| |
| |
| |
Hugo Pos Pengel
Er is geen woord voor humor in het Surinaams. Toch heet het laatste gedicht dat Trefossa voor zijn dood heeft geschreven: Hoemor in excèlsis. Dat is humor van het stichtelijke soort, waarbij Satan de klappen krijgt.
Jopie Pengel maakte absoluut geen grappen toen hij op een massale partijvergadering van de nps (Nationale Partij Suriname) uitriep dat hij zich niet door de oppositie liet bedotten, want hij was één/zestiende jood. En dat was evenmin het geval bij Emiel de la Fuente, lid van de Portugees-Joodse gemeente, eigenaar van het Palace hotel, enige bioscopen en vanwege zijn verdiensten en royale giften, erelid van de nps. Op een verkiezingsbijeenkomst van de partij trok hij zijn fel gekleurde bamborita-hemd omhoog en liet de mensen zien dat zijn koemba(navel) blaka(zwart) was. Hoe kan Emiel zoiets doen, verzuchtte zijn oude tante Emelie.
Pengel zelf kon smakelijk vertellen als hij zijn plechtstatige Grote Stadskerk-toon liet varen. Nu zou hij wel gek zijn geweest om dat in het openbaar te doen, want zijn aanhangers hielden juist van dat diepe, gedragene. ‘De natuurlijke stroom van het water laat zich niet stuiten,’ was zijn vaste orakelspreuk als hij het over de onafhankelijkheid van Suriname had. Daarmee had hij zich dan voor de onafhankelijkheid van Suriname, die hij voorlopig niet zag zitten, uitgesproken, de hinderlijke Bruma-aanhangers, die het Statuut verwierpen, de wind uit de zeilen genomen en tegelijkertijd geen vinger verroerd om de onafhankelijkheid naderbij te brengen. Hij voelde zich niet bekneld door het keurslijf van het Statuut en genoot ervan om te pas en te onpas naar de preambule te verwijzen. Hij bezat innige voorliefde voor dat niet-alledaagse woord, dat hij op zijn frans, zonder de stomme e aan het eind, uitsprak en zo groeide de preambule uit tot een geheiligde formule waar niemand aan mocht tornen. Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, overwegende dat zij uit vrije wil verklaard hebben in het Koninkrijk der Nederlanden een nieuwe rechtsorde te aanvaarden, waarin zij de eigen belangen zelfstandig behartigen en op voet van gelijkwaardigheid de gemeenschappelijke belangen verzorgen en wederkerig bijstand verlenen, hebben besloten in gemeen overleg het Statuut voor het Koninkrijk als volgt vast te stellen.
Pengel ging als gelijke om met Luns en Korthals en stoorde er zich weinig aan dat de buitenlandse betrekkingen via Den Haag moesten lopen. Bij een bespreking over de grenskwestie met Luns op Buitenlandse Zaken komt Pengel, die in Hilton Rotterdam logeert, niet opdagen. Het is tien uur, het wordt elf uur. Luns stelt voor de vergadering met de grenscommissie, die de omstreden grens met Brits Guyana vastgelegd wil zien, dan maar een maand of wat uit te stellen. Van hem hoeft het niet, de kwestie is zo'n honderd jaar oud, Nederland heeft in feite het hoofd al in de schoot gelegd en is bepaaldelijk niet van plan om met Engeland daar moeilijk over te doen. Pengel komt meer dan een uur te laat. ‘De klok van de toren tegenover het Hilton stond stil,’ legt hij als een kostschoolmeisje uit. De medewerkers van Pengel en Luns kijken gegeneerd naar de grond. Luns lacht, Pengel lacht, de heren hebben schik om elkaar, Luns noemt de Surinamers, die een onbewoonde driehoek bijna zo groot als Nederland opeisen, de laatsten der imperialisten.
Pengel was misschien de enige politicus, die met het begrip gelijkwaardigheid van het Statuut - niet echt gelijk, maar gelijkwaardig - niet de minste moeite had. Jammer genoeg moest en zou hij bewijzen dat hij, behalve van politiek,
| |
| |
ook van zaken doen het nodige verstand had. Hij had zijn zinnen op Duitsland gezet, toch al favoriet door de zending en het onderwijs van de Evangelische Broeder Gemeente, de Hernhutters. Grote reizen werden erheen ondernomen en hij kwam zowaar terug met een heuse Duitse prinses, een relatie van het Salzgitter staalconcern. Er worden recepties op de daktuin van Vervuurt en in Torarica voor haar georganiseerd, de Militaire kapel studeerde het Duitse volkslied in en daarna hebben we nooit meer iets van haar en van Salzgitter gehoord. Het kwam meer voor dat hooggestemde verwachtingen ineenploften. Toen het bericht Paramaribo bereikte dat een ploeg van de geologische dienst in het district Saramacca olie had aangeboord, ging de hele ministerraad erheen, besmeerde zich met het dikke, moeilijk afwasbare drab en kwam pas veel later tot de conclusie dat het spul geen olie was. Het verlangen naar iets uitdagends, dat in de grond verborgen zit, olie, diamanten, dat het land in één klap er boven op zal brengen, is niet anders dan een variant van de oude El-Dorado droom. Het heeft alle regeringen zonder uitzondering parten gespeeld. ‘Small is beautiful’ was een leuze die niet aansloeg, klein-landbouw betekende in feite armoede, geen licht, geen afwatering, geen afzet, geen toekomst. Deze tak van landbouw werd het liefst overgelaten aan de Javanen in de districten, laatkomers in Suriname, die zich door gebrek aan scholing en verstoken van goede voormannen, nog niet konden doen gelden. De latere, opvallende metamorfose van deze groep valt buiten het bestek van dit opstel. Wie boeken over West-Indië en Suriname leest moet tot de overtuiging komen dat zwart-zijn een formidabele handicap was. Niet voor Pengel. Hij vatte zijn zwartzijn op als de meest natuurlijke zaak van de wereld en stelde zich aan het hoofd van het zwarte proletariaat. Vanaf dat moment kreeg die massa een eigen gezicht en, wat nog belangrijker is, door middel
van de vakbeweging, een eigen vuist. De lichtgekleurden verzamelden zich rondom David Findlay, de rancuneuze redacteur van het veel gelezen dagblad De West. Findlay opereerde vanuit een gesloten circuit en kon een vete tegen een politieke vijand en diens familie, zoals de Lichtvelds en de Miranda's, jarenlang in zijn krant voortzetten. Een geduchte, vasthoudende tegenstander, niet voor niets Koning David genoemd, stille vennoot eerst van Buiskool, later van Ferrier. Tegelijkertijd een soort beschermheer van de bovenlandse Indianen, de Trio's en de Oyana's, en samensteller van een klein, eigen museum vol stenen bijlen en andere artifacten. Bruma telde eigenlijk niet mee, omdat hij geen zetel in de Staten, het parlement, wist te veroveren. De bvd heeft jarenlang de gangen van zijn aanhangers onder de studenten in Nederland nagegaan en speelde de weinig opzienbarende resultaten trouw door naar haar tegenhanger in Suriname, de cid (Centrale Inlichtingen Dienst). Hierdoor werd het jonge linkse intellectuelen na hun studie vrijwel onmogelijk gemaakt om naar Suriname terug te keren. De overheid, de grootste en vaak enige werkgever, paste een nimmer falende vertragingstactiek bij hun sollicitaties toe: uitstel, traineren, niet beslissen. De werkelijke reden voor het afhouden van de boot werd nooit genoemd. Sommige slachtoffers van dit systeem hebben daar een tic van overgehouden. Nederland hoefde maar aan de bel te trekken en Suriname reageerde als boven beschreven. Links werd geweerd. Streven naar onafhankelijkheid was taboe. Het was niet zozeer een kwestie dat het Statuut niet deugde, maar dat er niet systematisch werd gedacht hoe het van daaruit verder moest. Zelfs een vooruitstrevend man als Lou Lichtveld kon zich niets fantastischers voorstellen dan dat een blaka man, een neger, in het gouvernementspaleis zou zetelen. De op aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje gerichte gevoelens van de ouderen werden
misbruikt om het rijksverband te verstevigen. De Rijksvoorlichtingsdienst zond bij ieder bezoek van de prinsessen een paar duizend foto's van koninklijke personages naar Suriname. De radio- en televisieprogramma's,
| |
| |
die Nederland gratis ter beschikking stelde, droegen niets bij tot de meningsvorming. Wat controversieel was werd gemeden, daar zijn ze nog niet aan toe.
Het falen van Pengel wijt ik hieraan dat hij tussen socialisme en communisme geen onderscheid maakte, het was voor hem één pot nat. Hij stelde zich niet open voor inzichten die hem vreemd waren. De door hem opgerichte krant, Nieuw Suriname, met de bedoeling om daarmee wat geld te maken en Findlay te bestrijden, miste kaliber, bevatte oud, belegen nieuws en speelde geen rol bij het verspreiden van nieuwe denkbeelden. Of hij dit gebrek ook zo heeft aangevoeld weet ik niet. Wel herinner ik mij dat hij me na de moord op John Kennedy heeft gevraagd of ik begreep waaraan Kennedy zijn populariteit te danken had. Het was de vraag die hem bezig hield, niet mijn antwoord op de vraag.
Een jaar na de omwenteling van 25 februari blijkt het woord socialisme weer volop deining te veroorzaken. Als majoor Bouterse, de vertegenwoordiger van het Militair Gezag, na een zwenking van 180 graden, bekend maakt dat Suriname voortaan een socialistische koers zal gaan varen, brengen de leiders van de Christelijke, Moslim en Hindoe-gemeenten onmiddellijk ‘de verontrusting, onzekerheid en paniek, niet alleen bij het volk, maar ook bij vreemde mogendheden en maatschappijen’, onder zijn aandacht.
Tegenover de verdeelde creolen stonden de Hindoestanen onder leiding van de advocaat Jaggernath Lachmon, tuk op lange uitweidingen, niet onvriendelijk maar op zijn qui vive in de omgang. Evenals Pengel een rasechte parlementariër, uitmuntend kenner van het reglement van orde van de Staten, dat hij als voorzitter met straffe hand handhaafde. Hij drukte zijn mensen bij hun snelle economische opkomst op het hart om de gevoeligheid van de creolen te ontzien en niet naar de hoogste posten, zoals premier en gouverneur, te dingen. Conservatief in hart en nieren koesterde hij eveneens een groot wantrouwen tegen de culturele beweging Wi Egi Sani (Our Own) van Bruma, waartoe, op één na, uitsluitend creolen behoorden. Hun culturele activiteiten beschouwde hij als een soort dekmantel waarachter de hoofdman zijn duivelse plannen voor een creoolse overheersing uitbroedde. Vandaar het verzet tegen het propageren van het Sranan tongo als nationale taal, zelfs tegen de in feestkledij uitgedoste koto-misie als nationaal symbool op het bankbiljet. Voor een coalitie van zijn vhp (Vereenigde Hindostaanse Partij) met de nps vond hij de term Verbroederingspolitiek uit en het moet worden toegegeven dat er pais en vree heeft geheerst tussen beide raciale groepen. Door het accepteren van het Nederlands als de officiële taal is het zelfs niet tot een taalstrijd gekomen. Toch kon de verbroederingspolitiek een smeulend antagonisme niet verdoezelen. Corly Verlooghen bracht het zo onder woorden:
een lied te zingen waarnaar
men luistert in dit wankel huis
dat zo gebarsten is en dreigt
omver te vallen in een onverhoedse nacht.
Het weerhield Pengel niet om persoonlijk vrienden te hebben uit de boezem van de vhp. Kanhai, een soort trouwe waakhond, die op een rieten Madeira-stoel voor zijn deur zat, als hij sliep. En Shrimisier, Brahmaan, zoon van een pandit (geestelijke), voorzitter van de grootste Hindoe-gemeente, de Senathan Dharm. Vrijwel niemand wist dat Pengel, zo op en top leriman (neger-dominee), een grote belangstelling had voor het hindoeïsme en als jongeman vaak aan de voeten van de meester, de oude pandit, heeft gezeten. De jonge Shrimisier was een zachte man, eerst verpleger in het hospitaal, later praktizijn, officier van Justitie, ten slotte minister van Justitie. Naar goed hindostaans gebruik op jeugdige leeftijd uitgehuwelijkt aan een jong meisje, dat hij niet eerder had ontmoet. Een groot aantal kinderen, een rommelig huishouden, een vaste,
| |
| |
langdurige relatie met een creoolse vriendin. Shriem, die je altijd zo droevig en hulpeloos kon aankijken, die ziek was en de pijn met medicamenten stilde. Van wiens zwakte door mensen, die zich vrienden noemden, misbruik werd gemaakt om een belastend telegram naar Venezuela te zenden, dat moest dienen om een concurrent bij de verkoop van een grote partij rijst uit te schakelen. Die, toen het uitkwam, als minister van Justitie moest aftreden en vervolgens Volksgezondheid ging beheren.
Aan het bewind zijn betekende de absolute macht bezitten, in die zin dat banen, vergunningen en andere vriendendiensten konden worden ‘geregeld’. De oppositie had in feite niets te bieden. Daar werd dan ook geen rekening mee gehouden. De werkelijke strijd om de macht werd binnen de regeringspartij gevoerd. Pengel contra Justus Rens was zo'n tweekamp met de corruptie als inzet. Het eindigde in een gelijk spel. Justus, welbespraakt en met de havenarbeiders achter zich, liet zich niet vloeren. Het is onloochenbaar dat in Pengels entourage profiteurs zaten, die hun eigen zak spekten en zich meer grond in erfpacht lieten toemeten dan strikt genomen gerechtvaardigd was. Op Pengels gedrag zelf viel niet veel aan te merken. Of wil men het corruptie noemen als een belangrijke vakbondsleider op zijn verjaardag in de ruiker, die de Billiton hem stuurt, een enveloppe met f 500,- vindt om de niet geringe kosten van koek en sopie, eten en drinken, op zo'n dag te bestrijden? Het geeft eerder de beschamende situatie aan in een arm land, waar de grote maatschappijen het zich konden permitteren met een baksisj zich goodwill te verschaffen. Pengel had als minister-president een buitenverblijf op een paar uur gaans van Paramaribo laten bouwen bij Blaka Watra. Een éénverdiepings, ruim, goed ontworpen, open tropisch huis waarvan alleen de slaap- tevens werkkamer airco had. 's Middags, zo tegen vijf uur, verzamelden de gasten zich aan het water. Er was op nog geen honderd meter afstand een boskreek met een bedding van zand en het donkere water (blaka watra) stroomde over een paar platte rotsen. Je kon er heerlijk baden, terwijl een afdak van gedroogde palmbladeren tegen zon en regen beschutte. Whisky werd er volop geschonken en het lievelingsmerk van Pengel was ‘Dimple’. ‘Het is niet goed voor je,’ zei de dokter, ‘je moet je in acht nemen.’ Hij stoorde zich daar niet aan, als hij de hele dag
had gewerkt wilde hij zich ontspannen. De jonge, slanke Pengel uit de beginperiode van zijn politieke loopbaan, de bon vivant die bij vijf vrouwen elk een kind had, was nu buitensporig dik en kortademig geworden.
De keer dat ik er was werd er niet over politiek gesproken. Pengel had vroeger op de griffie gewerkt, had een tijdje voor praktizijn gestudeerd en vertelde met gusto verhalen uit die periode. Een paar hofnarren buitelden over de grond van het lachen. ‘Pas op,’ fluisterde iemand mij in het oor, ‘het zijn informanten.’ Het waren niet de bekende propagandisten van de nps, kenbaar aan hun groene petten (de kleur van de partij) zoals Morman en Meinzak, die altijd bij voorrang toegang hadden tot het kabinet van de minister-president, ook al had de onberispelijke secretaresse de afspraken nog zo op de minuut geregeld. Er liep ook een zwijgende meneer rond, een Surinamer die uit Curaçao was teruggekomen met het figuur van een body-builder. Hij was de persoonlijke lijfwacht van Pengel. Pengel had in die dagen altijd een revolver op zak.
Dat is gekomen na een aanslag op hem. Een groep ontevreden jongeren had een projectiel in zijn huis geworpen. Niemand werd getroffen. De toenmalige procureur-generaal kwam al binnen 48 uur uit het rapport van de technische opsporingsdienst te weten, bij welke smid de bom in elkaar was gezet en dat er nog een stuk of vijf van die dingen in de smederij waren te vinden. Waarom hij niet optrad is een onopgelost raadsel. Misschien koesterde hij een hevige achterdocht tegen Pengel en diens aanhang uit de zwarte volksklasse. Misschien ging hij ervan uit dat het geen kwaad kon om
| |
| |
Pengel door middel van intimidatie wat in toom te houden. Het kan ook zijn dat hij net als Findlay, die over de ‘bomaffaire’ tussen aanhalingstekens bleef schrijven, Pengel ervan verdacht de aanslag zelf op touw te hebben gezet om zijn populariteit te verhogen. De laatste veronderstelling lijkt mij nog de meest waarschijnlijke. De pg had zijn zinnen erop gezet om, na zijn drie jaren detachering in de West, hoofd van de bvd te worden en dit was een mooie gelegenheid om als proeve van bekwaamheid aan te tonen dat hij de ingewikkelde Surinaamse verhoudingen doorzag. Het pleit voor de bvd dat hij te licht werd bevonden. Het is merkwaardig dat de Amerikaanse cia een heel andere kijk op Pengel had. Die zag in hem juist de man die een rustige koers in de woelige Caribische wateren aanhield. In tegenstelling tot wat men zou denken waren de cia-agenten in Suriname, voorzover ik ze kende tenminste, intelligente personen, niet gemakkelijk op stang te jagen, belezen en vanuit hun anti-communistische gedachtenpatroon behept met een scherpe kijk op de dingen. ‘After Vietnam this is paradise,’ zei een van hen, die een jaar in de Mekong-delta had gewerkt, tegen me. Soldier in Paradise, zo heet toch het boek van Louise Collis over captain John Stedman, die van 1773 tot 1777 onder kolonel Fourgeaud tegen de weggelopen slaven, de Marrons, vocht, getuige was van onmenselijke toestanden en tegelijkertijd een romance met de slavin Johanna beleefde. ‘Paradise’, in dit opzicht maakte de cia-agent een beoordelingsfout. De grote uittocht naar Nederland zou kort daarop beginnen.
Enfin, het kwaad was geschied en Pengel, geschokt door het in de doofpot stoppen van de zaak, vertrouwde niet langer op het gezag. De eens zo openhartige partijleider, met het imago van de volksjongen die het op eigen kracht had gemaakt, werd achterdochtig, begon zich te omringen door een vast stel getrouwen en eiste uitgebreide politiebescherming. Zijn onverdraagzaamheid groeide en nam zelfs groteske vormen aan, toen Frank Essed hem in het vuur
| |
| |
van een verkiezingstoespraak een ‘leba’, een voddengeest noemde. Daar heeft Essed, voorbestemd om als kop van Jut te fungeren, zeker wel een jaar voor moeten boeten. Hij mocht zelfs geen Jopie meer zeggen, de aanspreektitel werd Excellentie. De man van het volk trok hoge muren op rondom zijn nieuwe huis in de villawijk Zorg en Hoop. De hoemor had het loodje gelegd. Het bleek ook al toen Pengel met een korjaal vol geschenken en vergezeld door een Amerikaanse televisieploeg naar Drie Tabbetje aan de Tapanahony ging om Gazon, het nieuwe opperhoofd van de Aukaners zelf te installeren. Dat was in strijd met de traditie. Tot nog toe had de gouverneur en niet de minister-president deze plechtigheid namens de ‘gran misie’, de koningin verricht. Op aanraden van de hogepriester van Gran Bori, door wie de geest van het overleden opperhoofd Akontoe Velantie sprak, dook Gazon onder. Een verklaring van Pengel, dat hij de cultus van de Aukaners zou eerbiedigen, baatte niet. Na een quasi-inhuldiging, om de televisieploeg tevreden te stellen, en met achterlating van de geschenken moest hij met zwaar gezichtsverlies de terugreis aanvaarden.
Dobru, enthousiast dichter, declamator en groot man in de partij van Bruma, met een eeuwigdurend geloof in het gloren van een nieuwe dageraad, heeft in 1969, vlak voor de verkiezingen, een uiterst lezenswaardig boekje geschreven en uitgegeven in een voor Suriname ongekend hoge oplage van 5000. Wan monki fri, een brokje bevrijding. Eerst verandering van denken, dan de strijd om de vrijheid. Ik citeer: ‘Goed beschouwd is Johan een grote zondaar. Hij is gevallen en komt nooit meer terug in de machtspositie die hij had, of liever gezegd, hij komt nooit meer terug. De zonde is dat hij met de macht die hij heeft gehad, op elk stuk closetpapier een wet kon schrijven, die zonder gelezen te zijn, door de bende werd aangenomen. Ze zijn toch ja-knikkers. Hij zou dus geen moeite hebben een ordening te maken voor de arbeider. Nu moeten we na een zachte interim-periode, zeker weer een eeuw wachten,
| |
| |
voor er weer zo'n kerel wordt gemaakt door het volk. Zak! Maar daarom ook, als Johan deze dingen wel had gedaan... ha, dan was hij echt alleen door dood en ziekte van die stoel te halen. Nou ja, hij zou het toch niet kunnen hoor. Hij is zo onwetend. Alles wat hij is geweest, om Meester Henk te citeren, is de slimmerik, de man van de kleine slimmigheden, die geluk heeft gehad dat hij daar was toen het volk een politicus zocht, met wie het zich kon identificeren.’
Men moet wel beseffen dat dit in een paar weken tijds geschreven boekje als verkiezingspamflet tegen Pengel en diens nps was gericht. Toch geeft het duidelijk aan hoezeer Pengel het politieke toneel en het denken van het volk in die dagen met zijn persoonlijkheid domineerde en voor de meer revolutionair gezinde jongeren de voornaamste sta-in-de-weg vormde. Eerst het denken veranderen, daar hamert Dobru op. De aanslag op Pengel keurt hij af. Die zou, als er iets van was gekomen, ‘een doodgewone coup zijn geweest’.
Ook professor C.D. Ooft van de Universiteit van Suriname wijst in zijn boek Ontwikkeling van het constitutionele recht in Suriname op de machtsconcentratie in Pengels handen, die ten slotte, na verzet ‘eerst van de zijde van de vakbonden en later algemeen van de meerderheid van de bevolking’ tot de capitulatie van het derde Kabinet Pengel, waarin hij de portefeuilles van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Financiën beheerde, heeft geleid. Nu staat het standbeeld van Pengel over het Onafhankelijkheidsplein te staren. Bijna was het er niet geweest. Nadat de beeldhouwer Stuart Robles de Medina, na de dood van Pengel in 1970 de opdracht voor een ontwerp had gekregen, stond het levensgroot in klei geboetseerd in zijn atelier op goedkeuring te wachten. Toen de opdrachtgever (dat was de nieuwe regering van de pnp [Progressieve Nationale Partij]), die de nps had gewipt, het zag, sloeg haar de schrik om het hart. Dat het leek kon haar niets schelen, maar dat het zoveel jeje, geestkracht, uitstraalde, daar moest ze niets van hebben. Van het beeld ging iets uit alsof de dooie Pengel de massa weer in beweging kon brengen. Dus werd er geen beslissing genomen of ze het hebben wilde of niet. Het beeld bleef met doeken en stukken plastic afgedekt in een hoek van het atelier wachten. Tot een hond het omver gooide. Gewetensvol heeft Stuart de klei weer bij elkaar geplakt. En nu staat het dan op het plein, een beetje te veel hellend, de grote buik daardoor te pregnant naar voren, geweldig, als een soort Surinaamse Balzac. Als hij zijn hoofd een weinig naar rechts zou kunnen wenden, zou hij de Surinamerivier traag voorbij zien stromen.
Wat denk je van de toekomst van het land, Jopie?
Ik weet bij voorbaat wat hij zal antwoorden. ‘De natuurlijke stroom van het water is niet te stuiten.’
|
|