had terug.
‘Maar het walgelijkste vind ik dat je aan die straatweg gaat staan gluren,’ vervolgde ze. ‘Als een ouwe viezerik. Ik zag het wel hoor, ik ben niet gek. Ik schaam me dood. Kees zei ook al: wat doet Hans daar toch. Dat je naar die meisjes op de fiets stond te lonken zag ik ook net.’
‘Dat deed ik absoluut niet.’
‘Ach man schei toch uit. Ik stond een paar meter verderop. Ik zàg het toch.’
‘Ik wil verkeer zien, mensenwerk, huizen,’ zei N. ‘Ik houd het niet uit, die stilte, die bossen waar niks beweegt.’
‘En wat is er dan op die weg te zien,’ vroeg Yvonne.
N. stootte bedroefd lucht door de neus. ‘Inderdaad niet veel nee. De tweede keer dat ik er stond kwam er alleen een elektrisch melkwagentje langs.’
‘God, man, lul toch niet. Een melkwagentje! Op een verlaten buitenweg waar in geen velden of wegen een huis te zien is, laat staan een stad.’ Yvonne gooide zich om, met haar rug naar hem toe.
‘Ik wil nou slapen,’ zei ze, ‘het beste met je hallucinaties.’
N. ging naar z'n bed terug. Met een bedrukt gezicht als Karin, vreesde hij. Hij stelde zich voor met Karin in een vliegtuig, allebei bang. Het toestel steeg snel en die dennegeur verdampte eindelijk.
Midden in de nacht werd N. wakker van niets. Er was niets. Hij kon niet meer slapen en werd kwaad omdat z'n vrouw zo rustig ademhaalde. Hij draaide zich zonder geluid te maken op zijn rug en staarde nu zelf naar de namaak gaslamp in de eerste schemering.
Zijn polshorloge, dat hij 's nachts aanhield hier, wees bijna vier uur. Hij stond op met ingehouden adem en sloop naar de deur. Die opende en sloot hij langzaam en nauwkeurig. In de nog donkere gang tastte hij naar zijn regenjas, trok die aan over zijn pyjama en verliet het huis door de keukendeur. Buiten zag hij dat het de jas van Kees was.
Het werd al licht, maar het was een geel licht en het hing nog alleen boven de open plekken in het bos. Kees' auto leek klein en dood. N. was bang dat de dorre takjes onder zijn sloffen te veel kraakten en hij probeerde op zijn tenen te lopen. Tot hij ver genoeg van het huis was.
Daar ademde hij diep en luisterde. Het was stil als op een andere planeet.
De klinkers van de straatweg waren nog zwart. Er was niemand. Het leek of hij die weg droomde, vond N.
Hij stond weer achter de bomenrij die de straatweg afbakende. De tegels van het fietspad waren lichter. Als er nu meisjes langs kwamen zouden ze me pas goed verdacht vinden, dacht N.
Hij wachtte en gaapte. Hij liep wat heen en weer en hoopte op een teken.
Dan ontstond, meer als een gevoel of een vermoeden, diep in z'n gehoorgang een gerucht. Hij ademde opnieuw niet; het kwam van links en naderde; het was een gesuis, maar met onregelmatigheden er in. N. herkende het na een aantal seconden: het moest de elektrische melkwagen zijn.
Hij was daar blij mee, want zo zou hij, misschien, een bewijs in handen kunnen krijgen dat hij niet gelogen had tegen Yvonne. Hij ging alvast op de straatweg staan.
Het duurde lang voor er iets te zien kwam. Maar eindelijk hobbelde het witte karretje uit het grauw te voorschijn. Het bewoog zoals het insekt over N. 's boek gekropen had.
N. stak een hand op als een verkeersagent; het wagentje leek wel onbemand want het reageerde niet. Pas vlakbij stopte het. Een deurtje opende zich en een man in een gele overall keek N. aan. ‘Morgen melkboer,’ zei N.
‘Ja?’ zei de man.
N. improviseerde een tekst. Hij zei dat het misschien wel gek was, maar kon hij geen half flesje melk mee krijgen want hij had dorst. ‘Nadorst! Snapt u?!’ Hij lachte.
‘Hebbie geld dan?’ vroeg de man, die niet van zijn plaats kwam en niet meelachte.
Dat had N. niet. Niet in z'n pyjama. Hij zocht in de zakken van de regenjas en de man zei dat hij geen uren de tijd had.