| |
| |
| |
Maarten 't Hart
De aardbeving
Met zijn rug naar mij toe stond hij in de voortuin. Het sneeuwde. Hij droeg zijn breedgerande zomerhoed. De kraag van zijn jas had hij opgeslagen. Over de heg heen keek ik naar hem en ik verbaasde mij erover dat hij zo lang stil kon staan. ‘Meester,’ fluisterde ik, ‘meester.’ Hij verroerde zich niet. Voorzichtig kneedde ik een sneeuwbal. Terwijl ik mijn hoofd achter de heg verborg, wierp ik. Langzaam gleed de droge uitspattende sneeuw van zijn schouders af. Hij bewoog niet. Nog een sneeuwbal kneedde ik. Nu raakte ik zijn hoed. Tussen de takjes van de heg door zag ik, terwijl de hoed viel, zijn hoofd te voorschijn komen. Maar het was zijn hoofd niet. Het was de kop van een sneeuwpop. Achter een van de ramen in zijn huis werd lamplicht ontstoken; ik bukte mij nog dieper. Toen ontwaakte ik, en nog altijd zag ik het schijnsel, en ik merkte dat ik half uit bed hing en door het dakraam naar de eeuwige vlam van Pernis keek. Aandachtig tuurde ik naar de donkerblauwe wolken die even in de lijst van het dakraam verschenen en dan voor altijd verdwenen. ‘Een wolk die voorbij is gedreven zie je nooit meer terug,’ dacht ik, ‘je leven lang niet’ en ik voelde warme tranen achter mijn oogleden.
‘Zou die vlam nu de hele nacht branden?’ vroeg ik mij af. Het hinderde mij dat hij ook brandde als ik sliep. Dat was niet nodig, hij hoefde niet áltijd te branden om eeuwig te zijn. Het had mij ook gehinderd dat ik de vlam niet zien kon als ik onder de dekens lag. Daarom had ik een spiegel tegen de schuine wand naast mijn bed gezet. Die spiegel weerkaatste het dakraam. Ook liggend kon ik de vlam nu zien. In de spiegel dreven donkerblauwe wolken naar de vloer toe. In schuine stand brandde de vlam die nooit gedoofd werd en die ik zelfs heimelijk bespiedde als ik mijn avondgebed deed.
Lang lag ik naar het onrustige geflakker van de eeuwige vlam te staren. Ongeduldig wachtte ik tot de fabrieksfluit van De Neef en Co. zeven uur zou blazen. Dan mocht ik opstaan. Toen de snerpende gil van de fluit mijn vader en moeder wekte, kostte het mij niettemin moeite afscheid te nemen van het spiegelbeeld. Maar ik moest wel. Als ik niet vlug opstond, was ik niet het eerst bij de kraan in de keuken. Dan moest ik wachten op mijn vader en dat wilde ik niet. En hij wilde ook nooit op mij wachten. Daarom moest ik snel zijn. Voor hij zelfs maar was opgestaan, was ik de trap al af, en de woonkamer door. In de keuken waste ik mijn gezicht, mijn hals en handen en ik dacht eraan dat ze bij Daan thuis een badkamer hadden, en bovendien nog twee wastafels zodat ze daar nooit op elkaar hoefden te wachten. O, dat steenkoude kraanwater op mijn gezicht! Terwijl ik mij afdroogde
| |
| |
kwamen mijn vader en mijn moeder stommelend omlaag. Mijn moeder liep dadelijk naar de kachel; mijn vader zette de radio aan. Snel kleedde ik mij aan. De tafel was de avond daarvoor al door mijn moeder gedekt. Alleen het brood ontbrak nog. Rustig wachtte ik tot zij het snijden zou. Ondertussen luisterde ik naar de radio-nieuwsdienst. ‘De democratische kandidaat voor het presidentschap, Adlai Stevenson, heeft gezegd dat hij de militaire uitgaven zal beperken als hij in november gekozen wordt.’ Mijn moeder was nog altijd in de weer met de asla en de kachelhoutjes. Als ze nu nog even doorging, hoorde ze het socialistisch strijdlied misschien niet. Dan zou ik ernaar kunnen luisteren, al werd het dan begeleid door de wasgeluiden van mijn vader.
Die morgen vond ik dat ik er recht op had om het lied tot het einde toe te horen en tevreden zag ik dat de aarzelende vlammetjes in de kachel al weer doofden toen de nieuwslezer was uitgesproken. Nu zou ze opnieuw moeten beginnen, en daardoor zou ze vergeten om...
‘Zet de radio eens uit,’ zei ze.
Ik deed net of ik niets hoorde. Zacht neuriede ik het lied mee.
‘Zet eens uit,’ zei ze nogmaals.
‘Zo meteen,’ zei ik.
‘Nee, nu,’ zei ze.
‘Eerst even die psalm horen,’ zei ik.
‘Dat is geen psalm,’ zei ze, ‘zet uit.’
‘Ja,’ zei ik en rustig liep ik naar de radio die hoog boven de grond op een aan de muur bevestigd plankje naast het raam stond. Zo langzaam liep ik dat het socialistisch strijdlied tot het einde toe kon opklinken. Toen pas zette ik de radio uit. Achter mij hoorde ik het hout in de kachel knetteren. Mijn moeder stond op en gaf me een tik tegen mijn wang die ik maar als een liefkozing opvatte.
Mijn vader kwam de kamer binnen. Hij droeg een witte borstrok met lange mouwen en een witte onderbroek met pijpen tot aan zijn enkels. Hij ging tegenover mij zitten. Verongelijkt, bijna boos, keek hij naar me en mompelde toen: ‘Vandaag weer naar die meester?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Ik hoor rare verhalen over hem.’
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Dat hij midden in de nacht over de haven loopt te zwalken en vaak tot 's morgens vroeg op het Schanshoofd over het water staat te kijken. Hoe kan zo'n man nou ooit een goeie meester zijn?’
‘Er is niemand die zo prachtig kan vertellen,’ zei ik verontwaardigd. ‘Vertellen,’ zei mijn vader misprijzend, ‘vertellen, wat heb je daar nou aan? Vertellen kan ik ook, kan ik beter dan die meester van je. Leer je er iets?’
‘Veel,’ zei ik, ‘we zijn al aan de breuken bezig.’
‘Is het waar dat hij een beetje getikt is?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Ze zeggen me dat hij gek is.’
‘Hij is niet gek,’ zei ik.
‘Tropenkolder, zeggen ze.’
‘Nee, niet waar,’ zei ik.
| |
| |
‘Vertelt hij wel eens over Indië?’
‘Vaak,’ zei ik.
‘Wat vertelt hij dan?’
‘Dat de zon er altijd scheen en dat het er zo warm was en dat hij onder een klamboe sliep en dat een tijger zo maar in de keuken naar binnen kwam.’
‘Hij heeft daar een zonnesteek gekregen.’
‘Dat heeft hij nooit verteld.’
‘Volgens mij heeft hij nog steeds een zonnesteek; die man is gek. Hij komt soms bij me en dwaalt dan een hele woensdagmiddag lang rond over de graven, zonder iets te vragen of iets te zeggen. Hij heeft daar niemand liggen van zijn familie - nog geen achterneef of overgrootvader. Wat doet hij daar dan?’
‘Weet ik niet.’
Mijn moeder kwam de kamer binnen met het brood en de theepot. Ze schonk mijn vader in en sneed brood. Ze smeerde het voor hem. Toen schonk ze voor mij thee in. Ze zei: ‘Je moet vandaag naar de kapper.’
‘Nee,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze, ‘het is echt geen gezicht meer, vandaag ga jij naar de kapper.’
‘Nee,’ zei ik.
‘Als je vandaag niet gaat,’ zei mijn vader, ‘knip ik het er vanavond eerst met een snoeischaar vanaf, en dan haal ik er een grasmaaimachine overheen en dan schuur ik je hoofd spiegelglad met een staalborstel.’
‘Het is altijd zo druk bij IJdo,’ zei ik, ‘je moet zo lang wachten.’
‘Dan ga je maar bij een andere kapper, dan ga je maar naar P.C. Molenaar, die knipt ook goed, en daar is het nooit druk.’
‘Ja, maar daar praten ze zo raar over de bijbel.’
‘Daar kan je alleen maar van leren, en denk erom, als je vanavond als ik thuis kom, niet geweest bent, haal ik alles eraf. Heb je dat goed gehoord?’
‘Ja.’
‘Mooi zo.’
‘Hier heb je vijfenzestig cent,’ zei mijn moeder, ‘denk erom, niet verliezen.’
‘Het is bij Molenaar goedkoper,’ zei mijn vader, ‘het is daar drieënzestig cent.’
Mijn moeder pakte twee cent terug. Ze liep naar de kachel. Ze deed de klep open. De vlammen kwamen gretig naar buiten. Ze wierp cokes op de vlammen. Die trokken zich terug alsof ze geslagen werden. Pas daarna legde ze de twee cent op de schoorsteenmantel.
In de spiegel zag ik mijzelf op de hoge kinderkruk zitten. P.C. Molenaar knipte zo nu en dan een lokje weg, maar meestal liep hij, zwaaiend met zijn schaar, door de halfdonkere, naar tabak en scheerzeep geurende winkel. P.C. Molenaar was een kleine man. Zijn hoofd stond niet op zijn romp, maar bevond zich ervoor. Als hij liep, bleef het hoofd achter. Net als een kip wandelde hij dan onder zijn hoofd
| |
| |
door, en wierp het vervolgens weer voor zijn romp, daarbij even zijn gerimpelde nek strekkend. Terwijl hij lucht knipte, vroeg hij aan een klant die achter mij zat te wachten: ‘Ouderling Vreugdenhil, heeft onze Zaligmaker door zijn borgtochtelijk lijden de weg tot de Troon ontsloten of vrijgemaakt?’
‘Ontsloten, denk ik, Pécé,’ zei Vreugdenhil, ‘ik denk ontsloten, maar laten we het daar vandaag niet over hebben. Ik ben zo benieuwd wat je vindt van het besluit van de kerkeraad van gisteravond. De familie Kouwenhoven heeft een kindje geadopteerd. Nou willen ze dat kindje laten dopen. Kan dat zomaar? Wat vind jij daar nou van?’
‘Dat kan niet, dat is geen verbondskind, tenzij dan dat zijn ouders wedergeboren waren.’
‘Het is een meisje, maar goed, daar gaat het nou even niet om. Maar wat je zegt, wat je zegt, het is geen kind des verbonds, de moeder van dat meisje was niet eens getrouwd, en op geen stukken na van onze kerk.’
‘Dan is het een kind der zonde. Dan kan het nooit bij zijn verbondsvolk horen, tenzij dan dat het zich bekeert.’
‘Zo denk ik er ook over. Toch wil de kerkeraad niet afwijzend beschikken op het verzoek.’
‘Zo zie je hoe we afdwalen van de rechte weg des Heren en hoe zijn Wegen en Inzettingen vertrapt worden. Maar vertel me...’
P.C. Molenaar werd onderbroken omdat een man in machinistenuniform de zaak betrad. P.C. Molenaar wees hem een stoel. De zeeman ging zwijgend zitten.
‘Vertel me eens,’ zei hij, terwijl hij achteloos weer iets wegknipte bij mijn oren, ‘heeft Jezus door zijn borgtochtelijk lijden nu de weg naar de Troon ontsloten of vrijgemaakt.’
‘Ontsloten, zei ik toch al, Pécé.’
‘God allemachtig,’ zei de machinist, ‘wat is dat nou voor onzin. Het lijden van Jezus, waar praten jullie over! Op m'n vorige reis voeren we met de Rode Zee honderd mijl bezuiden de evenaar. We sleepten een dok naar Argentinië. Ik ga even een luchtje scheppen op het dek, ik loop naar de verschansing omdat ik een grote vogel zie en denk, verrek, dat lijkt wel een albatros, en op dat moment hoor ik een dreun. Ik ren terug naar de machinekamer. Ontploffing. De tweede machinist zwaar getroffen, overal brandwonden. We hadden aan boord natuurlijk wel brandzalf, maar voor zo'n geval als dit was het niks niemendal waard. De dichtstbijzijnde haven lag op de Kaapverdische eilanden en die konden we, met dat dok achter ons aan, ook pas na drie weken bereiken. Maar toen was m'n maat al dood. Je had hem eens moeten horen jammeren! Ik denk niet dat erop de hele wereld toen iemand was die meer pijn had dan hij. Steeds zei hij: “Maak me toch van kant, maak me toch alsjeblieft dood.” Maar we dorsten het niet aan, al zagen we donders goed dat hij gek werd van pijn. Denken jullie nou echt dat die Jezus van jullie die een achtermiddag aan het kruis heeft gehangen, en al van te voren wist dat hij na drie dagen zou opstaan, daarmee vergeleken ook maar een spatje geleden heeft? Meneer, dat heeft met lijden toch niks te maken. Daar teken ik voor, voor zulk lijden. Vooral als je weet dat je daarna weer opstaat. De eerste de
| |
| |
beste die aan kanker lijdt, lijdt duizend maal meer dan die Jezus en die heeft dan nog niet eens het vooruitzicht dat hij weer zal opstaan uit de dood. M'n verbrande maat, die heeft geleden, die heeft zélf geboet voor al wat hij verdomme niet gedaan had. 't Was een doodgoeie jongen. En nou we het er toch overhebben, wil ik wel zeggen, dat het ver, vér beneden m'n waardigheid is dat een ander, met zulk flauwekul-lijden, boet voor mijn zonden. Stel nou toch eens dat je op een sleep vaart en de kapitein heeft z'n zoon aan boord en hij zegt op een goeie dag: “Jongens, jullie zijn een stel lapzwansen, jullie luieren, jullie zitten in het vooronder de godganse dag te kaarten, het bovendek lijkt wel een olieveld omdat jullie 't vertikken om psalm te zingen, het onderdek zit onder de meeuwendrek, en die bliksemse sleep hebben we door jullie gepruts ook al verspeeld - weet je wat - ik zet, om m'n rekening met jullie te vereffenen, m'n zoon overboord.” Nou goed, daar gaat die oogappel van de kapitein, één, twee, drie, in Godsnaam, en wij luieren rustig verder, want het heeft toch geen zin dat we zelf op onze donder krijgen, die zoon is immers al voor onze nalatigheid over boord gesmeten. Na drie dagen kijkt de donkeyman eens over de achtersteven en wat ziet hij? De zoon zit prinsheerlijk in de reddingssloep die achter ons schip hangt. Dat is, als ik het goed begrijp, de kern van het verhaal over Jezus.’
‘Meneer,’ zei P.C. Molenaar, terwijl hij dreigend met opgeheven schaar onder zijn hoofd doorliep, ‘meneer, u moet niet denken dat ik u knip, ik zou nog geen ooilam uit uw schaapsstal believen, uw Godslasterlijke taal schreit ten hemel, wilt u alstublieft m'n zaak verlaten.’ P.C. Molenaar wierp zijn hoofd naar voren. De zeeman stond op en zei: ‘Best, ik ga al, ik zal wel moeten want ik heb geen lammetjes bij me om te betalen, maar dit wil ik er nog van zeggen: uiteindelijk willen we toch niks anders dan dat onze daden onszelf toegerekend worden. Uiteindelijk willen we toch zelf ter verantwoording geroepen worden voor wat we deden en nalieten, willen we toch zelf boeten voor iets dat als een loden last op onze ziel drukt. Als wat wij verkeerd doen door de vingers gezien wordt, omdat tweeduizend jaar geleden daar iemand al voor boette, kunnen we nooit of te nimmer rust vinden voor onze ziel als we iets gedaan hebben dat ons, na jaren nog, het schaamrood op de kaken jaagt of, erger nog, onze slaap binnen sluipt en onze dromen vergiftigt. Wie zich schuldig weet, wil zélf boeten, wil het zelf goedmaken, of wil zélf, als het niet te repareren is, door lijden de schuld vereffenen.’
‘Onze schuld is zo groot,’ zei de ouderling Vreugdenhil, ‘dat slechts Christus en dien gekruisigd die op zich kan nemen.’
‘Vanwege die paar uur aan dat kruis? Nou goed, al was het echt lijden, dan nog - geen mens ter wereld die iets heeft gedaan wat hem vervult met wroeging heeft ooit iets gehad aan dat lijden van Jezus. Zo goedkoop laat geen enkele moordenaar zich geruststellen, zo gemakkelijk laat je je niet vergeven.’
‘Meneer,’ zei P.C. Molenaar, ‘wilt u zo goed zijn mijn zaak te verlaten.’
‘Ik ga al, ik ga al.’
De machinist stond op. Hij nam zijn pet van de kapstok. Met die pet
| |
| |
in zijn handen bleef hij staan. Hoe vreemd om al wat er gebeurde in de spiegel te zien! Ik had mij wel willen omdraaien om te zien of het echt gebeurde. Maar ik zat daar, vastgekluisterd in dat stinkende, witte laken, en P.C. Molenaar knipte niet en ik zag het spiegelbeeld van de zeeman die zei: ‘Weet je waarom jullie zo denken?’
‘Nou?’ zei Vreugdenhil.
‘Omdat jullie alleen maar kruimelzonden op je geweten hebben. Een kind slecht geknipt. Een werkster in haar bil geknepen. Een paar centen achterovergedrukt. Je vrouw geslagen. Voor zulke dingen is Jezus gestorven. Maar als jullie echt wat op je geweten had, zou je begrijpen dat 't niet werkt.’
P.C. Molenaar wandelde met zijn schaar naar de man toe. Vreugdenhil stond ook op. Toen zag ik in mijn spiegel dat er nog iemand anders zat te wachten, iemand die achter de staande kapstok zat, en die ik in mijn spiegel daardoor niet had kunnen zien, maar nu wel zag omdat hij met schitterende ogen en bloedrode wangen te voorschijn kwam. Eerst herkende ik hem niet eens omdat zijn spiegelbeeld zo sterk verschilde van het gezicht dat ik dagelijks voor mij zag. Maar toen hij opstond en zei: ‘Rustig heren, blijft u toch kalm,’ herkende ik zijn stem, al had het rood op zijn wangen zelfs zijn bruine tropenkleur verdrongen.
Een half uur later zagen we elkaar terug. Over de banken heen glimlachte hij naar me. Zijn wangen waren weer donkerbruin. Hij vertelde over Ananias en Sapphira. ‘Die slimme Ananias,’ zei de meester, ‘die verkocht een mooi stuk grond en hij dacht: nu zal ik een deel daarvan aan de apostelen geven, maar een ander deel houd ik zelf, daar hoeven ze niks van te weten. Dus hij verstopte een deel van het geld, en met de rest ging hij naar Petrus. Maar die wist dat Ananias geld achterhield en hij zei: “Hoe kun je dit nou doen. Je hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God.” En Ananias viel dood neer en omdat 't in die landen zo warm is, en de lijken dadelijk gaan stinken, droegen jongelingen hem meteen weg om hem te begraven. Na een poosje kwam Sapphira kijken. Ze wist nog van niks. Misschien was ze ongerust geworden omdat haar man zo lang wegbleef. Petrus wees op 't geld. “Hebben jullie dat stuk land voor zoveel geld verkocht?” vroeg hij. “Ja,” zei ze. Toen zei Petrus: “De voeten van de mannen die Ananias hebben weggedragen, zijn aan de deur en zullen u ook wegdragen.” En ze viel dood neer en werd weggedragen.’
Zelfs toen ik ingespannen breuken vermenigvuldigde liet het verhaal mij niet los. Waarom moesten die twee mensen zo zwaar gestraft worden? Natuurlijk, dat ze net deden alsof ze al hun geld brachten, was verkeerd. Maar ze mochten toch best iets voor zichzelf houden? Ik deed toch ook niet al mijn spaargeld in de collectezak? Nee, maar ik loog er ook niet om. Ik zei niet: hier is al mijn spaargeld, terwijl het maar een deel was. En toch, waarom zo zwaar gestraft? En waarom hadden ze niet meer om vergeving kunnen en mogen vragen?
Ik vermenigvuldigde mijn laatste breuken, keek naar de meester en hij voelde dat blijkbaar, hij keek mij ook aan en sloeg zijn bijbel dicht en zei: ‘Je bent zeker alweer klaar?’
| |
| |
De andere kinderen keken niet eens op. Ze waren zo gewend geraakt aan onze korte gesprekken dat het leek of ze er niet meer naar luisterden. Soms was het net alsof ik alleen met de meester in het lokaal was, vooral als de zon binnen scheen en zijn getaande gezicht verlichtte. Dan kon ik, als hij niet naar mij keek, soms minuten lang mijn ogen niet van hem afhouden.
‘Je bent zeker al weer klaar?’ vroeg hij nogmaals.
‘Ja,’ zuchtte ik.
‘Ga dan maar wat anders doen, ga maar in het zendingsboek lezen.’ Zo lang mogelijk rommelde ik in mijn kastje. Hij fronste zijn voorhoofd. Hij beet op zijn lippen die wit en smal werden. Met een klap legde ik het boek voor me op de bank.
De tussendeur naar het lokaal van de bovenmeester werd geopend. Hij kwam zelf binnen, hield een boekje vast in zijn rechterhand en zei plompverloren: ‘Het is er door.’
‘Wat?’ vroeg onze meester.
‘De nieuwe spelling. Van nu af aan moeten we vacantie met een k schrijven.’ Hij liep naar het bord en schreef het woord tweemaal op, eerst met een c en daarna met een k. Onze meester werd lijkbleek en stotterde: ‘Dat doe ik niet, dat doe ik nooit, ik wil... ik ga...’
Toen begon hij te snikken. Stomverbaasd en doodstil zaten we naar hem te kijken. De meester huilde! Hij haalde een witte zakdoek te voorschijn, wendde zich naar het bord en veegde met zijn linkerhand de tranen uit zijn ogen. Met zijn zakdoek boende hij het woord vakantie weg. Ik had wel willen zeggen: meester, u doet het verkeerd, u moet uw zakdoek in uw linkerhand nemen. Maar de bovenmeester zei beduusd: ‘Nou, nou, trek het je niet zo aan, zo erg is het toch niet, het gaat maar om een paar woorden.’
Onze meester antwoordde niet, stond daar, met zijn rug naar ons toe, doodstil, de linkerhand voor zijn ogen, de rechterhand met de zakdoek erin tegen het schoolbord aangedrukt, als zocht hij steun voor een groot verdriet. Zonder iets te zeggen liep de bovenmeester het lokaal uit. De meester stond daar nog een poosje, liep toen, de hand nog altijd voor zijn ogen, naar zijn tafeltje.
Nadat hij een paar minuten stil aan zijn tafeltje had gezeten, schreef de meester een briefje. Zorgvuldig vouwde hij het op. Hij legde het op zijn bijbel en keek de klas in. Iedereen was weer aan het werk, behalve ik, want ik was al klaar. Maar de meester keek niet naar mij, het leek of hij dat met opzet vermeed. Toch zou ik zo dadelijk dat briefje naar de juffrouw van de eerste klas moeten brengen.
Tot twaalf uur bleef het akelig stil in het lokaal; bromvliegen zoemden zodat de tijd verstreek. Toen luidde de bovenmeester de bel. Op onze tenen liepen we het lokaal uit. De meester zat met stijf opeengeperste lippen voor zich uit te kijken. Hij schoof het briefje naar mij toe. Hij zei niets.
Onderweg naar de eerste klas ging ik even een toilet binnen. Snel vouwde ik het briefje open. Er stond alleen maar: ‘Half vijf, monument.’ Terwijl ik het weer dicht vouwde dacht ik: ‘Hij zou het toch gemakkelijk zelf tegen haar kunnen zeggen. Hij is toch verloofd.
| |
| |
Iedereen weet het.’
Door de ruitjes van de deur zag ik haar in de eerste klas zitten. ‘Net een etalagepop,’ dacht ik. Ze was wel mooi. Ze had prachtig, golvend, lichtrood haar.
Trots overhandigde ik haar het briefje, denkend: ‘Ik was de eerste die het wist van haar en de meester. Ik wist het al voordat ze het zelf wist.’
Bijna preuts nam ze het briefje aan. ‘Dag, juffrouw,’ zei ik. ‘Dag jochie,’ zei ze verstrooid.
‘Ik ben geen jochie meer,’ dacht ik boos toen ik naar huis liep. De hele weg van school naar onze straat wist ik, aldoor ertegen schoppend, een steentje bij me te houden. Het danste over de Marktbrug, huppelde door de Nieuwstraat, sprong uitgelaten over de Jokweg en kwam met één scherpe tik voor onze huisdeur tot stilstand. Snel pakte ik het op, een moment bang dat het vanzelf weg zou springen. Ik deed het in mijn broekzak. Straks zou ik het weer naar school toe schoppen. In huis rook ik de geur van spruitjes. ‘Wat lekker,’ dacht ik.
Eenmaal aan tafel hield ik de aardappels en de spruitjes zorgvuldig gescheiden op mijn bord. Van de aardappels maakte ik een prakje waar ik sju overheen deed en die gele substantie, met troebel bruin vet erover, at ik het eerste op. Toen pas prikte ik met mijn vork één voor één de spruitjes weg.
‘Zit niet zo te knoeien,’ zei mijn vader, ‘eet eens netjes.’
‘Weet je hoe ze bij Daan thuis eten?’ zei ik.
‘Nee,’ zei hij nors, ‘maar 't zal wel netter toegaan dan hier.’
‘Ze eten daar allemaal met een mes en een vork,’ zei ik, ‘en ze schuiven hun eten met hun mes op hun vork. En dan houden ze hun vork ondersteboven.’
‘Nee,’ zei mijn moeder, ‘dat jok je.’
Ja, echt waar,’ zei ik, ‘ze houden hun vork ondersteboven, kijk zo, die ligt zo op hun bord, en dan schuiven ze met een mes - mag ik even een mes, dan zal ik het voordoen...’
‘Niks geen messen aan tafel als we warm eten,’ zei mijn vader.
‘O, nou, dan geen mes,’ zei ik, ‘dan zal ik 't wel voordoen met m'n lepel, kijk zo doen ze dat, ze schuiven hun aardappel zo omhoog op hun vork, gek, hè.’
‘Valt die er dan niet af?’ vroeg m'n moeder.
‘Ja, vaak wel,’ zei ik, ‘maar dan beginnen ze overnieuw.’
‘En prikken ze dan nooit met hun vork?’ vroeg mijn moeder.
‘Nee, ik geloof het niet,’ zei ik.
‘Je hebt toch rare kostgangers,’ zei mijn vader.
‘Zo is het,’ zei mijn moeder.
‘En als ze hun bord leeg hebben,’ ging ik verder, ‘brengen ze het vies naar de keuken. Ze vonden het zó raar dat ik mijn bord aflikte, en ik zei: dat doen we bij ons thuis allemaal, dan is het bord niet zo vies meer als het in de afwas gaat, en 't is toch ook zonde, want er zit nog sju op je bord, en resten aardappel, en die lik je dan tenminste ook op. En z'n vader vroeg: likken jouw moeder en vader ook hun bord af en ik zei: ja natuurlijk, dat is toch heel handig, dan is je bord al een beetje schoon en hoef je niks weg te gooien.’
| |
| |
Terwijl ik weer een spruitje opat zei ik met volle mond: ‘En weet je wat Daan z'n vader toen zei?’
‘Nee,’ zei m'n moeder.
‘Dat wij barbaren waren.’
‘O,’ zei m'n vader, ‘nou, 't is mooi, ik heb nog een steen van z'n moeder in onderhoud.’
‘En weet je wat ze ook deden,’ zei ik.
‘Vertel het maar,’ zei m'n moeder.
‘Nou, toen ze hun aardappels en boontjes en vlees op hadden, gingen die borden vies naar de keuken en kregen we andere borden voor de vla.’
‘Ja, dat kan bij rijke mensen,’ zei mijn moeder.
‘Ze vonden 't heel vies dat wij onze yoghurt van dezelfde borden eten.’
‘Heb je dat dan verteld?’ vroeg mijn vader.
‘Ja,’ zei ik.
‘Maar je hoeft zulke mensen toch niet alles te vertellen,’ zei mijn vader, ‘daar hebben ze toch niet mee nodig.’
‘Ja, maar dat kwam omdat ze m'n bord weghaalden toen ik het afgelikt had en ik zei, maar er komt toch nog vla, en ze zeiden ja, en ik zei, nou dan heb ik toch m'n bord nodig, en toen zeiden ze: daar krijg je een schoon bord voor.’
‘Rare wereld,’ zei m'n moeder, ‘wat een rare wereld. Zulke mensen toch!’
Uit een fles schudde mijn moeder yoghurt op mijn bord. Ik had het al op voor de anderen zelfs maar wat gekregen hadden en mijn vader zei: ‘Eet toch niet zo schiftig.’
‘Wil je de fles schoonmaken met de zweep?’ vroeg m'n moeder.
‘Ja, graag,’ zei ik.
Toen ik de laatste resten yoghurt van mijn bord had gelikt, zei mijn vader: ‘Zo, pak nou de bijbel maar.’
Ik liep naar de schoorsteen, pakte de bijbel en sloeg hem open op de plaats waar de geborduurde bladwijzer lag. Mijn vader pakte hem van mij over en zei plechtig: ‘Job 7, de verzen elf tot en met eenentwintig.’ Even wachtte hij, toen klonk zijn stem dreunend door de kamer: ‘Zoo zal ik ook mijnen mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel. Ben ik dan eene zee, of walvisch, dat Gij om mij wachten zet? Wanneer ik zeg: Mijne bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijne klacht wat wegnemen; Dan ontzet Gij mij met droomen en door gezichten verschrikt Gij mij; zoodat mijne ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijne beenderen. Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijne dagen zijn ijdelheid. Wat is de mensch, dat Gij hem groot acht, en dat Gij uw hart op hem zet? En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond? dat Gij hem in eiken oogenblik beproeft? Hoe lang keert Gij U niet af van mij? en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge? Heb ik gezondigd, wat ik zal U doen, o Menschenhoeder? waarom hebt Gij mij U tot een' tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een' last zij? En waarom vergeeft Gij niet mijne overtreding, en doet mijne
| |
| |
ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.’
Mijn vader hield op, keek rond, zei toen: ‘Zo eindigt het Woord des Heren.’ Toen vouwde hij zijn handen en bad: ‘Wij danken u van harte, voor nooddruft en van overvloed, daar menig mens eet brood der smarte, hebt gij ons mild en wel gevoed. Doch geef toch niet dat onze ziel aan dit verganklijk leven kleve, maar alles doe wat Gij gebiedt om eindelijk eeuwig met u te leven, Amen.’
Op de terugweg naar school dacht ik aan die onbegrijpelijke taal uit het boek Job. ‘Ben ik dan een zee of walvis, dat Gij om mij wachten zet.’ Wat zou dat nu betekenen? Pas op het schoolplein merkte ik dat ik door die bijbeltekst het steentje was vergeten. Spijtig haalde ik het even uit mijn broekzak; ik deed het weer terug. Straks zou ik het dan wel weer naar huis schoppen. O, nee, straks ging ik natuurlijk naar het momument. Nou, dan kon ik het toch langs de Haven schoppen! De meester kwam aanlopen. Snel liep ik op hem af, ik vroeg: ‘Mag ik mee om de borden schoon te maken.’
‘Ze zijn al schoon,’ zei hij.
‘O,’ zei ik bedrukt, ‘maar mag ik dan mee om weer even in uw bijbeltje te kijken?’
‘Wat voor onbegrijpelijks heeft je vader nou weer uit de Oude Vertaling gelezen.’
‘Job,’ zei ik, ‘en ik snapte er niks van.’
‘Nou, kom maar mee, maar snel, want anders willen de meisjes ook mee.’
In de nog stille gang zei hij: ‘Als ik aan m'n vrienden vertel dat ik een jongen in m'n klas heb die altijd in m'n nieuwe vertaling wil lezen om beter te begrijpen wat er thuis uit de Oude Vertaling aan tafel gelezen is, geloven ze me toch niet.’
In het lokaal gaf hij mij dadelijk zijn bijbeltje. Ik zocht het boek Job op en las wat mijn vader aan tafel had laten horen.
‘Begrijp je het nou beter?’ vroeg de meester.
‘Nee,’ zei ik, 't is zo'n raar stuk, 't gaat over de zee en over 't inslikken van spuug, en over dromen.’
De meester nam het bijbeltje van mij over, begon te lezen. Weer zag ik zijn gezicht wit worden en hij zei opeens: ‘God allemachtig, God allemachtig.’ Hij verborg zijn hoofd achter zijn handen. Stil sloop ik naar mijn plaats en ik wachtte tot het twee uur was. Al die tijd zat de meester doodstil aan zijn tafeltje. Al die tijd hield hij zijn handen voor zijn hoofd. Pas toen de anderen tierend binnen kwamen, stond hij weer op. Hij keek me niet aan.
Later op de middag, toen de lage zon het hele lokaal in gloed zette, zei hij: ‘Zo, we stoppen vandaag, we gaan eerst zingen en daarna ga ik vertellen.’
‘O, ja, ja,’ riepen we allemaal tegelijk, ‘ja, vertellen.’
‘Over Indië,’ riep Henk Parre.
‘Ja, ja, over Indië,’ riepen ze allemaal.
‘Goed,’ zei hij, ‘maar eerst zingen.’
| |
| |
Hij ging achter het harmonium zitten dat hij van mijn oom gekocht had. Hij speelde de eerste maten van Koeltje suizelen, gaf toen een teken, en daarna zongen we dat prachtige lied. Het slot vond ik het allermooist: ‘Zo doet de storm in zijn teug'loze vaart.’ De meester speelde nog een driftig naspel. Zijn gezicht was een beetje rood geworden. Hij liep een paar maal voor de klas heen en weer en vertelde toen: ‘Het was die dag snikheet geweest. Al vanaf 's morgens vroeg hadden we patrouille gelopen, en we waren bekaf. Tegen de avond bereikten we een verlaten kampong.’
Uitvoerig beschreef de meester de hutten en huisjes, de etenswaren die ze daar vonden, en lang stond hij stil bij het feit dat 't daar altijd van het éne moment op het andere stikdonker werd. ‘Niks geen schemering daar,’ zei de meester, ‘het is in een mum van tijd aardedonker, en dan hoor je geluiden, geluiden, zo beangstigend dat ik er als ik er nu aan denk voor ik ga slapen, nog van wakker blijf!’
Zoals de meester kon vertellen! Ik zag dat pikkeduister voor mij. Maar wat ik nog steeds niet begreep, en wat de meester ook nooit uitlegde, was waarom er daar nog oorlog was geweest ná de oorlog. Waarom? Tegen wie? Zo vaak al had ik de meester er naar willen vragen, maar ik had het nog steeds niet gedurfd. Waren daar soms nog jarenlang Japanners achter gebleven in de bossen? Of moesten ze vechten tegen de heidense priesters bij het Tobameer die kleine jongens begroeven en dan volgoten met kokend lood? Maar het Tobameer lag toch niet op Java? Ach, wat deed het ertoe, luisteren moest ik. De meester vertelde nu immers heel spannend hoe ze daar in die pikdonkere kampong iemand gevangen hadden genomen. En hoe ze die gevangene de hele nacht om beurten hadden bewaakt. En hoe die man de volgende morgen had proberen te ontsnappen. Maar dat was niet gelukt. De meester vertelde hoe ze waren opgebroken, hoe ze weer door het oerwoud waren getrokken, met de gevangene tussen hen in. Zoals de meester die tocht beschreef! Warmte, het oerwoud, lianen, een pad, de schrille kreten van gibbons - het zweet brak me uit. Tussen de middag hadden ze bij een rijstveldje hun laatste proviand gegeten. Daarna was de een na de ander in slaap gesukkeld en weer had die gevangene geprobeerd om te ontsnappen.
‘Toen hielden we krijgsraad,’ vertelde de meester, ‘we waren het er allemaal over eens dat we onmogelijk nog verder konden trekken met een gevangene tussen ons in.’
De meester beet op zijn lippen. Zijn gezicht werd lijkbleek.
‘Hoe ging het nou verder?’ vroeg Ria Krouwel na een poosje.
Maar hij stond weer bij het bord, en keek niet naar ons. Hij haalde weer die zakdoek te voorschijn, veegde ermee over zijn voorhoofd zodat er krijt op kwam. Ik hoorde Gerie Noordzij heel zachtjes lachen. De meester hoorde het niet, of deed of hij het niet hoorde. Hij ademde diep, hij zei: ‘We gaan nog wat zingen.’
‘Maar 't verhaal is nog niet uit,’ zei Wim Prins.
‘Niks maar,’ zei de meester, ‘we gaan zingen.’
En we zongen:
| |
| |
Zo Gij in 't recht wilt treden,
ach, wie zal dan bestaan.
Het steentje steeds niet te ver voor mij uit schoppend, liep ik over de Govert van Wijnkade. De meester zou wel aan de andere kant van de Haven naar het Hoofd lopen. Het was beter dat hij mij niet zag. In een hoge, trechtervormige container rinkelde het grind dat vanuit een vrachtschip werd overgeladen. Een coaster liet zijn scheepshoorn loeien. Een sleepboot van Smit & Co. voer uit. Over de spoorbrug reed een grijze trein. De wereld was overvol.
Nu moest ik eigenlijk via de Kippenbrug naar de overkant van de Haven. Maar ik had nog tijd, ik kon best even doorlopen naar de Machinefabriek van Van der Bend. Ik raapte mijn steentje op, deed het in mijn broekzak en rende over de spoorbaan naar het Schanshoofd. Tot aan de fabriek bleef ik hollen, en overmoedig geworden door mijn eigen vaart, schoot ik pardoes de donkere hal binnen van de werkplaats. Overal waren scheepswerflassers bezig achter hun donkere gezichtsschermen. Aan alle kanten flakkerde blauw licht dat soms rood werd. Het staal siste. Stoomwolken schoten op waar men met water de lasnaden afkoelde. Het rook er zo verrukkelijk, en 't leek net of daar, omdat het zo donker was, alleen maar allerlei soorten vuur opvlamden, blauw vuur, groen vuur, paars vuur, zilverkleurig vuur, rood vuur. Soms liep er iemand met een blauwe bril. Maar die sprak je niet aan, die liep je voorbij alsof je er niet stond. Het was net of je daar midden in die hal had opgehouden te bestaan, of je al dood was, en als een doorzichtige geest naar het leven kon kijken. En dan dat geraas achter die geheimzinnige ijzeren deuren. Net of daar de hel begon!
‘Zo jôh,’ zei een van de lassers, ‘kom je hier later werken?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Wat wil je dan worden?’
‘Penningmeester,’ zei ik.
‘Nou, dan maar goed je best doen op de zondagsschool,’ zei de lasser. ‘Ja, meneer,’ zei ik.
De betovering was weg. Ik liep naar buiten. Mijn ogen traanden. Op de torenklok stond de grote wijzer angstig dicht bij de zes. Ik moest nu opschieten. Rennen dan maar. Toch zag ik op de Kippenbrug nog nergens de meester lopen. Hij stond ook niet in de sigarenwinkel die op de rand van de Haven was gebouwd. Terwijl ik daar langs liep, begonnen de spoorbomen langzaam te dalen. Ik bukte en rende eronder door. De man die de bomen bediende, hield de tweede even tegen, zodat ik ook daar onderdoor kon. Even later tikte hij woedend tegen het ruitje van zijn hoge huisje, maar dat deerde mij niet, ik was al vér op het Hoofd, al ter hoogte van de spoorwagons met tomaten. Zacht ratelend reden de kistjes uit de spoorwagons over een opstand met rolletjes naar de coasters die op Engeland voeren. Het was ongehoord zonnig, het leek of het altijd zo zou blijven. Het water geurde ziltig, er was ook een luchtje van vis dat prettig bleef als ik het niet opsnoof,
| |
| |
hoewel de teergeur die er ook hing, daar juist weer om vroeg. De meeuwen joegen jolig achter elkaar aan. Boven de Nieuwe Waterweg hing de zon prinsheerlijk te stralen. Alle golfjes waren tongetjes van vuur. Er voeren zoveel boten dat ik ze niet eens in één oogopslag tellen kon. Oudergewoonte liep ik eerst naar het rood bakstenen huisje dat op de uiterste hoek van het Havenhoofd stond en waarin een goudkleurige seismograaf was geplaatst. Altijd keek ik daar aandachtig naar het ronddraaiende papier waarop grillige streepjes verschenen. Uit die streepjes kon je opmaken of er ergens een aardbeving was geweest. Mijn adem stokte toen ik de rol bestudeerde. Dit keer was er een geweldige uitslag te zien! Er moest een verschrikkelijke aardbeving geweest zijn, in Perzië misschien, of in Japan, of in Amerika! Hoeveel doden zouden er zijn. Honderd? Duizend? Of misschien wel tienduizend? Gôh, wat geweldig! Wat een aardbeving! Bijna vergat ik waar ik voor gekomen was. Goed dat een vrachtschip klaaglijk loeide. ‘Ik moet me verstoppen,’ dacht ik.
Pal achter een van de opstaande pilaren van het Monument kon ik mij gemakkelijk verbergen tussen de hoge, bladerrijke struiken. Een weemoedige geur van aarde kwam in mijn neusgaten; pissebedden zochten struikelend een heenkomen, ik wachtte.
De meester kwam veel eerder dan de juffrouw. Zij arriveerde pas toen de torenklok kwart voor vijf sloeg. Hun stemmen waren wel te horen, maar ik kon niet verstaan wat ze zeiden. Voorzichtig kroop ik dichter naar het steen toe, mij daarbij wel enigszins bloot gevend. Maar ze stonden in het Monument met elkaar te praten, ze konden mij niet zien. Ik richtte mij iets op, gluurde door het rasterwerk van het Monument, zag de broek van de meester, en een stukje van haar rok en hoorde de meester nu met stemverheffing zeggen: ‘Nee, het spijt me, maar ik ga niet met je op vakantie.’
‘Waarom niet?’
‘Nee, het kan niet, het is beter van niet, het is beter om...’
‘Om wat...’
‘Ach, ik weet het niet, het is beter om er maar helemaal een punt achter...’
‘Nee, dat kun je niet menen.’
‘Ja, het is echt beter, het spijt me vreselijk, maar 't moet, ik kan niet anders.’
‘Waarom dan? Is het over?’
‘O, nee, geen sprake van, maar... nee, ik kan het je niet uitleggen.’
‘Wat moet ik dan? Je kunt me toch niet zomaar aan de kant zetten, dat is onbehoorlijk, je moet er toch een reden voor hebben, ach, vertel nou eens, wat is er nou, waarom doe je zo vreemd?’
‘Er zijn van die dagen dat het lijkt of alles tegen je samenspant, of alles voorbeschikt is, of alles wat je meemaakt betekenis heeft en past in een patroon om je iets duidelijk te maken. Vandaag is er zoveel gebeurd, eerst vanmorgen al bij de kapper, en toen kwam die jongen tussen de middag opeens met een bijbeltekst aandragen, en vanmiddag... vanmiddag...’
‘Welke bijbeltekst?’
‘Iets uit Job.’
| |
| |
‘Wat staat daar dan?’
‘O, een heleboel, en allemaal woord voor woord op mij van toepassing. Alsof het voor mij geschreven was. Lees het thuis zelf maar, Job 7. 't Gaat over wat er in Indië gebeurd is, over wat ik daar gedaan heb.’
‘Is dat het? Begin je daar nou weer over? Kom je daar nu nooit overheen?’
‘Ik denk het niet. Vanmiddag waren ze zo onrustig; ik dacht, ik zal ze een spannend verhaal vertellen en ik dacht ook: als ik het hen nu eens gewoon vertel, lost dat misschien alles op. Kinderen zijn zo eenvoudig, die kunnen dingen accepteren die wij verschrikkelijk vinden. Ja, 't is raar gedacht, maar toch had ik 't gevoel dat ik als ik hen heel kalm 't hele verhaal zou vertellen dat dan hun reactie zou zijn: ja, natuurlijk meester, dat spreekt toch vanzelf, 't kon toch niet anders. Zo moest het gebeuren. Allicht, 't was noodzaak. Maar op het beslissende moment kon ik niet verder, ik kon 't niet over m'n lippen krijgen.’ Het werd stil achter de pilaar. Er riep een meeuw. Na enige tijd vroeg ze: ‘Wat niet?’
‘Ach, doet er niet toe, ik kon 't ze niet vertellen, en ik had zo gehoopt op dertig paar ogen die naar me zouden opkijken zonder...’
‘Kun je 't mij ook niet zeggen?’
‘Dat is toch niet nodig?’
‘Misschien wel. Misschien helpt dat.’
‘Ach, nee, vraag daar niet naar, als ik het hen...’
‘Maar ik houd toch van je, mij kun je toch wel...’
‘Het gaat maar om één zinnetje.’
‘Zeg dat dan.’
‘Dit keer is het jouw beurt om een plopper weg te brengen.’
Weer werd het stil achter de pilaar. De meeuwen riepen ook niet meer. Er voeren twee coasters voorbij. Toen hoorde ik haar stem, maar ze praatte zo zacht dat ik niets kon verstaan. Toen zei hij: ‘O, nee, geen sprake van, nee, ik houd nog altijd zielsveel van je, maar 't kan niet, 't kan echt niet, ik kan en mag 't een ander niet aandoen dat ze samenleeft met een man die gek wordt van wroeging.’
‘Maar ik zou je toch kunnen helpen, ik zou zoveel van je houden dat je het misschien vergeet.’
‘Daarom juist,’ zei hij driftig, ‘ik mag het niet vergeten, ik moet... ik heb... ja, vanmorgen toen die vent zei dat je zelf moet boeten, dat 't niet anders kan, toen...’
‘En ik dan?’
‘Jij? Jij, die de mooiste bent? Ach, ze zullen zich om je verdringen, je bent me zo vergeten.’
Ik rook de geur van de warme, vochtige aarde. Ik dacht: ‘Het is mijn schuld, ik heb het gedaan, maar ik wist het toch niet van die bijbeltekst, ik kan het toch niet helpen?’
Over het steen kroop een spin naar het rasterwerk toe, ze zei: ‘Je komt wel weer tot andere gedachten.’
Met mijn handen groef ik in de aarde. Er liepen hooiwagens, miljoenpoten en wolfspinnen. Ik dacht eraan hoe lang het zou duren voor ik een gat gegraven had dat groot genoeg was om mij te bergen.
| |
| |
‘Die pokke Job,’ dacht ik, ‘die rot Job, ik kan het toch niet helpen dat dat nou net aan de beurt was?’
Tussen de bladeren door zag ik haar weglopen. Het leek of ze alle zonlicht meenam op haar met een wit truitje bedekte rug. Haar haar stond in vlam. Mijn linkerbeen sliep. Voorzichtig bewoog ik het. Ik moest toch kunnen lopen of wegkruipen als de meester te voorschijn zou komen. Hij mocht me niet zien. Gelukkig ging hij weg door de andere uitgang in het Monument. Haastig stond ik op, ik masseerde mijn linkerbeen en liep voorzichtig met mijn tintelende, prikkelende voet en mijn onaangetaste rechterbeen naar het huisje waar de seismograaf in stond. Ik keek niet naar binnen, dat had ik al gedaan. Ik keek uit over het water waar het licht vanaf spatte. Heel lang keek ik, en het ene zeeschip na het andere voer statig voorbij. Iemand legde een hand op mijn schouder. Verschrikt wendde ik mij om.
‘Zo,’ zei de meester, ‘jij hier?’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik kom hier altijd eventjes naar de seismograaf kijken om te zien of er ergens een aardbeving is geweest.’
‘En?’
‘Ja,’ zei ik opgetogen, ‘kijkt u maar, er is een verschrikkelijke aardbeving geweest, ik heb nog nooit zulke lijntjes gezien, er zijn misschien wel honderdduizend doden.’
De meester keek naar de rol. Ondertussen staarde ik naar het eiland Rozenburg. De zon stond nu zo laag dat ze bijna niet meer te zien was. Ze hing half achter een rijtje huizen op de Dijk aan de overkant. Die huizen gloeiden alsof ze in brand stonden. Veel verderop bewoog de eeuwige vlam van Pernis onrustig heen en weer. Toen de meester zich oprichtte en naar mij keek, wees ik naar de flakkerende vuurtong.
‘Zou die vlam nou de hele nacht doorbranden, meester?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij.
|
|