hemel kruien losse wolken naar het oosten. We drinken koffie op het marktplein, en ik oreer dat de loopgravenoorlog van '14-'18 onder intellectuelen iets romantisch is geworden en dat het atoom de dood in het slijk een gruwelijk valse allure heeft verleend. Dat een uiteengereten soldatenlichaam nog in een grafkuil gelegd kan worden, dat het koper van een militaire kapel over de toegedekte resten nog een hymne kan blazen. Dat op een houten kruis nog een geëmailleerd schildje met naam, rang en jaartallen genageld kan worden. Dat de fotografische afdruk van een mensenlichaam op een muur de heldendood is die onze generatie nog kan sterven. Ze knikt. Over het plein zeilen duiven, een carillon tingelt ridicuul.
Dit zijn eigenlijk de restanten van de eerste IJzertoren, zeg ik. Die zijn ze in 1926 begonnen te bouwen, als monument voor de dooie Vlaamse soldaten. We wandelen de open crypte in, die aan de rand van het grote grasveld als een overdekte loopgraaf van rooms eerbetoon is uitgegraven. ‘De dag begint bij een puin.’ Aan de andere kant van het gazon staat de huidige toren. Als we de crypte betreden, begint er plotseling ernstige muziek uit de muren te ruisen. De ruimte is koel als een champagnekelder. We dwalen tussen graven en brokstukken van zerken door, onhandig beklemd. Die zijn van vernielde graven, fluister ik half, in 1925 of zo, toen hebben ze op bevel van hogerhand, van officieren denk ik, een heleboel stenen vernield. O, fluistert Cathérine en ze pakt mijn hand. Albert Servranckx, zeg ik hard, 1894-1915, 2de regiment... Sst, zegt Cathérine, dat zijn allemaal dode mannen. Dat mág je niet doen. Ze meent het, en ik zwijg. Ik lees namen, jaartallen en rangen in stilte af en prent sommige ervan in mijn geheugen. Jean Luyckx, 1896-1917. Theodoor Sergooris, 1900-1918. De leeftijd van Cathérine. De soldaten van Albert. Als de muziek uitvalt en we langs een andere arduinen trap dit voorgeborchte verlaten, hoor ik achter mij een jongensstemmetje papa roepen, met een galmende echo. Over het gras lopen we langzaam, in de zon, naar de toren. Ik veeg met de rug van mijn hand over mijn voorhoofd, er sijpelt zweet langs mijn wenkbrauwen. Ik voel me Hollands en pathetisch.
Een tekst:
‘Haast even druk is het in Aalst op 11 november 1983. Weer een feestdag: Sint Maarten ditmaal, een dag die in Aalst lijkt op ons Sinterklaasfeest, met cadeautjes en Zwarte Pieten. Op Sint Maarten is er ook jaarmarkt en bovendien wordt een of ander heuglijk feit
| |
| |
uit de Belgische geschiedenis herdacht. (...) Buiten bij het monument voor de gevallenen staan jongemannen van de Vlaamse Jeugd op wacht: korte broeken in de koude wind, vaandels, trommels en trompetten, vastberaden op de horizon gerichte blikken. Het verdriet van België.’ (Willem van Toorn, Het Vlaanderen van Louis Paul Boon, in Avenue van november 1984.)
Maar Willem toch, bewonderd dichter, hooggeschat prozaïst, hoe kun je nu op 11 november in Vlaanderen vertoeven en over die dag schrijven dat er ‘bovendien een of ander heuglijk feit uit de Belgische geschiedenis’ wordt herdacht? Dat heuglijke feit, Willem, markeert nu juist de dag waarop de Vlaamse dromen voorgoed en onontknoopbaar verstrikt raakten in een warnet van misverstanden. Dat feit is voor Vlaanderen helemaal niet heuglijk. Dat feit heeft loopgraafdiep in het Vlaamse vlees gesneden. Op die dag werden de eerste klonten IJzermodder naar de hoofden van Borms en zijn ideologisch-blinde activisten geslingerd. Op die dag wordt de Wapenstilstand van 11 november 1918 herdacht.
Mijn god, ik wist niet dat dat ding zo lelijk was, zeg ik tegen Cathérine. Zij wist het ook niet, al kende ze de plaatjes uit een schoolboek. Hij is 84 meter hoog, schoolmeester ik. We staan aan de voet van de IJzertoren, die zich als een hoekige kathedraal van verongelijktheid tot in de blauwe lucht verheft. Hij is bekleed met leemkleurige baksteen, maar het gebinte daaronder is van beton. Waarom zouden ze dat gedaan hebben? vraagt Cathérine. Omdat ze de eerste toren in 1946 hebben opgeblazen, zeg ik. Wie? wil ze weten. ‘Hier legt men dynamiet. De lont naast de held wordt hier uitgeteld en een hemelhoog kruis haalt men neer tot gruis.’ Ik haal mijn schouders op. We nemen de op schoolklassen berekende lift naar de transen; in de hal beneden verkoopt een doodsbleke juffrouw ronde stickers met de tekst Ik ben Vlaming en daar ben ik fier op. Zwart romein op geel, geen gotische letters, zoals in Brüssel Vlaams? Ça jamais! (En nog altijd vind ik het amusant dat nou juist deze tekst een half gallicisme bevat.) Boven trekt de tocht rimpels in Cathérines jurk, haar haren waaien als een vlag in haar ogen. We turen over de rand, onder de vingers waarmee we in de balustrade knijpen staat op een fries nooit meer oorlog; de woorden worden in drie talen hoog op de andere muren herhaald. In de diepte stroomt de IJzer hemelsblauw door de weilanden. In het westen zie ik, raar dichtbij, de duinen van De Panne; in het oosten onderscheid ik met enige moeite de nevelige contouren van de Vlaamse Ardennen.
Een tekst:
‘Van Wilderode is ook een Vlaamsnationalist. In zijn “Verzamelde Gedichten” heeft hij, op vraag van vele vrienden, een grote afdeling gelegenheidspoëzie opgenomen, geschreven als bindteksten voor de IJzerbedevaart. Barnard zegt dat de poëzie van die teksten weinig voorstelt - waarbij hij verwaarloost het genre met zijn eigen maatstaven te meten. Hij voegt eraan toe, dat “de gelegenheid” hem tegenstaat. En daar, zo zei men vroeger in Vlaanderen, staat het paard gebonden. Voor de zoveelste keer krijgen wij dus de oude gemeenplaatsen te lezen over de IJzer waar elk jaar “duizenden fascistoïde Vlaamsnationalisten verzamelen (...) in een bedevaart gedoopte landdag van bloed en bodem”!
De jonge Nederlander bekent dat hij er niet veel meer over weet. Waarom heeft hij de zaak dan niet bestudeerd?’ (Gaston Durnez, Anton van Wilderode en zijn niet erg te prijzen levenswandel..., in De standaard, september 1984.)
Ach Gaston, begint weer niet. De jonge Nederlander bekent in zijn artikel over Van Wilderode (Nieuw Wereldtijdschrift, september 1984), waar jij met deze en andere woorden op reageert, helemaal niet dat hij ‘er niet veel meer over weet’. Hij weet er wél veel over. Hij wilde dat toen niet opschrijven, het artikel zou te lang zijn geworden en hij voelde een zekere gêne vanwege zijn jeugd en zijn nationaliteit. Hij schrijft dat nu op, alles wat hij ervan weet en wat hij ervan vindt. De Belgische geschiedenis van de twintigste eeuw, voor Hollanders verklaard. Zijn eigen geschiedenis in het jongste staartje van die ge- | |
| |
schiedenis. En ook om zijn landgenoten te kunnen beschuldigen, van laksheid, van onwil, van onverschilligheid.
Een droom:
Op de transen van de IJzertoren hebben zich honderden soldaten verzameld. Onder hen bevindt zich ook Willem Elsschot, ik herken zijn witte gezicht. Ze praten met elkaar, maar hun dialect is onverstaanbaar. Sommigen missen een oog, de kas is hol maar bloedt niet; anderen missen een door een granaat afgerukte arm of een weggeschoten onderkaak. Ze wijzen: in de diepte staat een meisje met waaiende krulletjes en gepenseelde wenkbrauwen. Ze bijt op haar onderlip. De hemel is paars als velours.
Cathérine huivert in de wind, die hierboven veel kouder is dan op het grasveld. Ik sla een arm om haar heen. Ik wijs, met mijn gestrekte vinger boven het loden plaatje waarop de windrichtingen in de trans staan gemetseld.
Daar ligt Brussel, zeg ik.
Laten we naar huis gaan, zegt ze. Ik heb het koud. Ik wil naar huis.
|
|