Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Harry G.M. Prick Kanttekeningen bij ‘Verwoest Arcadië’Aan het schrijven van de in november 1980 als nr. 59 in de reeks Privé-Domein verschenen autobiografie Verwoest Arcadië, oorspronkelijk gepubliceerd - van augustus 1977 tot augustus 1979 - als feuilleton in Vrij Nederland, is Gerrit Komrij ‘vrij aarzelend’ begonnen. ‘Het is eigenlijk opgezet, in de allereerste afleveringen, als alleen maar herinneringen aan jeugdlectuur’, zo luidt het in een vraaggesprek, hem afgenomen door Jos de ManGa naar eind1.. Eerder had hij tegenover BibebGa naar eind2. laten doorschemeren dat hij aan het boekstaven van een autobiografie bezwaarlijk kon toekomen, gezien zijn enorme huiver om over zichzelf te schrijven. Rinus Ferdinandusse, de hoofdredacteur van Vrij Nederland, had hem echter gevraagd zijn vroege leeservaringen vast te leggen. Dat lokte hem wel aan, maar tot zijn geluk, en het onze, liep die opzet uit de hand om al heel snel de vorm aan te nemen van een autobiografisch geschrift, bij nader toezien een in veler ogen nu al klassiek te noemen, hoogst originele BildungsromanGa naar eind3. en daarnaast ook nog eens, zo maar te geef en alsof 't niet op kon, de geschiedenis van de ontluiking van Komrij's dichterschap. Aldus vertegenwoordigt Verwoest Arcadië in zijn eentje drie verschijningsvormen van een genre dat in onze literatuur slechts bij hoge uitzondering beoefend wordt. Eigenlijk is met dit boek hetzelfde aan de hand als met Komrij's held Jacob Witsen, die op een gegeven ogenblik de geheimzinnige tover van urenlang door hem bespiede Indische jongens, wier blote armen en voeten ‘glansden als BensdorprepenGa naar eind4. in de morgendauw’, zó intens in zich had opgezogen dat hij ‘in zijn eentje drie Indische jongens was geworden’. Hoe Jacob deze ogenschijnlijke tour de force nochtans moeiteloos volbracht, is aanzienlijk minder raadselachtig dan het waaróm van de opvallend geringe belangstelling die de, over het algemeen toch enthousiast gestemde, besprekers van Verwoest Arcadië aan de dag hebben gelegd voor de leesavonturen van Jacob Witsen. Hem mogen wij rustig vereenzelvigen met zijn schepper Gerrit Komrij - en wel vanaf diens negende tot in diens twintigste levensjaar, al wonen wij hem ook eenmaal bij, met veel misbaar want hevig tegenstribbelend, als zesjarige broekeman bij gelegenheid van zijn allereerste gang naar de Openbare Lagere School aan de Vredenseweg in WinterswijkGa naar eind5.. Hans Warren heeft er intussen wel op gewezenGa naar eind6. dat merkwaardig genoeg Pietje Bell, de al uit 1914 daterende evergreen van Christiaan van Abkoude (1880-1960), nergens in Verwoest Arcadië wordt genoemd, ofschoon het kostelijke stuk over de Pietje Bell-boeken waarmee, onder de titel De jongensbroekzakGa naar eind7., Komrij's Papieren tijgers (1978) opent, heel anders had doen verwachten. Ook heeft Kees FensGa naar eind8., als eerste, het lange verhalende gedicht over een wijze sterrenkundige - in Verwoest Arcadië vijf bladzijden lang geparafraseerd - thuisgebracht als ontvloeid aan de veder van de Amsterdamse dichtende makelaar Jacob van Oosterwijk Bruyn (1794-1874)Ga naar eind9.. Sinds 1979 is De sterrenkundige weer voor iedereen gemakkelijk toegankelijk omdat Komrij dit poëem opnam in de door hem bezorgde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. ‘Lezen,’ aldus Kees Fens, ‘is voor Jacob in hoge mate zich identificeren met iemand, met als ge- | |
[pagina 26]
| |
volg een na-leven van de boekenfiguur, met als gevolg daarvan een boeken-leven en daarmee een verandering van de werkelijkheid om hem heen.’ De enige titel die dan in dit verband valt is die van Jakob Eerlijk, een schepping van de zeekapitein Frederick Marryat (1792-1848), die de drie delen van zijn Jacob Faithful in 1834 te Philadelphia liet verschijnen, na een jaar eerder Peter Simple, een eveneens driedelig jongensboek, op de markt te hebben gebracht. De omstandigheid dat de moeder van déze Jakob - de moeder van Jakob met een k - jenever dronk ‘met theekopjes vol’ zou ongetwijfeld de, in dit extreme geval alleszins gerechtvaardigde, afkeuring hebben ontmoet van de elders (p. 45) door Komrij ten tonele gevoerde Pater Bas. van Kesteren, Ord. Carm., de auteur zowel van Juweeltjes voor Jongelingen als van Diamantjes voor Jongedochters. Deze ongeschoeide Carmeliet liet zich overigens niet traceren en bleek zelfs, in tegenstelling tot heel wat van zijn ordebroeders, niet te figureren in het befaamde Vlaamse Lectuurrepertorium, een veel-delige uitgave van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen, waarop ik mijn laatste hoop gevestigd had. Voor minder problemen stelde mij De verslaggever van de Nieuwsbode, het eerste boek in Jacobs leven dat hem op een idee zou brengen (p. 49), tevens het boek waarin de jongens 's avonds soupeetjes hielden, met toetjes koninginnepudding met vanille en geraspte amandelen of warme appelbollen. De auteur van dit jongensboek, die duidelijk een souper boven een diner en het dessert boven het voorgerecht prefereerde, heette Tjeerd Adema, zoals Komrij ons onthult op p. 51. Ik voeg er aan toe dat het boek in december 1930 verscheen, uiteraard vlak voor Sinterklaas, bij G.B. van Goor Zonen Uitgeversmaatschappij te 's-Gravenhage, met een bandtekening en platen van Jan Lutz. Matty Vigelius, die het boek besprak in de nrc van 4 februari 1931, vond de illustrator het best op dreef waar hij sterk typeren kon: ‘Het plaatje van den opvliegenden Hoofdredacteur met de wapperende manen is kostelijk.’ Deze hoofdredacteur mocht dan wel luisteren naar de zachtzinnige naam Duif, door de recensente werd hij allerminst zachtzinnig bevonden, eerder ‘een neurasthenicus, die het zijn ondergeschikten danig lastig weet te maken’. Tjeerd Adema, wiens voor- en achternaam hem bij uitstek voorbestemden tot het schrijven van jongensboeken, en die tevens de auteur was van een boek over Dorus Rijkers, de Heldersche menschenredder, titel die in een latere druk een tikkeltje te overmatig werd opgeklopt tot De koning der menschenredders, heeft nog minstens twee andere werkjes op zijn naam staan. Daarvan zal De dood van apotheker Dekkinga Komrij nauwelijks beroeren; de tweede titel echter zal hem op z'n minst intrigeren nu die luidt: De wereld zonder mannen (1949). Waar Jacob niet tegen kon, dat was het vertonen van geluk: ‘Hij ervoer het tentoonspreiden van geluk als een belediging. Geluk was een obsceniteit.’ (p. 213). Vandaar dat hij volkomen afknapte op een boek dat De verlaten kapel heette. ‘Het was geschreven door N.K. Bieger, en op het omslag stond een ruïne, zwart afgetekend tegen een maan die vol en geel en groot was. Sparren verhieven zich, en je zag ook de voorgeschreven kale tak. Een dakraam bij maanlicht, dat moest wel iets voor hem zijn.’ Maar dát zou bitter tegenvallen: het boek bleek een idylle, een boek vol geluk. N.K. Bieger, die ook nog schreef onder de schuilnamen Karei Gieber en Carel Silvius, zag in 1878 het levenslicht te Poerworedjo op Java. Omtrent zijn sterfjaar tasten het Nederlands Letterkundig Museum, de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheek van Leiden in commissie in het duister, maar wel staat als een paal boven water dat deze auteur van onder meer De eenzame berk en Frits en zijn hond, in zeker nog te achterhalen jaar, maar natuurlijk lang vóór 1983, een boek de wereld heeft ingezonden onder de titel Het booze oog! Ik ken het niet uit eigen aanschouwing, zoals ik er tot dusver ook niet in slaagde de hand te leggen op Frits en zijn hond, wat vooral jammer moet heten met het oog op de tweede afdeling van ‘Menagerie’ ( Verw. Arc., p. 120-123). De meeste, en tenslotte toch vergeefse, energie heb ik gestoken in het opsporen van een boekje, door Jacob Witsen opgediept tussen een stapel kranten op het terrein van de melkfabriek: Avon- | |
[pagina 27]
| |
turen in den dierentuin. Omdat het, althans in de herinnering van Komrij, gedrukt was op grijs distributiepapier, moest de research zich wel uitstrekken van circa 1941 tot midden 1948, toen de na-oorlogse moeilijkheden in verband met de aanmaak en toelevering van papier zo goed als overwonnen waren. Hoeveel avonturen heb ik niet op mijn weg ontmoet, te beginnen met die van Flits, de herder, en Buil, de dog, samengesteld door de afdeling Propaganda van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en in het jaar van Komrij's geboorte voor een grijpstuiver leverbaar door de, uiteraard ‘foute’, uitgeverij De Schouw. Avonturen van een wonderolifant wisselden zich af met die van Hendrik de poppenspeler/ van Jammerpoes/ van Adrianus Aap en, reeds in 1947, van Hein en Trijn op de atoomfiets in Afrika/ van Suske en Wiske op het eiland Amoras/ van drie jongens en een zusje/ van Flap de Aardman met het schip Mandarijntje/ van Jonker Juliaan/ van Krolleke en zijn makkers/ van Jantina en haar pop Dantello/ van Jeroen en zijn vrienden en - waarachtig ook/ van een Aashanti-jongen, een werkje waarover Lodewijk van Deyssel zich kort na zijn vijfentachtigste verjaardag buigen zou. De avonturen in den dierentuin zijn mij echter onthouden gebleven en daarmee ook de kleurenprenten met hun ‘buitenissigheden zoals een olifant die limonade slurpt en een pelikaan die een kaars in de onderste la van zijn bek houdt, 't Is schrik allerwegen op die plaatjes. De kiosk, de brug, de knallende sterren’. Een duidelijke knipoog in de richting van de toen al, immers in mei 1977, verschenen bundel De Verschrikking, met twintig collages door Jan Bernhard Meinen, stuk voor stuk - zo mogen wij aannemen - aequivalenten van de schrikwekkende prentjes, die de Avonturen in den dierentuin in beeld brachten. De Verschrikking is intussen niet de enige titel uit Komrij's werk waarop gezinspeeld of zelfs vooruitgelopen wordt. Zo droomt Jacob op p.25 van ‘een wel heel exotisch buitenland. In Lapland stonden klapperbomen en in Afrika vroor het dat het kraakte’. Wie dit leest in combinatie met Jacob's bevinding op p.166: ‘Alleen uit de sintels van de haat gloeide het geluk op, en slechts de gesel verwekte liefde. Hij begreep het: alles was omgekeerd’, kan er moeilijk aan ontkomen de wijsvinger te priemen in de richting van Komrij's latere bundel De os op de klokketoren (1981). Een andere titel: Onherstelbaar verbeterd (1983), komen we al tegen op p.28, zij 't daar als gezegd van een gezicht dat twee keer een face-lift had ondergaan. Die titel had voor 't zelfde geld Hetzelfde anders kunnen heten (p.139), zij 't dat hij dan te dicht in de buurt was gekomen van Warren's 't Zelve anders (1975). Intussen is het hoofdstuk ‘Het woud van verwarring’ een fraai specimen van een onherstelbare verbetering van Hella S. Haasse's romantitel Het woud der verwachting (1949). Overigens is Verwoest Arcadië ook rijk aan allusies, waarbij zelfs een enkele maal de lezer aan 't werk wordt gezet: ‘In het jaar dat Jacob bij de meisjesboekenschrijfster [...] op bezoek was, verscheen ook het boek Gesprekken met dichters.’ (p.144). Omdat dit boek van Piet Calis (Ooievaar 181/182) in juni 1964 uitkwam, moet het bezoek aan die (nog niet door mij geïdentificeerde) schrijfster en de confrontatie met haar ‘droomwezentje’ van een zwartharige zoon, ‘een faun uit een waterballet’, in 1964 vóór Komrij's twintigste verjaardag vallen, wat weer klopt met de vermelding van Jacobs leeftijd in de eerste regel van pagina 142. Elders op p.178 wordt - in dezelfde alinea die alludeert op Victor E. van Vriesland's bundel Herhalingsoefeningen (1935) - gesproken over de dood van Loemoemba, een indirecte aanwijzing dat wij ons dan met Jacob in de tweede helft van februari 1961 bevinden. In de eerste alinea van p.192 wordt, zonder dat die naam ook maar ergens valt, de gegraveerde beeltenis van Jan Frederik Helmers (1767-1813), de bezinger van De Hollandsche Natie, in ogenschouw genomen. Deze dichter heeft geen poot aan de grond gekregen in Komrij's al eerder genoemde bloemlezing. Enkele wezenlijke uitgangspunten van die bloemlezing worden in Verwoest Arcadië ontvouwd aan het slot van de tweede afdeling van ‘De doos van Pandora’. Nog andere allusies: ‘de galm graasde de echo voor’ (p.109) kan alleen maar, en dan wederom onherstelbaar verbeterd, zinspelen op de tweede regel van een couplet uit de eerste strofe van Ber- | |
[pagina 28]
| |
nard ter Haar's jeugdgedicht Palestina: ‘De lach der blijdschap siert de dalen/De vrede graast de kudden voor’Ga naar eind10.. Vergis ik mij wanneer ik op diezelfde pagina, lezend over Jacob's eeuwig en altijd pech hebbende kat (‘Viel op de achterplaats met het huiveringwekkende geluid van een Chinese tempelbel een zinken wasteil van het rek [...] dan kon je er honderd gulden onder verwedden dat’, enz.) een echo meen te beluisteren van de slotstrofe van ‘Mungojerrie and Rumpelteaser’Ga naar eind11., uit T.S. Eliot's Old Possum's Book of Practical Cats (1939): ‘And when you heard a dining-room smash/Or up from the pantry there came a loud crash/Or down from the library came a loud ping/From a vase which was commonly said to be Ming -’? Waar haal je, als je niet ping gaat combineren met Ming, anders zo snel een Chinese tempelbel vandaan?!? Al weet ik natuurlijk ook wel: ‘de pen kan alles’ (Verw. Arc., p.21). Ruist er ‘Hoog in de Kalkalpen’ een Wagnersymphonie ‘door de scheurende wolkengordijnen’ (p.170), in de slotalinea van de tweede afdeling van ‘Het woud der verwarring’ (p.138) klinkt de zo heel andere, echter niet als zodanig aangeduide, muziek van Ravel's L'Enfant et les Sortilèges, die scherp contrasteert met de ‘godgewijde spirituals’, die uit de mond daverden van een grote knappe neger met wie Jacob in gedachten door een papaverveld wandelt (p.227). Op diezelfde pagina dagdroomt Jacob ‘over zeventienjarige jongens met ravenzwart haar en bruine, vochtige ogen, die hem in een gouden gondel, tussen druiventrossen en acanthusbladeren, door de Amsterdamse grachten roeiden en hem koelte toewuifden met varens’. Debussy's Prélude à l'après-midi d'un faune zou daarbij mooi als achtergrondmuziek hebben gepast! Daarvan is echter geen sprake, al mocht wel een tijdgenoot als Stéphane Mallarmé, tevens een kunstenaar met wie Debussy om meer dan een reden vaak geassocieerd wordt, het motto leveren van Verwoest Arcadië: ‘Tout, au monde, existe pour aboutir à un livre...’ Het citaat is ontleend aan de aanhef van een hoofdstukje uit Quant un livre, dat zelf weer deel uitmaakt van de Variations sur un sujet en dat aldus inzet: ‘Une proposition qui émane de moi - si, diversement, citée à mon éloge ou par blâme - je la revendique avec celles qui se presseront ici - sommaire veut, que tout, au monde, existe pour aboutir à un livre’Ga naar eind12.. Een grote overgang: die van Mallarmé naar de Duitse dichter Joseph Viktor von Scheffel (1826-1886). Men moet diens epische gedicht Der Trompeter von Säckingen (1854) zelf gelezen hebben of, zoals ik, heugenis bewaren aan de rijkelijk pathetische declamatie van fragmenten daaruit, door ‘meester’ Kieboom in de zesde klas van de St. Aloysiusschool aan de Lindenstraat in Vaals, om ten volle het door Jacob Witsen bereikte, ja volleerde meesterschap te onderkennen in de, bij al haar beknoptheid, werkelijk schitterend-trefzekere samenballing van een reeks essentiële momenten en gebeurtenissen: ‘Boeren bestormden het ridderslot, de wakkere knaap stond pal. Schwarzwald, Heidelberg, de kater Hiddigeigei. Das ist im Leben hässlich eingerichtet, dass bei den Rosen gleich die Dornen stehn. De denneboom sprak. Wijze woorden. De jonge trompetter schalde.’ (Verw. Arc., p.203). Curieus intussen dat op diezelfde pagina volstaan wordt met de loutere vernoeming van een andere door Jacob op de markt buitgemaakte aanwinst: Das Leiden eines Knaben (1883), van Conrad Ferdinand Meyer (1825-1898). Deze knaap, Julian genaamd, de enige zoon van Maarschalk Bouffler, wordt, na de dood van zijn moeder, door de harteloze vader geplaatst op een internaat dat onder leiding staat van, in dit boek althans, nog hartelozer Jezuïeten. Omdat Julian over een ‘schönen Körper ohne Geist’ beschikt, wordt hij in de kortste keren door zijn medescholieren, maar ook door verscheidene leraren, onder aanvoering van de uitgesproken sadistische pater Le Tellier, bedacht met de bijnaam ‘le bel idiot’. Maar waarom het verhaal teneinde te vertellen, nu het verder toch niet in Verwoest Arcadië functioneert. Dit is onmiskenbaar weer wel 't geval met Een schooljongen of Van kwaad tot erger, door Jacob gelezen toen hij in de hoogste klas zat van de lagere school (Verw. Arc., p.31, 32, 34, 35, 37 en 39). Het betrof een, vermoedelijk hier en daar gekuiste, Nederlandse vertaling | |
[pagina 29]
| |
van Eric or Little by Little/A Tale of Roslyn School, geschreven door Frederic W, Farrar (1831-1903) en verschenen in 1858 te Edinburgh bij Adam & Charles Black. Eric Quayle licht dat ‘little by little’ aldus toe: ‘The phrase “little by little” sums up the gradual decline into sinful ways of the hero, Eric Williams, while a boarder at public school. Before the story has progressed very far Eric starts to swear, and then, to secretly smoke. Soon, he downs pints of porter in a low pothouse, punches a master on the nose, steals pigeons of a loft, and almost, but not quite, purloins some cash. Wrongly suspected of theft he runs away to sea, to conditions of the utmost cruelty. In these scenes the author's powers of description seem perceptibly heightened’Ga naar eind13.. Wel heel andere kost dan Circusjong van de fabrikant, cineast en auteur Dick Laan (1894-1973), zelf kinderloos gebleven maar niettemin de vader van een hele reeks Pinkeltje-boeken. Circusjong begon evenwel met de beschrijving van een voetbalwedstrijd. ‘Dat was een flinke desillusie’ (Verw. Are., p.55), echter niet voor de haters van elke vorm van balgeweld, die nu onthaald worden op een verrukkelijke filippica tegen voetballen. Het boek zal intussen wel vroegtijdig zijn ondergebracht op zolder: ‘Allemaal boeken die hij nooit zou doorbladeren, hij las alleen de ruggen, iedere dag opnieuw.’ (a.w., p.83). Tussen die boeken bevonden zich ook ‘meterslange verhandelingen over de verhouding tussen Kerk en Staat’ (p.82). Twaalf bladzijden verder blijkt dat een tiendelig werk te betreffen. De auteur verwacht blijkbaar, wanneer hij op p. 155 dit opus voor de derde en laatste maal vernoemt, dat de lezer op die vernoeming met een ‘schok van herkenning’ zal reageren. Overigens is hem dan zelf in die tussentijd heel en al ontgaan dat hij de beide vorige malen kerk en staat van een hoofdletter had voorzien! Deze notities heb ik gemaakt vanuit mijn bewondering voor Verwoest Arcadië, in mijn ogen nu eenmaal, naast de bundel Capriccio (1978) en het toneelstuk Het chemisch huwelijk (1983), een der (voorlopig) drie hoogtepunten binnen Komrij's uitgebreide oeuvre. Waar ik dan ook van dromen kan, dat is van een model-uitgave van Verwoest Arcadië, een dundruk-editie in de voorbeeldige trant van Gallimard's Bibliothèque de la Pléiade, met werkelijk alles erop en eraan. Wat staat mij, in deze wat ordinair klinkende formulering, nu precies voor de geest? Allereerst een puntgave, volmaakt vlekkeloze tekst waarin - ik baseer mij nu op de eerste druk van deze autobiografie - de drukfeilen op p.57, regel 4, p. 62, regel 7, p. 111, regel 20 en p. 178, regel 3, zijn weggewerkt, terwijl op p. 200, in de vijfde regel van beneden, de tweede komma twee woorden verder verschoven is. Als bijlage van grote importantie dient deze editie natuurlijk integraal de tekst te bevatten zoals die destijds in feuilletonvorm in Vrij Nederland verschenen isGa naar eind14.. Vervolgens zal een tekstbezorger, of een team van tekstbezorgers, moeten aantreden om een veelheid van vaak zeer uiteenlopende zaken in zo betrouwbaar mogelijke annotaties tot klaarheid te brengen. Is er, bij voorbeeld, werkelijk ooit een leeftijdgenoot van Jacob Witsen, een mooie zwartgelokte jongen met rode volle lippen, in de registers van de burgerlijke stand van Winterswijk ingeschreven met de voornaam Axel (p.41 en 42), of is deze naam eenvoudig rechtstreeks ontleend aan het gelijknamige, in januari 1890 verschenen toneelstuk Axël van Villiers de l'Isle-Adam, waarbij de afwezigheid van een trema er ook op zou kunnen wijzen dat Komrij eerder gedacht heeft aan Edmund Wilson's Axel's Castle/ A Study in the Imaginative Literature of 1870-1939 (1931). Hoe op p. 61 de naamgeving Ephebophorus te duiden, nota bene door Jacob aan zichzelf! En heette de weesjongen uit Hannover, ‘met zijn blonde stroomgodenhaar en zijn harde gelaatstrekken’ en ‘met een hals waarin het geurde naar denneappels en sparretakken’ (p. 167), werkelijk Botho of raakte Komrij, via Botho Strauss, van diens voornaam gecharmeerd? Bij een dermate belezen auteur als Gerrit Komrij zullen wij, in dit geval, toch vermoedelijk heel wat verder moeten teruggaan dan tot een tijdgenoot als Botho Strauss. Vooralsnog houd ik het op een zeer wel mogelijke schatplichtigheid aan baron Botho von Rienäcker, Premierleutnant im Kaiser-Kürassier-Regiment, uit Irrungen, Wirrungen (1888) van Theodor Fontane. Al in het | |
[pagina 31]
| |
derde hoofdstuk van deze roman wordt aan Botho's vriendinnetje gevraagd: ‘Aber ist es denn wahr, Lene, dasz er Botho heiszt? So kann doch einer eigentlich nicht heiszen; das ist ja gar kein christlicher Name.’ Te zijner tijd zullen de tekstbezorgers er wel goed aan doen vooraf spijkervaste afspraken te maken over de onderlinge verdeling van een zo bonte variatie van te verzetten werkzaamheden. Zo zal er toch ook iemand moeten worden afgevaardigd naar Mariazell, dat Stiermarkense Kurort en wintersportplaatsje waar Jacob Witsen ooit veertien dagen had mogen verblijven en dat hem vooral was bijgebleven als een bedevaartsoord. In het Schrijvers Prentenboek, dat door het Nederlands Letterkundig Museum natuurlijk te eniger tijd ook aan Komrij zal worden gewijd - zodra hij althans niet langer in leven is - mag een foto van de tussen 1644 en 1704 in barokstijl herbouwde en vergrote Gotische kerk uit de 14e eeuw vanzelfsprekend niet ontbreken, evenmin als een afbeelding van het Gnadenbild uit circa 1150, boven het altaar van de Genadekapel, zoals die ontworpen is door J.E. Fischer von Erlach. Ook zal een der bezorgers zich moeten wagen aan het onder de loupe nemen van een aantal dromen, vastgelegd in Verwoest Arcadië. Als wij Komrij op zijn woord mogen geloven, dan houdt hij nog steeds, met eenzelfde trouw als eens Frederik van Eeden, de verslaggeving van zijn dromen bij, ja voorziet hij die zelfs bij optekening van een registratienummerGa naar eind15.. Omdat Jacob zoveel aandacht heeft voor andermans ogen, zullen de tekstbezorgers zich in dit opzicht aan hem moeten conformeren, zoals ze hun belangstelling ook zullen dienen toe te spitsen op alles wat in Verwoest Arcadië verband houdt met wat p.63 de ‘garderobe met vermommingen’ noemt. Wie vertrouwd is met bepaalde passages in Het boze oog (1983) of met de afdeling ‘Het binnenhuis’ van de bundel Gesloten circuit (1982) en met De paleizen van het geheugen (1983), ziet in Verwoest Arcadië naar al die plaatsen lijnen vertrekken vanuit de derde afdeling van ‘De doos van Pandora’, waar Jacob zich voor de eerste maal vereenzelvigt met een ladenkast. La na la daarvan zitten boordevol emoties en herinneringen. Waarschijnlijk zal het lot bepalen wie onder de tekstbezorgers de stoute schoenen zal moeten aantrekken om Komrij's broer, die in Verwoest Arcadië enkele malen wordt genoemd - en ook een keer of wat daarbuiten - omzichtig te benaderen voor het vrijgeven van diens broederlijke herinneringen aan Jacob Witsen. In Winterswijk staat het geboortehuis van Komrij intussen niet meer overeind;Ga naar eind16. is ook het huis in de Jordaan (p.238) wellicht al sinds lang gesloopt? Uiteraard zullen de tekstbezorgers op p.103 niet voorbij kunnen gaan aan de dichter Samuel Rogers en diens (in 1792 verschenen) gedicht The Pleasures of Memory, dat mij tot dusver alleen bekend was uit een brief van Dorothy Wordsworth, van 2 en 3 september 1795, waarin aan zekere mrs. John Marshall, née Jane Pollard, wordt bericht dat mr. W. Rawson haar [op 18 augustus 1795] begiftigde met een ‘very elegantly bound’ exemplaar van Rogers, in de editie van 1795Ga naar eind17.. De verwijzing daarheen is bepaald niet van belang ontbloot omdat Jacob nogal eens met het fenomeen herinnering in een haat/liefde-verhouding verwikkeld is. De annotatoren zullen derhalve Rogers terdege moeten bestuderen, om daarna de auteur van het gedicht op p.133 (Hans Vlek) of die van De schat van den armen jongen, op p.28, thuis te brengen dan wel zich, naar aanleiding van p.112-114, te verpozen met de herlezing van Lessings beschouwing Wie die Alten den Tod gebildetGa naar eind18., geschreven in de zomer van 1769, toen Lessing nog in Hamburg woonachtig was, en voorzien van een bij uitstek Komrijiaans motto: ‘Nullique ea tristis imago!: und für niemand ist traurig dies Bildnis!’ Zelf zal ik het niet meer beleven en ook Komrij zal zich, vrees ik, geen illusies hoeven te maken over zijn mogelijke beleving van de realisering van een zodanige editie. In Nederland verschijnen dat soort uitgaven altijd veel te laat, als de auteur al minstens een eeuw lang ongevaarlijk want morsdood is. Heeft een andere - ook al zeer vroeg klassieke tekst als de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart niet van 1782 tot 1980 moeten wachten op een, toen dan ook wel bóven alle lof verheven want voorbeeldige uitgave. Maar wáár is de standaard-uitgave van Van Ee- | |
[pagina 32]
| |
dens Kleine Johannes, alweer tien jaar geleden aangekondigd als weldra te verschijnen, en wanneer wordt er eens een begin gemaakt met Couperus' Berg van licht, ook weer zo'n kleine tachrig jaar geleden in eerste, onvolkomen, druk verschenen? Misschien echter dat op dit ogenblik, huilend en trappelend met de beentjes, een pasgeborene in de windselen ligt, die zich over dertig jaar of daaromtrent zal zetten tot het uitwerken van de suggesties, die ik hem of haar in deze notities heb mogen aanreiken. |
|