Maatstaf. Jaargang 29(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] K. Schreuder Hoefbeslag De hengst slaat driftig achteruit en treft de boer zijn pet. Wild rukt het grote dier zich los, bijt schuimend op het bit. Nog wilder grijpt hem zijn belager, de getergde smid, Die dan, het vechten beu, beslist, de praam wordt ingezet. Nu wachten al de mannen op het eind dat komen moet. Het weeld'rig dier, het juk ontwend een winter op de stal, Leeft al zijn krachten uit, werkt tot in razernij zijn bloed Dat druppelt uit zijn neus, tot scherpe pijn hem tomen zal. Dan eind'lijk weer de smid, die 't kappen nu vervolgen kan. Hij gromt nog even na, bezweet, zijn rug spant zich in kracht. Maar als hij merkt dat 't paard zijn meerdere erkent, de man, Spreekt hij 't welwillend aan, de poot vast houdend in zijn macht. Het meisje dat haar vader helpen mag, ziet rustig toe Als gloeiende ijzers rode ringen schroeien in de hoef. De rook die stijgt is haar vertrouwd. Zij weet zo zeker hoe Haar vader 't dier ontzien zal, 't stelde hem slechts op de proef. Zij vijlt dan onder 't paardelijf dat boven haar zich spant. Het dol natuurgeweld is stil nu zij de rasp hanteert. De warme geur van schoften vlees omvangt haar als haar hand Vermoeid blijft rusten, zij is 't lam dat bij de wolf verkeert. Dan is 't gedaan. De boer, wat bleek nog, toont nu in een draf Hoe hinnikend het paard hoog ópstapt, op zijn hoeven fier. De smid leunt naast het aambeeld, wist moe het hoofd zich af. Hij is voldaan, dat hij zijn kracht kon meten met het dier. Vorige Volgende