| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Het debuut van Martin Reints waar ze komt daar is ze bevat negen langademige gedichten, waarin voor een groot deel naar ‘ze’ wordt gekeken. Hoewel deze ‘ze’, bijvoorbeeld in het gedicht ‘meisje’ in een persoonlijke relatie tot de dichter lijkt te staan (‘wat herinnert mijn vriendinnetje zich’, ‘wat is je bestemming meisje/we lopen nog altijd met dezelfde koffers zie ik’) is zij niet geheel vrij van alomtegenwoordigheid. Zo is zij ook het symbool van de vrouw of een bepaald type vrouw:
ik had je uit de liebknechtstrasse zien komen
en halverwege unter den linden was je
prinses van de souveniers
je zag haar weer op de kurfürstendamm
en later op het omslag van de bunte illustrierte
en in het titelgedicht ‘waar ze komt daar is ze’:
ze verschijnt langs de dokken en op industrie-
ze staat op een zeilplank: windsurfing!
ze rijdt met filtersigaretten in een grappig
over de hobbels van de woestijn
en ze komt vanuit de schuimende branding op
De genegenheid voor deze veelvormige ‘ze’ is groot en intens. Alles wat haar overkomt lijkt niet alleen in hevigheid plaats te vinden maar wordt ook vanuit een toestand van geestelijke dan wel stoffelijke commotie aangezien. Men mag waar ze komt daar is ze als een late, of nieuwe loot van het expressionisme beschouwen:
toen het water over de pieren spoot
je boeg stampt op de golven
je ziel scheurt en je mast knapt
je keert als een fontein.
En tegenover dit dynamische gebeuren (uit het gedicht ‘sleepboten’) kan de schrijver/bekijker zijn eigen verwarring kwijt: ‘mijn hoofd is van italiaanse spaghetti’ (‘stadsgezichten’). Uit de hele bundel spreekt het idee van het bestaan als chaos in de zin van ‘alles is er’, en dat is haast te veel. Wat kan de mens nog anders doen dan zijn talloze ervaringen en denkbeelden maar op papier smijten en zien wat ervan komt? Dat ieder gebeuren een tamelijk willekeurig moment is in een leven waar verder alles tegelijk plaatsvindt spreekt ook uit de inzet van Reints' beginselverklaring ‘over het schrijfwerk’:
hoe iemand onder de maas doorloopt
als iemand anders de jazzbunker instapt en
weer iemand anders op het noordereiland in de
Aan vorm en zorgvuldig gekozen stijlfiguren heeft deze tomeloze poëzie geen boodschap. Als er al zoiets als welbewuste klankkleur voorkomt, is die er zo duimendik bovenop gelegd dat de lezer verder geen moeite hoeft te doen: ‘overrompelingen roffelen onstuimig/als ro- | |
| |
meinse strijdwagens over de via appia’ uit ‘stadsgezichten’. In het eerste gedicht van deze reeks, qua zeggingskracht en ontroering een van de mooiste uit de hele bundel, wordt het gevoel van eenzaamheid bij alle drukte van de wereld weergegeven:
de angst nog meer op te vallen veranderde zij
in de moed de danszaal te verlaten
onderaan de trap leverde zij strijd tegen de
en zong de liederen die het leven schreef
alleen beweging in de verbeelding
boven de daken verheft zich de ouwe wester
zijn bronzen dreun raakt haar van binnen
draaiorgels en baaien rokken
In waar ze komt daar is ze huist het snelle, moderne leven, vol grote stad, televisie, japanse toeristen, bedrijfsleven en herhuisvesting. Tijd voor metafysische beschouwingen is weggegooid. Reints' poëzie wil niet alleen een product maar ook een uitdrukking zijn van onze tijd. Soms doet ze me, met dat anti-metafysische levensgevoel, wat denken aan een zeer aardse Pessoa, zonder de verscheurdheid van diens ziel evenwel en ook zonder het uiteindelijke cerebrale overzicht dat die over al zijn gevoelens wenst te hebben. Bij Reints staat het élan, niet eens zozeer de wens, om de wereld te ondergaan zoals zij zich aan de mens voordoet, centraal. Het menselijk tekort om het wezen der dingen te vatten wordt trefzeker gememoreerd: ‘als je niet meer kunt denken/begint het bedoelingen te waaien’ (‘Groeten van een eiland’). Het merkwaardige doet zich voor dat ik Reints' wereldbeeld maar ten dele en zijn poëtica, met in een gedicht als ‘over het schrijfwerk’ de volgende mededeling: ‘uitgedrukte emoties zijn doodlopende straten/herinneringen zakken van verveling in elkaar’ verderop gevolgd door:
de woorden keurig in het gelid
de vakjes netjes ingekleurd
(geen sjokoladebomen, viezerik)
het opstel met een mooie kantlijn
een verhaal dat je kunt snappen
is tijdverdrijf van stinkende toneelmeesters,
helemaal niet kan onderschrijven en toch meegesleept word door zijn poëzie, als voerde een gastheer mij ondanks al mijn bedenkingen over een op hol geslagen kermis. Zoveel van het hedendaagse levensgevoel, waaraan Martin Reints poëtisch gestalte geeft, zit wel in mij dat ik de op zichzelf verfoeilijke, maar hier zeer passende spelling (moeilik, taksi, sjokolade) kan billijken.
Martin Reints, waar ze komt daar is ze, De Bezige Bij, 1981, f 19,50.
*
Het zal heel wat lezers die de (debuut?-)bundel van Gertrude Starink, De weg naar Egypte serieus willen nemen, vermoedelijk vergaan zoals het mij verging. Voordat ik aan het schrijven van deze recensie durfde toe te komen, heb ik hem zeker een dozijn maal doorgelezen, doorgetrokken mag ik wel zeggen, op mijn bureau heeft zich een fikse stapel papier opgehoopt vol aantekeningen en mogelijke verklaringen van mevrouw Starinks gedichten, maar ik kan nog altijd niet beweren dat ik er meer dan een tittel of jota van snap, ja veel is mij duister gebleven, als was het hiëroglyphenschrift.
Aan het uiterlijk van deze poëzie is veel aandacht besteed. Daarbij worden twee tegengestelde tendenzen duidelijk. Enerzijds is overvloedig gebruik gemaakt van conventionele middelen als binnenrijm (‘twee handen klemmen om mijn hals/en zingen vals de dood is als/
| |
| |
een spiegel opgehangen’), alliteratie (‘de weg die deze gangen gaan/ik ken de treden van de trap’) en dergelijke zaken, anderszijds is voor een, daarmee vergeleken, ultramoderne typografie gezorgd, zonder interpunctie en hoofdletters, die de zaak voordat er een woord gelezen is al compliceert. Omdat de lezer verder niet het idee krijgt dat het om asymptotische poésie pure gaat in deze bundel, zal hij zich derhalve inspannen om de mysterieuze tekst te ontsluieren.
De weg naar Egypte is onderverdeeld in twintig passages, die men maar niet los van elkaar moet lezen, want dan leveren ze helemaal geen begrijpelijke lezing op. De ondertitel luidt 1970-1977, en hoewel er in het gedicht bij herhaling sprake is van een termijn van zeven jaar, is het verband tussen het eerste en het laatste niet duidelijk. Ik althans zou niet weten welke gebeurtenis er juist door díe twee jaartallen ompaald wordt.
Om de aard van de interpretatieve moeilijkheden te illustreren, citeer ik een, vrij willekeurige (want de moeilijkheidsgraad van de tekst is eerlijk over de hele bundel verdeeld), passage, nummer vi:
hij zei dit is de ongebroken lijn en dit
de cirkel de zijwegen zijn zwart gemaakt
ga langs de kortste weg vermijd de gifzwam
sluit beide schalen als je de kring ontdekt
hij zei ik ben de ongebroken lijn en jij
de cirkel een zijweg is er niet.
Dit exempel heeft veel van orakeltaal, de twee middelste zinnen lijken een toverformule uit een ontwricht sprookje. Aldus heeft heel De weg naar Egypte de toon van een pythische fluistering waarin hoogstens per ongeluk iets bevattelijks meeklinkt. Hoewel het een lange weg is zal ik het hele gedicht doornemen (al was het maar om de papierstapel op mijn bureau recht te doen), en de reis, of de queeste, want dat is het natuurlijk, waar ik daartoe bij machte ben, met het flakkerende kaarsje van mijn inzicht bijlichten.
In passage i is sprake van een ‘ik’ in een land dat deze vroeger als vruchtbaar heeft gekend maar waar nu schraalhans keukenmeester is. Dit verval wordt de huidige vorst van dit land onder de neus gewreven: ‘ik heb hem distels aangeboden/en de graven van mijn dode/jongelingen gesigneerd’. In passage ii staat ‘ik’ (als gevolg van het vorige?) terecht: ‘de galg staat wijdbeens boven mij’, ‘twee handen klemmen om mijn hals’. In passage iii wordt deze situatie een overgangsgebied genoemd, en wordt van een onvermijdelijke offerande gerept: ‘ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen/ik breng de offerande’. Passage iv bestaat uit één zin: ‘en als je loslaat kleurt mijn aarde wit’, waar ik geen touw aan vast kan knopen. Wie is je? Waaruit bestaat het loslaten (van de galg wellicht?) en hoezo, wit? Passage v speelt in de verleden tijd; zij heeft het over een instantie ‘ons’, ‘laatste gasten (die) aan het avondmaal ontkwamen’ en die nu over uitgestorven wegen vluchten. Passage vi citeerde ik al. Het lijkt een soort routebeschrijving, door een onverwachte ‘hij’ aangeprezen. Twee wegen staan open, een korte weg (ongebroken lijn) en een omweg (cirkel). Aangeraden wordt de kortste weg te nemen. Misschien staan beide ‘schalen’ voor halve cirkels die men sluit zodra de ‘kring’ ontdekt is, of anders gezegd, de cirkel rond is. Merkwaardig is dat ‘jij’ (dat is dunkt me de ‘ik’ uit vorige passages) de cirkel wordt genoemd, maar juist de ongebroken lijn moet volgen. Gifzwam? Opaak! Passage vii heeft het over een door vier coördinaten bepaalde plek van aankomst: ‘voor mij de lariks en het ijzeren hek’, ‘de bergtop (...) vlak
achter mij, links de waterput en rechts de boerderij’. Er worden hier twee personen verwacht. ‘Ik’ arriveert inderdaad maar van ‘jou’ is slechts de stem aanwezig. Wel is er een ‘hij’ die ‘mij’ aan tafel noodt. Het verblijf is onherroepelijk, immers de roep van ‘je’ dat ‘ik terug moet komen’ kan niet worden beantwoord, ‘ik’ kan slechts op zeer strenge voorwaarden worden vrijgelaten.
| |
| |
Buiten de hekken verdort het land ongestoord verder: ‘spleet de aarde/de waterput viel droog de raven zaten/voor ons op de zwarte paarden’. In passage viii staat centraal: ‘de reiger in je spant de nek’, laten we zeggen: je kijkt reikhalzend uit. De stoet (welke stoet? Jij met de raven en de zwarte paarden?) vertrekt. ‘Ik’ echter ‘ben het lokaas voor de reigervalk’, met andere woorden: jouw achtervolgers moeten zich per abuis op mij richten. Passage ix beschrijft het naderen van de nacht, de kou, de stilte en de scheiding: ‘wie gaan moet gaat wie/achterblijft zal waken’. Ook wordt van een opdracht voor de achterblijvers gesproken die bestaat uit het weer vruchtbaar maken van die plaats. Passage x beschrijft vervolgens die plaats. ‘Ik’ is er kennelijk een oude bekende: ‘zij kennen mij de grondkleur van/mijn meisjesmond mijn manie en/mijn maat’. Passage xi beschrijft de toestand van ‘ik’, nu ze alleen, celibatair achtergebleven is, met daartoe geëigende symbolen: ‘ik draag de zwarte jurk’ (weduwe), ‘de leliering’ (symbool van maagdelijkheid). Ook wordt aandacht besteed aan haar huishoudelijke werkzaamheden. Belangrijke mededeling is voorts: ‘ik laat je halen als het zomer is’ en ‘ik zal er zijn het dolkmes in de hand’ (als herkenningsteken, neem ik aan). Passage xii rept over het gebruik van deze dolk. Er vindt een duister ritueel plaats. Iemand, ‘hij’, wordt ermee gekerfd. Ook wordt opnieuw van een opdracht voor ‘ik’ gesproken. Passage xiii verwoordt, als ik me niet vergis, die opdracht: ‘verlaat bij hoge maan het land en ga/in oostelijke richting de rivier langs’. ‘Ik’ zal dan gehaald worden met een boot en
‘als de teksten op het zwarte deksel zijn voltooid’ door degene die haar ontvangt, verwarmd en gekoesterd worden. Volgens passage xi zal ‘ik’ laten halen, volgens passage xiii zal ‘ik’ juist gehaald worden. Als met het zwarte deksel bijvoorbeeld een sarkofaag is bedoeld dan springt de overeenkomst met passage i het signeren van graven van mijn dode jongelingen in het oog.
Passage xiv keert terug naar de overwegingen van ‘ik’, die het huis in gereedheid heeft gebracht: ‘alles ligt klaar nieuwe sloten tuig tegen hitte/bestand hakhout met was overgoten masker/van paardehaar’ en die nu belooft ‘je’ te zullen gidsen ‘als je op mijn wenk/de fakkels brandend naar de stallen brengt’, dus de plaats in brand steekt. In passage xv wordt gemeld dat morgen het kamp wordt opgebroken, en dat men zal wegtrekken, want ‘de dagen van het oosten zijn geëindigd’. Vooralsnog is het, in de volgende passage xvi, nacht en koud, stormt en sneeuwt het, waakt de ‘ik’, slaapt de ‘je’ en verkeert alles nog altijd in verval: ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd.’ Passage xvii heeft het over een huis achter de bergwand, onbereikbaar zonder boot, onbewoond, twee verkoolde bomen. Vroeger was dat alles anders, werd er oogst binnengehaald en ‘daar was ik als ik niet kon komen daar/heb ik je laatste brief beantwoord daar/heb ik mijn handen en lippen geverfd/met het gisten sap uit de flessen/ja geantwoord daar op de sarkofaag/tussen de twee brandende cypressen’.
Laten we even een adempauze inlassen in deze baaierd van gebeurtenissen en omstandigheden. Uit de kruimels van mijn begrip laten zich de volgende gegevens samenstellen: er is een periode van bloei geweest, gevolgd door een periode van verval, er zijn een ‘ik’ en een ‘jij’ en misschien ook nog een ‘hij’ en voorts is er sprake van een huis en een opdracht. De eerste drie passages geven het huidige lot van ‘ik’ weer. Tevens wordt verwezen naar vruchtbare tijden van olim. Passage iv hoort daar vermoedelijk ook bij, maar daar begrijp ik de strekking niet van. De passages v tot en met vii spelen in het verleden en beschrijven de tocht van ‘ons’ langs twee routes en de aankomst van ‘ik’ op een afgesproken plaats. Daar wordt ‘ik’ vastgehouden, terwijl de stem van ‘jij’ haar vergeefs probeert los te krijgen. Passage viii tot en met xi behelzen het achterblijven van ‘ik’ en het door haar in eenzaamheid wederopbouwen van de plaats voor als ‘je’ terugkomt. Het gedoe met de dolk in passage xii en het
| |
| |
daar opeens weer optreden van een ‘hij’ blijft een raadsel. De opdracht in passage xiii om dan en dan deze plaats te verlaten is op zichzelf wel duidelijk, maar het gezichtspunt vanwaaruit hij geschreven is niet. Er is tegenspraak met eerder gedane beweringen. De passage xiv herhaalt dat het huis in gereedheid is gebracht en de passages xv tot en met xvii gaan over de nacht die voorafgaat aan het vertrek naar de nieuwe plek.
Hernemen wij nu onze dooltocht. Passage xviii bestaat uit acht onderdelen, waarin twee stemmen hoorbaar zijn, het geheel omarmd door twee drieregelige strofen waarvan de eerste luidt: ‘na zeven jaar het land vruchtbaar de graan/schuur vol het vee gezond ging hij weer terug/daar vond haar niet en zocht tot hij haar vond’. We bevinden ons nu kennelijk zeven jaar verder in de tijd; ‘ik’ en ‘jij’ oftewel ‘zij’ en ‘hij’ zijn van elkaar gescheiden geweest, en ‘hij’ lijkt een nieuwe toekomst te hebben opgebouwd waar hij ook haar in wil laten delen. (Het getal zeven zal wel iets met de jaren 1970-1977 te maken hebben, en staat wellicht ook in verband met het bijbelse gegeven van de zeven vette en de zeven magere jaren - aanvankelijk dacht ik zelfs dat het hele gedicht iets met de Jozef-geschiedenis van doen had, maar die hypothese is absoluut niet houdbaar.) De acht tweespraken kan men als volgt samenvatten: de eerste stem maakt in toenemende mate melding van een huis dat hij gebouwd heeft (in de eerste strofe in één regel, in de tweede in twee regels en zo verder tot de achtste in acht regels), ver van het dorp, waar vruchtbaarheid en regelmatige oogst gegarandeerd zijn. Deze stem bezweert de ander niet op eigen houtje te komen maar te wachten tot hij haar komt halen. De andere stem heeft het in afnemende mate (eerste strofe acht regels, achtste strofe één regel) over de aankomst en het verblijf in een huis, dat weinig aanleiding tot vreugde geeft: de wind giert, vlakbij zee hinniken angstige paarden, er is een dorpsfeest hoorbaar, de paarden sterven en er komen zeven zwarte raven als gezelschap voor in de
| |
| |
plaats. De ene stem lijkt me kortom de tegen stem van de andere, waarbij het getob in het ene huis allengs overstemd wordt door het bericht over een land van vlees en honing. Deze passage wordt afgesloten met de regels: ‘de raven gaan de zeven raven gaan/dwars over de baai op de wind die ze/wijst waar in de verte het land vergrijst’ dat wil zeggen naar het vruchtbare land, wat daar wel niet op prijs zal worden gesteld want het is zo ingericht ‘dat er jaren niets te halen is/voor het dorp en de wind en de raven’.
Passage xix beschrijft de situatie waarin ‘ik’ een tweede brief ontvangt. Dat gebeurt in een aangename omgeving, in een op de heuvel gebouwd huis met uitzicht op twee wegen en een begin van vruchtbaarheid in de natuur. Begreep ik van de eerste zeventien passages al weinig, hier duizelt het me helemaal. Op die wegen staan twee ruiters die elkaar blijkbaar in het gelaat zien: ‘dan zien ze elkaars gezicht/ik heb twee keer hetzelfde geschreven’, ja zelfs een en dezelfde persoon blijken te zijn, via twee routes tot haar gekomen: ‘de wegen links en rechts de heuvel/om leiden beide naar dezelfde poort/ik heb ze alletwee gehoord ze/vertelden dezelfde verhalen de/man die bij me wil wonen de/man die me wil komen halen’. Is dit wellicht de inlossing van wat in passage vi werd georakeld: de omtrekkende beweging langs twee kanten van de heuvel (twee schalen, één cirkel) om op een punt uit te komen dat zij al via de kortste weg heeft bereikt?
De laatste passage xx verhaalt van een nieuwe tocht van de ‘ik’ en de, nu definitieve, aankomst bij de ‘hij’-figuur. Merkwaardig genoeg blijkt ‘hij’ littekens te bezitten (‘ik zag de nooit genezen kringen/om zijn pols en in zijn hals de oude/sporen’) waardoor men hem met de in de eerste drie passages genoemde ‘ik’ zou moeten identificeren (‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’). Het is tekenend dat alle verbanden die men in de tekst van De weg naar Egypte aantreft onmiddellijk onderlinge tegenspraken betekenen. Het is dan ook goeddeels onmogelijk om de passages aan de juiste erin optredende personen toe te schrijven. Wie wát doet of moet doen, of ik moet komen of moet laten halen, of misschien wel brengen, het blijft alles in het ongewisse, of men de bundel nu één keer leest of vijftien keer, van voren naar achteren of andersom. Het nare vermoeden rijst dat, mocht iemand er ooit in slagen een letterlijke verklaring van deze tekst te geven, de eventuele symbolische waarde van al dat gereis, gebouw, afbreken, komen en weggaan, onder een nieuwe laag stof ligt.
Uit het bovenstaande is inmiddels wel duidelijk dat De weg naar Egypte een zeer duistere tekst biedt. Het verhaal loopt dubbelzinnig, de status van ‘Egypte’ is onduidelijk (behalve als het om Egyptische duisternis gaat) en het heeft er veel van weg dat we hier met een paskamer vol kleren van de keizer te doen hebben.
Met het doffe gehamer op symbolen uit de natuur en het doolhofachtige karakter dat de verschillende onderdelen voor het gevoel van de lezer lukraak verbindt, ligt De weg naar Egypte in een wel zeer vertroebeld verlengde van de lijn Leopold-Gerhardt. Als de bundel niet door een gevestigde uitgever als Johan Polak was uitgegeven, was dit vrijwel ontoelaatbare privé-koeterwaals terecht ongehoord gebleven.
Gertrude Starink, De weg naar Egypte, Atheneum-Polak & Van Gennep, 1980, f 22,50.
*
Na het interpretatieve wee van Gertrude Starinks De weg naar Egypte komt de bundel Herenspraak van de grootvorst van het Nederlandse light verse, Drs. P, en de minder bekende Paul Lemmens als een regelrechte verademing. Men is er na aan toe in te stemmen met het aan de critici gerichte sextet van het sonnet ‘Definitief herstel’ van de hand van Paul Lemmens:
Want de tijd komt nabij dat het volk niet meer
| |
| |
buigt
Voor de dichter die moeizaam en zwaar De hooghartigste kunst uit de duimtoppen zuigt.
Natuurlijk mogen dichters als het zo uitkomt moeizaam en zwaar baren (al mag men, even natuurlijk, in light verse het tegendeel beweren) maar de tijd dat een dichter zich hooghartig over de ‘velen’ (Roland Holst) of nog depreciërender ‘het gemeen’ (Gossaert) heen, kon uideven in mythologische idiolecten, is aan z'n deemstering toe. Bij hermetische poëzie moet de mogelijkheid om het slot open te breken, naar mijn mening, mee gegeven zijn, ofwel ze moet ondubbelzinnig op louter klank-, vorm- of ritmische schoonheid uit zijn, in welk geval het adjectief ‘hermetisch’ niet van toepassing is. Terug naar Herenspraak. Daar de strekking van de in deze bundel verzamelde vier dozijn sonnetten geen toelichting behoeft, volstaat het om mijn mening erover te geven. De verzen van Drs. P en Paul Lemmens variëren (zoals zo vaak in dit genre) tussen melig maakwerk en virtuoze geestigheid. Beide schrijvers leveren behalve hun pendant-sonnetten ook twaalf op zichzelf staande sonnetten. Lemmens is in zijn Drs. P. tegensprekende verzen duidelijk beter op dreef dan in zijn eigen producten, die onder de titel ‘Wat prangt mij de ziel’, wat clichématig de muze voor de honderdduizendste keer uitdrijven.
Niet altijd spreken de sonnetten van beide heren elkaar tegen. In ‘Hoera voor de bom’ bijvoorbeeld omarmen beiden dit omstreden verschijnsel; drs. P. omdat het op aarde toch niks gedaan is en er naar zijn smaak te weinig progressie zit in de evolutie van de mens, en Lemmens omdat hij zich door zijn poëzij de eeuwigheid meent te verwerven.
Een macaber hoogstandje waaraan men kan aflezen dat vakmanschap bij drs. P. nog altijd meesterschap garandeert, geeft het volgende sonnet te zien:
De employé, voorop, in grijze pas
Vervoerde een container met de as
Van iemand die - wat opgedragen was
Per wilsbeschikking, want je weet maar nooit -
In Westerveld te water werd gestrooid
Bezocht u deze dodenakker ooit?
Dan weet u dat het daar behoorlijk glooit
De gasten bleven op het pad en zwegen
De man moest naar beneden daarentegen
Daar kon hij, door een handgreep te bewegen
De bus van onder openen, dus legen
Een vuilwit gruis belandde op de plas
Veel eenden kwamen smakkend aangesneld
En werden als zo vaak, teleurgesteld
Drs. P en Paul Lemmens, Herenspraak, BZZTôH, 1980, f 12,50.
|
|