Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 6]Jeroen Brouwers Halbo C. Kool Eén jaargetijde, in de hel[I]Halbo Christiaan Kool, geboren te Groningen op 25 januari 1907, was nog leerling van de middelbare school toen hij zijn eerste verzen publiceerde: - dit maakte van hem ‘een wonderkind’. Toen hij officieel debuteerde met de verzenbundel De tooverformule (1930) was hij drieëntwintig jaar: - dit maakte van hem ‘de jongste onder de jongere dichters van Nederland’. Hij kreeg onmiddellijk de in die dagen belangrijke Domprijs, maar zéér enthousiast over het officiële debuut van ‘de Benjamin in het gezin der Nederlandsche letterkundigen’Ga naar eind1. was de kritiek nu ook weer niet: P.N. van Eyck, Martinus Nijhoff, Victor E. van Vriesland en anderen hebben unaniem geen moeite gedaan hun lachen te bedwingen om dichtregels als: ‘Haar handen zijn teeder, haar oogen zijn schuw;
een streeling wordt dientengevolge wat ruw.’
Toch waren bijna alle critici er bijna even unaniem van overtuigd dat Kool een goede dichter zou worden of dan toch zou kunnen worden: ‘Want ondanks alles voelt men voortdurend vol vreugde: dit wordt, neen dit is een talentrijk dichter, deze jonge man weet instinctief met zekerheid, wat poëzie is, welke haar bron en haar richting zijn. Al schrijft hij misschien nog in geen jaren een gehéél gaaf, voldragen of zelfs maar volgehouden-zuiver vers, toch slaat het hemelvuur telkens onverwacht bij hem in (). Naast de zwakheden die zijn leeftijd eigen zijn, vertoont het werk van Halbo C. Kool toch ook zeker die twee heerlijke eigenschappen van de jeugd, die een jongelingsvers eene zoo onnavolgbare bekoring kunnen geven: intensiteit en roekelooze speelschheid.’Ga naar eind2. Halbo C. Kool was dus ‘een belofte’, hij was het prototype van ‘de jonge veelbelovende dichter’, hij was enige jaren nogal beroemd om wat men ‘van hem verwachtte’. Kool genoot de machtige bescherming van Hendrik Marsman, onder wiens invloed en aanmoediging hij zijn gedichten had geschreven en aan wie hij De tooverformule had opgedragen. Het Letterkundig Museum in Den Haag herbergt Marsmans brieven aan Kool: - de toon ervan is die van voortdurende aanmoediging. Maar toen drie jaar na het beloftenrijk debuut Kools verzenbundel Scherven verscheen, bleek men eigenlijk al op hem te zijn uitgekeken: ‘nieuwe gezichtspunten opent zijn tweede bundel () niet’, schreef Victor E. van Vriesland,Ga naar eind3. maar deze criticus bleef toch ‘een gevoel van vertrouwen (behouden) in den langzamen en boerschen groei van dezen Groninger’. GreshoffGa naar eind4. suggereerde dat Kool, na eerst een epigoon van Marsman te zijn geweest, er nu een van Du Perron was geworden. Kool heeft op hoge stelten moeten lopen, en op die stelten heeft hij ook nog op zijn tenen moeten staan - zijn leven lang. Hij is op grond van een àl te mager oeuvretje àl te overschat, en men heeft àl te veel van hem verwacht, - precies wat halverwege de jaren zeventig de Vlaamse dichter Jotie T'Hooft op nòg jeugdiger leeftijd zou overkomen. Beging T'Hooft zelfmoord toen hij éénentwintig was, Kool deed het op éénenzestigjarige leeftijd. In het | |
[pagina 2]
| |
bericht van het anp over de dood van Kool, zoals het (op 4 juni 1968) in de Nederlandse kranten zou verschijnen, stond over het dichterschap van de overledene niet méér dan: ‘Halbo C. Kool () gold in de vooroorlogse jaren, in de tijd van Marsman en Du Perron, als een veelbelovende dichter’... En boven een van de (schaarse) aan hem gewijde In Memoriams stond de kop: ‘“Veelbelovende” van toen gestorven’...Ga naar eind5. De eer om aan het einde van een literair leven nog altijd zo te worden genoemd is niet bijster groot. De schrijver van dit In Memoriam vroeg zich af: Heeft hij zijn literaire loopbaan, zo veelbelovend begonnen, toch als een mislukking ondergaan? Is dat de reden geweest van zijn zelfgekozen dood? Kool heeft zijn veelbelovendheid inderdaad niet ingelost: hij is niet een groot dichter geworden, en het proza dat hij schreef is niet dat van een groot prozaschrijver. In sommige letterkundige handboeken wordt een voetnoot aan hem gewijd, andere letterkundige handboeken vermelden niet eens zijn naam. Hij dichtte over zichzelf:Ga naar eind6. ‘Jij bent niet groots, als Willem Kloos,
maar ergens bleef je wel een dichter
in spe, die nooit in bloei wou staan
omdat zijn eeuw half onverrichter
zake toch al had afgedaan - ’
Kool heeft de moed verloren nadat de oorlog veel van zijn vrienden en bewonderde geestverwanten had weggenomen. Hij heeft ze herdacht in zijn gedichtencyclus ‘Sleutelromance’. De kaalslag onder de jonge letterkundigen van zijn dagen begon in 1936 met de dood van Slauerhoff: Kool was op 8 oktober van dat jaar aanwezig bij Slauerhoffs crematie te Driehuis Westerveld,Ga naar eind7. - hij heeft Slauerhoffs dood in een vers bezongen. Tussen 10 en 14 mei 1940 stierven zijn vrienden Jo Otten, Menno ter Braak en E. du Perron; anderhalve maand later stierf zijn vriend en stimulator Hendrik Marsman, - Kool heeft de dood van ‘Henny’ in een vers herdacht. Gerth Schreiner en Mies Blomsma, die te zamen stierven op 18 mei van het rampen jaar, waren collega's van Kool bij het dagblad Het Volk, waarvan hij in 1932 redacteur was geworden. In de loop van de oorlog stierven nog meer van zijn vrienden, onder dezen was Jan Remco Theodoor Campert, de dichter van ‘de achttien doden’, die in 1943, veertig jaar oud, het leven liet in het Duitse concentratiekamp Neuengamme, - Kool heeft de dood van Campert in een vers beweend. Overal doden, overal tranen, overal treurgedichten. Voor Kool had de eeuw ‘half onverrichter zake’ afgedaan en hijzelf bleef ‘een dichter in spe’, die vanaf mei 1940 zijn hele verdere leven in de rouw is geweest. In zijn bundel Roodboek (1947) staat het gedicht ‘Anno 1946’ (later omgedoopt tot ‘Jonge vrede’) waarin hij de onrust om zijn herinneringen aan de vele ‘jonge doden’ heeft beschreven: ‘Er zijn veel te veel jonge doden
om rustig rond te kunnen lopen,
overal weer kom je ze tegen,
bleekjes, glimlachend en verlegen;
bij vlaggen, halfstok in plantsoenen,
hoor je jezelf hun namen noemen;
zij willen zich ons niet opdringen
maar vullen je herinneringen;
uit huizen waar nu vreemden wonen,
zie je vrienden naar buiten komen,
je loopt in drukke winkelstraten
nog binnensmonds met ze te praten;
je hoort, maar ijler dan tevoren,
steeds weer hun laatste afscheidswoorden;
ze zitten thuis je op te wachten
als de eigen binnengedachten.
| |
[pagina 3]
| |
Er zijn veel te veel jonge doden
om ongestoord te kunnen dromen.
In Sleutelromance (1950), Kools vierde verzenbundel waarmee hij zijn poëtische carrière afsloot, staat het gedicht ‘Mijn dode vrienden roepen’, waarvan de twee eerste strofen luiden: ‘Hédaar, waar blijf je? jaar op jaar
al vragen wij: zou hij nu komen?
hoor jij ons niet? wij roepen maar
over het water van jouw dromen
en onze dood: ben je haast klaar?
of kun je 't veergeld niet betalen,
is het weer zo? is het weer mis?
wij willen je met liefde halen,
wanneer daar tijd en plaats voor is,
maar die zul jij moeten bepalen - ’
(De laatste regel werd door mij gecursiveerd. J.B.) Kool bepaalde achttien jaar later dat die tijd was gekomen. Nadat hij zijn dichterschap in onmacht had zien verzanden en hij zichzelf in de marge van het literaire bedrijf had opgelost, en nadat hij vervolgens in enkele jaren tijds al zijn vrienden had zien sterven, wachtte hem echter nog een derde dreun: Na de oorlog verschenen de Verzamelde Werken van Kools vrienden ‘Henny’, ‘Menno’ en ‘Eddy’. In die van Marsman (1960) komt de naam Halbo C. Kool niet voor: de paus van de Vrije Bladen die het wonderkind Kool zo had geïnspireerd en gestimuleerd blijkt zich nooit te hebben verwaardigd ook maar één woord over hem te schrijven. In het Verzameld Werk van Ter BraakGa naar eind8. wordt Kool één keer, zonder commentaar, genoemd: in een opsomming van medewerkers aan een letterkundig jaarboek. Uit de briefwisseling tussen Menno ter Braak en E. du Perron valt duidelijk af te lezen hoezeer deze beiden niet de vrienden van Halbo C. Kool blijken te zijn geweest, - het laatste deel van deze briefwisseling, waarin de meningen van beide correspondenten over Kool het hardst worden geformuleerd, verscheen (al staat in de uitgave een ander jaartal vermeld) in 1968: het jaar van de zelfmoord van Kool. Het moet voor deze wel èrg hard zijn geweest dat hem ten slotte zelfs zijn schijn werd ontnomen: het fletse aureool dat hem omstraalde omdat hij, hoewel zèlf als kunstenaar niet zeer geslaagd, dan toch de ‘vriend’ zou zijn geweest van de groten van weleer. Dat was hij in zoverre, dat die vriendschap éénzijdig mocht blijken te worden genoemd: die groten van hun kant beschouwden hèm niet als ‘vriend’ en de kring waartoe hij zou gaan behoren mocht zich al helemaal niet in de sympathie van die groten verheugen. Op 16 januari 1932 schreef Du Perron in een brief aan Ter BraakGa naar eind9. dat hij met Rein Blijstra, toen chef kunstredactie van Het Volk, en Halbo Kool ‘van de eene kroeg naar de andere’ was getrokken en, zo deelde ‘Eddy’ aan ‘Menno’ mede: ‘Kool is wèrkelijk een alleraardigste kerel’. Dat bleek Kool in 1935 al niet meer te worden gevonden: op 2 november van dat jaar schreef Du Perron aan Ter BraakGa naar eind10. dat hij bezoek had gehad van Jo Otten en dat hem dat bezoek niet was meegevallen: ‘Ik vraag mij alleen af waaròm zulke lieden - laatst Halbo Kool en nu weer deze Otten - mij eig. willen spreken. Het is evident, en het blijkt uit iedere regel die ik schrijf, dat ze niets met mij te bepraten hebben.’ Op de 21ste van diezelfde maand bracht Du Perron in een brief aan Ter BraakGa naar eind11. een ‘stukje’ ter sprake waarin ‘het gelul van Halbo C. Kool’ te lezen was geweest. Kool werd in dat verband door Du Perron gekarakteriseerd als: ‘ook een domme jongen toch’. Kool was niet in onverdeeld gunstige zin te spreken over Du Perrons roman Het land van herkomst, wat nog tot daar aan toe was, maar over de schreef ging Kool toen hij in de polemische oorlog tussen Du Perron en Dirk Coster de kant van Dirk Coster koos, die de leider was van het tijdschrift De Stem (en, net als Kool, ‘een wonderkind’ was geweest: Coster [1887-1956] schreef op zestienjarige leeftijd al in De Groene Amsterdammer). | |
[pagina 4]
| |
Ter Braak aan Du Perron op 20 september 1937Ga naar eind12.: ‘Hoe onbegrijpelijk mij overigens sommige van je reacties blijven, bewijst mijn verontwaardiging over het stukje van Halbo C. Kool betreffende Coster, dat jou blijkbaar heelemaal niet boos maakte. () Lieve god, wat een zielig en fluimig rotstuk je (). Als belooning heeft Kool nu de eereplaats in De Stem van Sept.! Hij is bovendien secretaris van den nieuwen hoofdredacteur van Het Volk, en heeft een bolhoed gekocht. De zooveelste capitulatie, het zoveelste verraad inderdaad, van een heel klein “klerkje”.’ Het antwoord van Du Perron hierop aan Ter Braak, 28 september 1937,Ga naar eind13. luidde: ‘Wat Kool betreft, daar snap ik niets van. Kool is nooit een ‘clerkje’ geweest; hij was altijd een wat rosse bollert, met heel weinig begrip - nooit zal ik vergeten dat hij een boek over Rimbaud wou schrijven onder den titel Hartenboer, en dat hij erg trotsch op dien titel was - en eigenlijk veel goeiïgs, ten eenenmale géén elitemensch, géén “kalender”, géén honnete homme, niets dan een lul-van-blanus die even goed in De Kring thuishoorde als in Het Volk. Verder een doodgewone Hollander in dit opzicht, dat hij van qualiteitsverschil nooit eenig besef zal hebben. () Rimbaud is een hartenboer omdat Halbo C. Kool, óók een jong dichter, hartenboer is. Waarom moet ik kwaad zijn omdat die man Coster tegen me beschermt? Werkelijk, ik gun dien halfdoden Coster een lansje dat voor hem gebroken wordt. () Ik ben een “onbesuisd aanvaller” geweest, dat is zoowat het ergste wat de brave Kool den braven Dirk verdedigend tegen mij bromt.’ Zou Kool niet hebben geweten dat ‘de Siamese tweeling’ Ter Braak-Du Perron niets van hem moest weten en dat ook Marsman ten slotte hem eigenlijk niet erg interessant moet hebben gevonden? Heeft Kool datgene wat hij in de verzamelde geschriften van zijn ‘dode vrienden’ over zichzelf vernam (of in het geheel niet vernam, wat misschien nòg erger moet zijn geweest) als het derde en ultieme bankroet van zijn leven beschouwd, - omdat hij meer dan een kwart eeuw lang de rouw had aangenomen voor vrienden die zijn vrienden niet waren: ‘Menno, Henny, Eddie - och’... ‘Ik hoor mijn oude vrienden weer;
hun stemmen, roepend over 't water
der dromen, wekken 't oude zeer,
maar 't is nu jaren, jaren later:
is dit hun derde, laatste keer?’
| |
[2]Nadat hij Frans had gestudeerd aan de universiteit van zijn geboortestad, vestigde de veelbelovende Halbo C. Kool zich als jeugdig journalist (hij was vijfentwintig jaar) in Amsterdam. (‘Dichters konden in die tijd kiezen tussen in de journalistiek of ten onder gaan’, heeft S. Carmiggelt ooit geschreven.Ga naar eind14.) Kool werd redacteur van Het Volk. ‘Den nieuwen hoofdredacteur’ van dit dagblad die ter sprake komt in de brief van Ter Braak aan Du Perron was H.W. Wiardi-Beckman, - Kool werd diens secretaris, Kool moest na de oorlog ook voor hem in de rouw: Wiardi-Beckman stierf op 15 maart 1945, eenenveertig jaar oud, in het concentratiekamp Mauthausen. (De ‘bolhoed’ die Kool volgens Ter Braak in zijn secretaris jaren heeft gedragen, zou afkomstig kunnen zijn uit de hoedenwinkel van Kools ouders in de Stoeldraaierstraat te Groningen: ‘Maison Kool’.) Hij bleef aan de krant verbonden tot de Duitsers het beheer ervan overnamen; na de oorlog, toen de naam van de krant was gewijzigd in Het Vrije Volk, trad hij er opnieuw in dienst, - in 1948 nam hij ontslag. Tijdens de oorlog hield Kool zich bezig met illegaal werk: hij beijverde zich voor het bijeenbrengen van geld ten behoeve van ondergedoken noodlijdende kunstenaars. In 1979 zou Ab Visser zich in een interviewGa naar eind15. herinneren: ‘In de oorlog kregen we het wat beter. Toen kwamen Halbo Kool en Johan van der Woude naar Groningen, die zaten in het kunstenaarsverzet. Ze zorgden ervoor, dat | |
[pagina 5]
| |
er elke maand geheimzinnige cheques in je deur vielen’. In 1944 verscheen van Halbo C. Kool de rijmprent ‘Een nieuw welkomstlied’ bij de toen nog illegale uitgeverij De Bezige Bij; met Jan H. de Groot en Han G. Hoekstra stelde hij Het Vrij Nederlands Liedboek samen, een verzameling verzetsgedichten of geuzeliederen, verschenen in hetzelfde jaar bij dezelfde uitgeverij. Op 12 december 1944 behoorde Kool bij de comparanten, aanwezig ter ondertekening van de stichtingsacte van de Coöperatieve Vereeniging De Bezige Bij,Ga naar eind16. maar werd na de oorlog niet als bestuurslid van deze uitgeverij gekozen, - ‘wat volgens sommigen een ernstige teleurstelling voor hem moet zijn geweest’.Ga naar eind17. De oorlogsjaren vormden het breekpunt in Kools leven, - daarna was het geleidelijkaan in alle opzichten uit met hem, viel hem de ene ‘ernstige teleurstelling’ na de andere ten deel en verdween hij uit de geschiedenis. Hij was een blauwe maandag directeur van uitgeverij De Arbeiderspers, hij was enige jaren verbonden aan de radionieuwsdienst van het anp en aan de Wereldomroep. Daarna werkte hij als vertaler bij de eeg te Brussel, waar hij na anderhalf jaar in het kader van een bezuinigingsactie werd ontslagen. In 1956 vestigde hij zich in Hilversum, levend van radiowerk (Vara's ‘Artistieke staalkaart’) en vertalingen: hij vertaalde werken van Victor Hugo, Julien Green, Stefan Zweig, George Orwell (de roman 1984), David Rousset, Hiroshi Noma, Richard Llewellyn, maar vooral veel Maigret-romans van Georges Simenon. Er bestaat een foto van Kool-ingezelschap-van-Simenon, gemaakt in de vroege jaren zestig, ter gelegenheid van een bezoek van Simenon aan Nederland. (Kool dronk pastis, hij rookte Gauloisesigaretten, hij was ‘op Frankrijk georiënteerd’.) Hij hield er niet van als over zijn vertaalarbeid werd gesproken: voor de scheppende kunstenaar die hij in eigen ogen was gebleven gold vertalen als een minderwaardige bezigheid. Niettemin, dichten deed hij toen niet meer: van dichter werd hij bloemlezer. Het schrijven van romans (Een roos in het knoopsgat, 1948, en Vincent van Gogh. Tussen zon en schaduw, 1953) was hem niet goed afgegaan: van romanschrijver werd hij naverteller van fabels uit de wereldliteratuur (De fabelwereld, 1960). Ook als essayist was hij niet ècht geslaagd (hij schreef het essay over experimentele poëzie ‘Muze zonder corset’, 1955): van essayist werd hij boekbespreker, en van boekbespreker werd hij ten slotte praatvaar, lid van de pen-club, bestuurslid van de Vereniging van letterkundigen, lid van de jury tot toekenning van de Hilversumse cultuurprijs, aanwezig bij de jaarlijkse poëzie-festivals van het Belgische stadje Heijst - hij was terechtgekomen in de periferie van de letteren, hij was niet groots, als Willem Kloos. ‘Door zijn sterke dynamische en zeer suggestieve persoonlijkheid kwam hij vaak in conflict met zijn collega's. Bij discussies over literatuur en aanverwante zaken verdedigde hij zijn originele standpunten tot in het extreme’, schrijft Ton Luiting.Ga naar eind18. Bij D.F. van de PolGa naar eind19. staat over Kool te lezen: ‘Trots was hij, nors, weinig spraakzaam, ontoegankelijk, maar àls hij eenmaal sprak kon hij langdurig en zwaar op de hand “over één onderwerp, meestal de literatuur, aan één stuk door ouwehoeren”.’ Luiting: ‘Mocht echter dan zijn ongelijk blijken, dan gaf hij zich graag royaal gewonnen. Zij die zich in zijn vriendschap mochten verheugen, wisten dat dit een vriendschap was van solidariteit en kameraadschap in de volle betekenis van het woord.’ Tot Kools vrienden na de oorlog behoorden Anton van Duinkerken, Garmt Stuiveling, Gerard den Brabander, Johan van der Woude en Gaston Burssens. De laatste zou een vers aan Kool opdragenGa naar eind20. (wat E. du Perron vóór de oorlog ook van plan is geweest te doen, - het vers ‘De vooruitgang’ in de bundel Parlando, - maar bij nader inzien niet heeft gedaan), zo leeft zijn naam ten minste voort in werk van anderen. De vóórlaatste keer dat hij in de krant kwam | |
[pagina 6]
| |
was in 1966: Kool kreeg publiciteit vanwege de door hem met groot enthousiasme georganiseerde poëzie-avonden in het Mickerytheater in Loenersloot. Zoals Marsman het eens voor hem was geweest, zo ook was Kool op stimulerende wijze vriendelijk voor jeugdige dichters, - men noemt in dit verband dichtersnamen aís Eric van Grieken en Guus Thole: ‘hij zette zich voor ieder in, zonder zich te bekommeren om zijn “image”’.Ga naar eind21. Het ‘image’ van Halbo Kool was dat van een man die scheef in het leven stond, hij zat ongemakkelijk in zijn huid, hij had twee mislukte huwelijken achter de rug maar overwoog cm het met een derde vrouw nòg eens te proberen, hij dronk veel, hij was zwaarmoedig. Hij deed zijn best, dit laatste te camoufleren achter druktemakerij die voor levenslust moest doorgaan, hij kon vrolijke verhalen vertellen, sommigen herinneren zich hem als een man met ‘vrij veel humor’. Anderen herinneren zich hem als een uitgesproken onsympathiek persoon, met zelfs een ietwat louche inborst, - volgens dezen zou hij er hebben uitgezien als ‘een paardenkoopman’ en zou hem het er uitsluitend om te doen zijn geweest uitgevers voorschotten af te troggelen zonder het voornemen te koesteren het beloofde werk ooit te zullen afleveren. Hij was een grote zware beerachtige man ‘met een bril op en een kuif’, die er een afschuw van had om ouder te worden en tot aan het eind van zijn dagen in zijn uiterlijk en gedrag ‘iets jongensachtigs’ behield, - dat wat hij gehad moet hebben toen hij nog een wonderkind was en de eeuw nog niet ‘half onverrichter zake had afgedaan’. In zijn roman Een roos in het knoopsgat heeft Kool zijn eigen portret meegegeven aan het hoofdpersonage Wim Kelders (nomen est omen), een journalist: ‘Een massief blok, zoals hij daar () staat, breedgeschouderd, met een dik rood hoofd, een steile kuif (). Hij is in de grond van zijn hart wel degelijk een sentimenteel mensch, die zijn arbeid waardeert, omdat zijn natje en droogje ermee zijn gemoeid, en hem tevens verafschuwt, omdat het leven onmenselijk rauw kan zijn.’ Kort voor zijn dood verhuisde Kool van Hilversum opnieuw naar Amsterdam, om daar eenzaam op een ongezellig gemeubileerde huurkamer de rest van zijn bestaan te slijten. Feestelijk is het leven van Halbo C. Kool in geen geval geweest. ‘Overgevoelig en daardoor snel gekwetst, geëmotioneerd en geëngageerd, toonde hij zich niettemin nooit depressief, nooit aanwijsbaar onevenwichtig, maar veeleer nuchter, ondernemend en soms lastig. Hij moet zeer eigenwijs zijn geweest, vasthoudend op het doordrijverige af’ (D.F. van de Pol). Zijn boek Hartenboer over de Franse dichter Arthur Rimbaud (1854-1891), die wèrkelijk een wonderkind is geweest, schrijver van een onvergankelijk wonderoeuvre dat hij tot stand bracht tussen zijn vijftiende en negentiende jaar, heeft Kool niet geschreven. Maar in zijn ‘poëziealbum’ Roodboek staat de verzencyclus ‘Brussel juli 1873’: een hommage aan de dichter van Une saison en enfer. (In juli 1873 verbleef Rimbaud samen met zijn oudere vriend, de dichter Paul Verlaine, te Brussel; Verlaine vuurde uit jaloezie en wanhoop twee maal een kogel op Rimbaud af, wat hem op twee jaar gevangenisstraf kwam te staan en Rimbaud op een niet ernstige polswond. Dat waren tijden!) Van Kools verzencyclus maakt deel uit: de ‘Ballade van Arthur’. Het lijkt of Kool het over zichzelf heeft waar hij in deze ballade schrijft (ik citeer het eerste en het laatste couplet): ‘Waarom ik verzen heb geschreven,
die verzen, brandschoon, bar en fel?
Mijn jonge jaren wisten 't wel
en ik heb ze hun zin gegeven,
heel dit doodernstig kinderspel
tot aan zijn pijnlijk eind gedreven -
waarvan ik als een slang vervel
dit jaargetijde in de hel.
Prins die mijn leven hebt bezeten,
uiteengereten, houdt appèl -
ik heb dit leven nagemeten:
één jaargetijde, in de hel.
| |
[pagina 7]
| |
Toen, in 1954, werd herdacht dat Rimbaud honderd jaar tevoren was geboren, schreef Kool een obligaat artikel over hem in het Haagsch Dagblad (van 16.10.1954): de toon ervan was mat en niet bijzonder geïnspireerd. Hij was een voormalig wonderkind dat het voortdurend over voormalige wonderkinderen had: hij schreef ook een vers over Paul van Ostaijen (1896-1928). Overigens leefde hij in een periode dat in de Nederlandstalige letteren het ene ‘wonderkind’ na het andere werd gesignaleerd. Nadat Kool zelf als zodanig was ingehaald, debuteerde in 1935 de Vlaamse dichter Bert Decorte, twintig jaar oud, in het tijdschrift Forum: ‘Sedert Paul van Ostaijen is Bert Decorte het eerste phenomeen, het eerste wonderkind, dat wij in de Vlaamsche poëzie zien verschijnen’, schreef Marnix Gijsen.Ga naar eind22. Na Bert Decorte kwam het ‘wonderkind’ Hugo Claus, die negentien jaar oud was toen hij, in 1948, in de letteren debuteerde: ‘Inmiddels: Hugo Claus was () een wonderkind, dat akelige blablabla-woord, waar men niet omheen schijnt te kunnen als een vroegrijp talent een (bijna) volwassen werkstuk aflevert, op welk gebied zich dit ook moge bewegen’...Ga naar eind23. In 1963 werd waarempel ook van de Vlaamse romancier Mare Andries gesuggereerd dat hij een ‘wonderkind’ zou zijn, en in 1966 zei men hetzelfde nog over het jonge ‘fenomeen’ Neeltje Maria Min: ‘Jeugd betaalt met jeugd, zal ik maar in de woorden van de dichteres denken’, schreef Kees Fens.Ga naar eind24. Zo werd Kool ook die exclusiviteit ontnomen: weliswaar was hij een ‘wonderkind’, maar er waren eigenlijk zovéél ‘wonderkinderen’, jeugd moet met jeugd worden betaald, het wonderkind Kool werd een total loss.Ga naar eind25. ‘Dat komt ervan, jij, veelbelover...’, zo staat het in een van de gedichten in Sleutelromance. ‘als heer loop ik door Amsterdam
ietwat onzeker op mijn benen
alsof ik één teveeltje nam:
- Halbo, vraag ik, waar moet dat henen?’
| |
[3]De enige mogelijke indicatie naar ‘zelfmoord’ in het dichtwerk van Halbo C. Kool staat in het vers ‘Mijn dode vrienden roepen’ (gedeeltelijk geciteerd op blz. 3 de gecursiveerde laatste regel van de tweede strofe). Voorts heeft hij in zijn gedichten niet ‘over zelfmoord’ geschreven, wel in vele varianten over ‘de dood, het graf, de grauwe wormen’ en ‘het kerkhof (), de grote vaalt, waar toekomst gist uit vale lijken’ (Sleutelromance). In dezelfde dichtbundel is nog sprake van ‘lieden die () zichzelf, als kool, een kooltje stoven’: - een onschuldig grapje op 's dichters eigen naam, maar dan wel een met een dubbele bodem, of een diepzinnige, geheime verwijzing? In vele varianten ook heeft hij in versvorm geschreven over zijn falen, zijn niet-ingeloste beloften, zijn niet-grote talent, zijn randpositie in de letteren en in de samenleving, zijn mislukking als letterkundige en als mens, - over wat dus geweest kan zijn: de reden van zijn zelfmoord. C.J. Kelk schreefGa naar eind26. over het poëtische oeuvre van Halbo C. Kool: ‘Het is lang niet bij elke dichter dat men stuk voor stuk van elk vers de overtuiging meeneemt dat het is opgeweld als noodkreet, als verlossend woord uit spanningen die wel eens ondraaglijk zullen zijn geweest. Dat innerlijke spanningen te groot kunnen worden, lag in zijn levenseinde opgesloten ().’ In Kools weinig geslaagde, al te breedsprakige, detective-achtige roman Een roos in het knoopsgatGa naar eind27. lijkt een der personages, de negenentwintigjarige dichter Kees Knol, door zelfmoord (verdrinking) om het leven te zijn gekomen. De levensloop van deze Kees Knol vertoont overeenkomsten met die van Kool: hij was ‘een jonge dichter die wat in zijn mars had’, ‘maar de bescheiden faam, welke hij genoot, zou toch zeker niet beantwoorden aan de verwachtingen van zijn jongelingsdroomen’. Evenals Kool lijdt Knol aan ‘buien van diepe neerslachtigheid’. Men vindt het jasje van de jeugdige dichter aan de oever van een meer, maar niet vindt men het lijk van de dichter in | |
[pagina 8]
| |
het meer. In voorbarige In Memoriams in de kranten wordt Knols ‘verdwijnen’ vergeleken met de abrupte verdwijning van Arthur Rimbaud, en Knols zogenaamde ‘zelfmoord’ wordt, vermoedelijk vanwege de plaats van handeling: dat meer, in verband gebracht met die van Heinrich von Kleist. Knol blijkt echter springlevend in een soort rusthuis op een eilandje in dat meer te verblijven, bezig met het schrijven van een machtig meesterwerk. Het decor van Knols vermeende zelfmoord is ongeveer dat waarin Kool zijn eigen zelfmoord zou voltrekken. In de door Kool samengestelde en ingeleide bloemlezing De fabelwereldGa naar eind28. komen enige fabels voor die met zelfmoord eindigen: - zo is er in vertegenwoordigd Jean de la Fontaines kikker die zo groot wilde zijn als een os en daartoe zichzelf opblies tot hij uit elkaar spatte. Ook treft men er de Aesopische fabel van de vliegen in aan: ‘Ten langen leste zaten er zulke klonters aan hun pootjes dat zij geen kracht bezaten om weg te vliegen, en toen zij de dood door verstikking in de verrukkelijke zoetigheid voor ogen zagen, riepen zij uit: “Rampzalige schepsels die wij zijn, dat wij ter wille van een uur genot ons leven hebben verspeeld!”’ Zo zijn er een paar voorbeelden méér te geven. De in dit boek opgenomen fabels werden door Kool ofwel naverteld, ofwel letterlijk uit fabelverzamelingen van anderen overgenomen, - ik reken ze niet tot zijn eigen werk en de door hem opgenomen ‘zelfmoordfabels’ zouden allicht door iedere andere bloemlezer ook zijn opgenomen. ‘Zelfmoord’ komt uiteraard voor in Kools zogenaamd louter op historische documenten gebaseerde roman Vincent van Gogh. Tussen zon en schaduw.Ga naar eind29. Vooral Jan GreshoffGa naar eind30. heeft zich over dit boek bijzonder kwaad gemaakt: ‘Zelden nog zag ik een zo duidelijk en zo droevig voorbeeld van een schrijver, van huis uit begaafd, die ondergaat in de worsteling met een stof, welke hij niet áán kan. Men zou de toestand duidelijk kunnen maken door een denkbeeldig voorbeeld; laten wij zeggen een biografie van Rimbaud door Justus van Maurik.’ (Wéér die biografie van Rimbaud! Men is Kool er lang mee blijven plagen. Een merkwaardig detail is, dat Van Gogh, die leefde van 1853 tot 1890, volledig een tijdgenoot van Rimbaud is geweest: Rimbaud werd één jaar na Van Gogh geboren en stierf ook één jaar na Van Gogh; tussen beide genieën bestaan méér overeenkomsten, die ik hier verder buiten beschouwing laat. Waarom Kool niet zijn voorgenomen boek over Rimbaud heeft geschreven, wiens plotselinge afscheid van de poëzie niet zelden ‘een artistieke zelfmoord’ wordt genoemd, maar wel een roman over de schilder-zelfmoordenaar Vincent van Gogh, weet ik niet. Misschien is daarvoor geen andere reden dan dat Van Gogh een bij ‘het grote publiek’ veel bekendere persoonlijkheid is dan Rimbaud. Kools Van Gogh-roman verscheen in het jaar dat overal ter wereld uitgebreid werd herdacht dat Van Gogh een eeuw tevoren was geboren.) Greshoff sprak van de ‘oudedamesachtige hupsa-toon’ en van het ‘slonzig kleurloos huistuinenkeukentaaltje’ waarin Kool zijn roman over Van Gogh had geschreven, - hij noemde de roman ‘een jongensboek’, ‘kinderachtig’, ‘gekeuvel’ in ‘zakformaat’, ‘zonder liefde en dus zonder aandacht geschreven’, en karakteriseerde het werk als: ‘Vincent van Gogh's onbeschrijfelijk bestaan geschreven voor “'t Jonge Volkje” en voor de intelligentsia van Achterbommelerveen’. Deze Van Goghroman is het laatste wat Kool aan origineel scheppend werk heeft vervaardigd. ‘Hoe staat het er met hem voor? Een mislukkeling is hij! Zijn leven is een mislukking, een veelvoudige mislukking!’ Zo staat op een van de laatste bladzijden van onderhavige roman te lezen, - daar waar beschreven wordt hoe Van Gogh, gewapend met een revolver, de velden van Auvers intrekt met het voornemen om zichzelf tussen het koren met het wapen te doden. Op deze tocht kwam de schilder, aldus de romanschrijver Kool, ‘slechts een enkele boer tegen - die hoorde hem mompelen: “Het is onmogelijk, onmogelijk!” Maar ja, die | |
[pagina 9]
| |
Hollander is ook zo'n rare...’ Navolgende zelfmoordfilosofieën zouden Van Gogh volgens Kool hebben beziggehouden voordat hij de kogel in zijn borst schoot: Dat is het ergste van alles. Niets is verschrikkelijker dan het vooruitzicht, het eigen leven te zullen beëindigen in een staat van volkomen onttakeling, ontluistering, verval (). En: Wanneer pleegt een Japanner harakiri? Wanneer hij gekomen is op een punt, dat het leven geen uitzicht meer biedt dan ten koste van het eigen eergevoel. Beter dan je tegenstribbelend in de draaikolk van het onheil te laten meesleuren naar de ondergang, is het, om eenmaal diep adem te halen en dan vrijwillig en welbewust te verzinken in de afgrond van het Niets... In de roman wordt niet beschreven hoe (of: dat) Van Gogh op zichzelf schiet. Kool heeft er zich niet aan gewaagd, hoewel hij van de beschrijving van Van Goghs zelfmoord (of: geslaagde zelfmoordpoging) voorbeelden te over had kunnen vinden in de romans over Van Gogh van tientallen andere auteurs en overigens ook in het misschien nog overvloediger aantal geschriften over Van Gogh van andere dan literaire aard in alle talen van de beschaafde wereld. In het ‘Nawoord’ bij zijn roman verantwoordt Kool zijn werkwijze aldus: ‘Dit boek is zo weinig mogelijk oorspronkelijk - dat is voor mij, naast de verhalende trant, de bestaansreden er van. Er zijn een hele reeks romans over Vincent van Gogh verschenen in de loop van de tijd - daarin is naar mijn smaak te vaak, te veel geromantiseerd, gefantaseerd. Het aanwezige materiaal is veelal terzijde gelegd om daarvoor in de plaats een van de feiten losgeslagen verbeelding te stellen, of - wat ik nog erger acht - een glad-gelikt geschrijf, dat de werkelijkheid vervormt, niet naar haar innerlijke wezen, maar naar de beweerde smaak van het grote publiek, zoals die wordt verondersteld te zijn in de droomfabrieken van Hollywood. Jawel, er bestaan ook van Vincent van Gogh geromantiseerde levensbeschrijvingen, die al bij voorbaat hunkerend rieken naar het filmscenario.’ Zo komt het dat Kool in zijn proza al evenmin ‘over zelfmoord’ heeft geschreven, de twee hierboven geciteerde, als het ware aan Van Gogh toegeschreven zelfmoordfilosofieën daargelaten. Hij volstaat in zijn roman met een witregel waarin wordt gesuggereerd dat het schot waarmee Van Gogh zich dacht te doden is afgegaan, - daarna is het ‘etenstijd’ en komt de ongelukkige schilder weer terug van zijn tocht door de velden. In het logement waar hij verblijft ‘loopt (hij) de trap op naar zijn kamer, en vraagt: “Laat me alsjeblieft met rust!”’ Bij wijze van voorbeeld van de stijl (de ‘verhalende trant’) waarin de roman Vincent van Gogh. Tussen zon en schaduw is geschreven, volgt hier het slot ervan, - de weergave in proza van de dood door zelfmoord van het hoofdpersonage: ‘Er liggen bloedsporen op de treden, op de vloer van de gelagkamer, buiten voor de cafédeur. De Ravoux ijlen naar dokter Gachet: die is uit vissen. Dan maar een andere dokter. Dokter Mazery zegt: “De patiënt heeft zich een kogel door de borst geschoten; die is afgestuit op een rib, maar heeft de long geraakt...” Wanneer dokter Gachet komt, is het eerste wat Vincent tegen hem zegt: “Alweer mis!” Bedaard vraagt hij om zijn pijp en tabak: “Die zitten in mijn jaszak. - Nee, waarschuw mijn broer maar niet. - O, nee zijn adres geef ik niet!” Gachet doet het enige, wat er op zit: hij stuurt de schilder Hirschig met een briefje voor monsieur Theo van Gogh naar het adres van Goupil & Cie, aan de Boulevard Montmartre. Zondag: de zaak is gesloten. Pas de volgende morgen bereikt het alarm zijn bestemming. Theo laat onmiddellijk alles in de steek en neemt de trein naar Auvers. “Erg lief, dat je gekomen bent, broer. Maar je had het heus niet moeten doen.” De artsen zeggen wel, dat zijn leven in gevaar is, maar zijn sterke gestel heeft de dokters al | |
[pagina 10]
| |
eerder bedrogen. “Het gaat goed met je, Vincent. Wedden, dat jc het wéér haalt?” “Dat heeft geen zin, Theo. Het blijft toch ellende, zo lang ik leef. Hoe was het in Holland? Met Moe? Hoe was de reis met Jo? En de kleine Vincent, hoe maakt die het?” In de loop van de nacht zegt de man in bed glimlachend: “Kijk, zo, zo rustig heb ik altijd willen sterven.” Het zijn zijn laatste woorden. Enkele ogenblikken daarna drukt Theo zijn broer de ogen toe.’ | |
[4]Begin juni 1968, de donderdag voor Pinksteren, werd Halbo C. Kool dood aangetroffen op een doodlopend weggetje (de Alambertskade) tussen twee plassen in het weidegebied bij Kortenhoef. Hij had zelfmoord begaan door middel van een overdosis slaapmiddelen, de datum waarop hij dit had gedaan is onbekend, het lichaam verkeerde in staat van ontbinding toen men het vond, - maar het moet een van de laatste dagen van mei '68 zijn geweest: opwindende dagen in de wereldgeschiedenis. In de Nederlandse literatuurgeschiedenis veroorzaakte de dood van Kool ternauwernood een flauwe rimpeling. ‘Er zijn van de velen die hem hebben gekend, maar weinigen die ervan op de hoogte waren dat hij, gedreven door de combinatie van gemankeerd dichterschap, mislukte huwelijken en psychologische gesteldheid, regelmatig met de gedachte aan zelfmoord speelde. Slechts in enkele gesprekken heeft hij de ultieme mogelijkheid om te ontkomen aan de zinloze som van wat hij als zijn mislukkingen beschouwde, aangegeven. () Maar er was niemand die het op dit ogenblik ook maar enigszins reëel mogelijk achtte dat hij zelfmoord zou plegen. Een paar jaar geleden hadden zij, die dan nog wel een vermoeden van zijn problematiek hadden, het voor eventueel mogelijk gehouden; over een paar jaar, als hij de ouderdom zou bereiken waarvoor hij als de dood zo bang was, zou het óók niet geheel ondenkbaar zijn geweest, aangenomen dat hij er dan de moed voor zou hebben. Maar niet nu’ (D.F. van de Pol). Kool werd op woensdag 6 juni 1968 in Hilversum begraven, hij kreeg een toespraak van Garmt Stuiveling. Het heet, dat Kool in de maanden voor zijn dood nog ‘vol plannen’ is geweest, zelfs tot het schrijven van een nieuwe roman, - hij had uitgeversvoorschotten opgenomen en het Fonds voor de Letteren had hem een werkbeurs toegekend. Voor de reeks ‘Poëtisch erfdeel der Nederlanden’ van uitgeverij Heideland, Hasselt, stelde hij nog, het was het laatste wat hij deed, een bloemlezing uit zijn eigen dichtwerk samen: - het bundeltje zou enige maanden na zijn dood verschijnen onder de titel Morgengave voor meerminnen. De keuze die Kool voor deze bloemlezing uit zijn gedichten maakte mag ‘persoonlijk’ of misschien ook wel ‘eigenzinnig’ worden genoemd. Zo komt bij voorbeeld het vers ‘Wederkeer’ uit De tooverformule, - voor Martinus Nijhoff het enige geslaagde vers dat in Kools zogenaamd veelbelovende debuutbundel stond,Ga naar eind31. - niet in de bloemlezing voor. Kool moet hebben gewenst zijn ‘image’ van ‘wonderkind’ alsook de herinnering daaraan eindelijk rigoreus van zich af te stropen: hij was een man van over de zestig geworden en ooit breekt voor iedereen de tijd aan dat de balans moet worden opgemaakt en de tafel moet worden schoongeveegd. Hij gaf de bloemlezing uit zijn gedichten dit veelzeggende motto mee: Ik is een ander
schreef Arthur Rimbaud -
de gent is een gander
geen quiproquo.
Halbo Kool is Halbo Kool geweest en niet iemand anders, en als dichter is hij déze dichter geweest en niet een andere, - zeker niet was hij ooit te vergelijken met Arthur Rimbaud. Een vierregelig, ogenschijnlijk grappig versje dat | |
[pagina 11]
| |
de waarde heeft van een testament of dan toch van een boodschap voor het nageslacht. Een gent is een gander en niet een paradijsvogel, - het is niet goed de dingen met elkaar te verwarren of onderling te verwisselen. De laatste regel van het gedicht ‘Morgengave voor meerminnen’ luidt: ‘Wie weet, is daar een pareloester bij?’ Wie weet blijkt Halbo C. Kool, als hij eerlang door de tijd is vrijgemaakt van het vervloekte ‘image’ dat zijn leven heeft vergald, niet tòch de dichter te zijn van al was het maar één gaaf vers? Het zou hem hebben getroost als hij had geweten dat Gerrit Komrij in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten (1979) twee gedichten van Kool voor opname waardig zou bevinden (één van die twee is het op blz. 2 geciteerde ‘Anno 1946’). Zó mislukt was hij nu ook weer niet in de Nederlandstalige dichtkunst, waar het al eeuwenlang een komen en gaan van jeugdige veelbelovende dichters is: vooral de stoet van gaande dichters is erg lang. ‘Zelfmoord is een goede dood’, schreef Jan Arends. Alle redenen om zelfmoord te begaan zijn goed, maar ‘de literatuur’ is van al die redenen de minst goede, althans de minst belangrijke. C.J. Kelk heeft geschrevenGa naar eind32. er van overtuigd te zijn dat het werk van Halbo Kool de dichter zal overleven: ‘Al was het maar om enkele van zijn gedichten die parelen zijn van onze poëzie en als zodanig altijd weer zullen worden herkend.’ Wie weet? Kelk, in hetzelfde verband: ‘In Halbo's trant valt me in dat iemand soms bedroefd naar bed gaat om de volgende ochtend bevrijd weer op te staan.’ In zijn herdenkingsstuk voor Halbo Kool schreef Hans van StratenGa naar eind33.: ‘Slechts éénmaal heb ik hem ontmoet. Het was een jaar geleden in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, waar hij driftig en verwoed iets zat na te zoeken. Hoewel hij mij alleen bekend was van jeugdportretten, herkende ik hem direct. Hij was eigenlijk nauwelijks verouderd. Hij zag er | |
[pagina 12]
| |
zeker niet uit als iemand die tegen de zestig liep. Even had ik de neiging naar hem toe te gaan. () Ik heb het niet gedaan. We hadden best kennis kunnen maken, een glas kunnen drinken. Hoppe was ten slotte vlak bij. Maar hij zag er zo woest en verwilderd uit. Nu heb ik spijt. Altijd heb ik het idee gehad, dat hij méér te vertellen had dan in die handvol publikaties te vinden was. Welk geheim neemt hij mee in het graf?’ | |
[5. Aanhangsel]Drie jaar na de dood van Halbo C. Kool verscheen er een sleutelroman over hem en zijn leven: Lijkzang voor een wonderkind,Ga naar eind34. geschreven door Henk (Heinrich Herman) van Delden. De auteur, geboren te Sneek op 28 april 1936, was van 1960 tot 1963 verslaggever bij Het Vrije Volk. Hij schreef eerder een bundel verhalen, Onder de douche, en een roman, Gifmoord op Rotterdam. De sleutelroman over Halbo Kool geeft (achterplattekst:) ‘een beeld van het literaire leven in Nederland van vóór, tijdens en ná de Tweede Wereldoorlog. Vermeende grootheden komen te voorschijn als dictators en baantjesjagers, critici als criticasters. De sfeer van afgunst en broodnijd wordt door Van Delden meesterlijk weergegeven’. Geheel in tegenspraak met wat deze blurb belooft, is de werkelijke inhoud van het boek, - die op een misselijkmakende en karakterloze manier blijkt te bestaan uit niets anders dan kleffe achterklap. De roman is bovendien abominabel geschreven en ook voorts op geen enkele wijze interessant, pikant, sensationeel of geestig. Halbo C. Kool treedt er in op onder de naam Johan Bernard Kroon; Slauerhoff heet Anton van Hoeve, Marsman heet Herman Moerdijk, Du Perron heet Lucien Marais, Ter Braak heet dr. Charles Bovenkerk, Stuiveling heet Simon Waaierinck, uitgever Lubberhuizen van De Bezige Bij heet Evert Ammerman, enzovoort. Kool en zijn ‘vrienden’. De zelfmoord van het hoofdpersonage van deze sleutelroman wordt als volgt beschreven: Hij draaide zich om en greep de fles port die op de achterbank lag. Hij zette de fles aan zijn lippen en dronk gretig. ‘Jij blijft hier (zo spreekt het hoofdpersonage zichzelf toe. J.B.) en nu doe je eindelijk eens wat je al lang van plan bent en je doet het goed. Geen half gerotzooi, bezorg de mensen geen overbodige last. Tel die tabletten en spoel ze met port door. Dat is alles.’ Hij haalde het plastic doosje uit zijn zak en telde twintig tabletten die hij in paren op de voorbank legde. Tienmaal nam hij twee tabletten in en tienmaal spoelde hij ze weg met port. In een gedachtenflits zag hij zichzelf met grote snelheid naar het ziekenhuis in Hilversum rijden om zijn maag te laten leegpompen. Hij lachte luid toen hij het contactsleuteltje uit het slot trok, uit de auto stapte en het in het water gooide. Hij dronk de laatste port op en had geen zin meer de lege fles in het water te gooien. () Hij nam nog een sigaret die hij echter half opgerookt weggooide. Geruime tijd staarde hij naar de oranje gloed in het gras tot het vuur doofde. Ik vermeld het bestaan van deze sleutelroman alleen om de volledigheid te dienen: - dit posthume blijk van minachting in goedkope Telegraafstijl is onwaardig en heeft Halbo C. Kool niet verdiend. |
|