Liever hoorde ik die zangers hier, vanuit mijn bed. Ik was niet te gek op die deftige stemmen, en toch ook weer wel: het was vaders keus en ze hoorden bij ons huis als de uitschuiftafel en de rookfauteuil.
En nu werd die tafel dan eindelijk aan kant geschoven en klonk de eerste dansplaat. Kurken werden uit flessen getrokken en glazen rinkelden. Het praten werd luider en gewoon lachen werd schateren. M'n zus, die al geslapen had, stapte uit bed en glipte zonder haar fondsbril de gang op in haar nachthemd. Ik keek toe vanaf m'n voeteneind. Ze opende langzaam de kamerdeur op een kier en staarde in de rokerige lichtkolom. ‘Zeg ben jij gek, als de donder terug in je bed,’ riep vader. Ze rende terug en sprong in haar bed.
‘Wat zag je?’ vroeg ik.
‘Jan Deyl stond op z'n kop in een stoel! In z'n uniform! Z'n benen omhoog!’ (Ze was twaalf en vond Deyl aardig.)
Ik grijnsde welwillend in het donker. ‘En wat nog meer?’
‘Niks. Dansen natuurlijk. Bert Tuinman danste waarachtig ook: met die nieuwe.’ Onze toon was toegeeflijk, alsof de groten clementie behoefden.
De muziek ging eindeloos door, evenals het ontkurken, de lachsalvo's en het geschuifel van voeten. Met het vorderen van de avond ging de kamerdeur vaker open omdat men het toilet bezocht. Het suizen van het reservoir overstemde een tijdlang de geluiden van binnen. Juist als er een goede plaat gedraaid werd, vond ik.
Pas heel laat werden de geluiden geheimzinniger. Men praatte zachter. De muziek klonk gedempter: de houten deurtjes van de grammofoon waren dicht of bijna dicht. Paul Whiteman speelde gemoffeld Evening Star.
Ik legde m'n rechterhand met gespreide vingers op de muur alsof ik de muziek zou kunnen voelen. Ik was diep tevreden met de avond en het huis maar ook stroomde ik over van een ongedurig verlangen: naar niets nog. O God, dacht ik - misschien om die hang betekenis te geven - laat me iets worden later; niet niets zoals Bert Tuinman.
En laat de wereld niet vergaan. Want die grote Duitse vliegboot, met honderdnegenenzestig mensen aan boord in twee etages, en dat nieuwe Engelse luchtschip de R 101, met honderd passagiers, dat alles was misschien hoogmoed. De ondergang van de wereld was in ons spraakgebruik doorgedrongen. ‘Ik eet eerst het lekkerste op,’ zei mijn zus soms monter aan tafel, ‘als de wereld vergaat heb ik dat vast binnen.’
Ik doezelde en gaapte. Maar ik bleef de titels van de platen noemen in m'n eigen Engels; ik wist wat er op de achterkant stond en welk platenmerk het was. Vader zou die kennis misschien gewaardeerd hebben, dacht ik, als hij ervan geweten had.
Een late tram rammelde leeg voorbij, maar de straatlantaarn voor het huis brandde nog. De grammofoonklank achter mijn muur werd een brei en daarna sliep ik steendiep en zonder begrip.
Midden in die gloeiend warme en zware slaap werd ik wakker van een plotselinge vleug muziek die ik eerst niet herkende, en dan dankbaar weer wel. Violen streken hoog en kantig Louise. Altijd die meisjesna-