| |
| |
| |
J.B. Charles Omzien naar profielen VII
82. Bloed en vrede. Er zijn evenveel goden als er mensen bestaan en bijna evenveel soorten christenen.
De soort christelijke leer waar Bert en ik in zijn opgevoed, was er een waarvan ik je de hoofdsom zal verklappen in de stijl van een catechismus.
Vraag: Wat is de bedoeling van je leven?
Ant.: a. dat ik een zaligmaker heb, b. die het doen zal ook (dat zalig maken), c. door een rechtshandeling waarmee ik in leven en sterven zijn eigendom (hem eigen) ben, d. er uit bestaande dat hij met zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald heeft,
e. waardoor hij mij verloste uit alle heerschappij van de duivel,
f. als ik dat maar geloof en aanvaard.
Als iemand wil, kan hij hieruit afleiden dat hij al zalig kan worden bij zijn leven. Dood zijn, maakt deel uit van je eeuwige leven, dat een eeuwigheid voor je geboorte begonnen was tot in eeuwigheid na je sterven zal duren. Van beide eeuwigheden weet je even veel, namelijk niets.
Het sterven (ik zeg niet: het dood zijn) is een heel bizonder onderdeel van het leven. Maar, mannen broeders van tien jaar (zo oud was ik toen ik dit leerde), waar het om gaat in de lering, het gesprek, de zorgen voor dwalende dierbaren die men betoont, is wat anders. Niet om de zaligheid die je gedurende het leven ten deel kan vallen, gaat het maar om die welke je, als je dood zult zijn, moogt innen. Zeg of het niet zo was, kleine broeders en zusters van toen, want het straks niet zalig zullen zijn, stelt nog heel wat anders voor dan het gewoon iets fijns verpassen. Het betekent met handen en voeten in de hel gebonden liggen en de hel, dat is me wat. Eeuwig brandend vuur en tongen die uitgerukt worden (dat kan gelukkig niet vaker dan één keer).
Het gaat dus meer om het niet in de hel komen, zoals de broeders dominicaners je, met het doosje lucifers achter hun pij, toesisten wanneer je boven hun houtstapel hing te wachten. Of om het heerlijke gevoel dat je nu al een koninklijk kind was, zoals de vrijzinnige en blijdere dominees je toelachen. Jazeker, Het Licht kan ook lief, aangepast of humanisties verspreid worden maar dan bedonder ik jullie, de poort is een gericht en daar gaat het om. Bok of schaap, links of rechts. Ben je de brede weg of het smalle pad ingegaan, een richting inslaan, betekent zich ergens heen begeven waar men nog niet is. Naar de hemel of de hel. In overlijdensadvertenties en op rouwkaarten is het altijd de hemel, nooit de hel. Sturen ze geen kaarten dan zullen ze wel aarzelen, maar iedereen doet het, dus niemand twijfelt. Vandaag kreeg ik bericht dat mijn neef Ette dood is. Onderop de kaart staat ‘zijn Schepper gunde hem 73 jaar’. Wat is er dus drieënzeventig jaar geleden gebeurd? Toen heeft zijn Schepper een klein mensje het leven gegund, dat is, ter beschikking gesteld van de duivel. (Vergelijk punt e hierboven maar met het eerste antwoord van de befaamde Heidelbergse Catechismus, het populairste van de Drie Formulieren van Enigheid.)
| |
| |
Toen Ette nog een neefje was, leerde hij mij, drie jaar jonger dan hij, waar en hoe fuiken te zetten, niet ver van waar Bert, die toen dus acht was, vaak bij zijn grootmoeder gelogeerd heeft, dat was Buitenpost. Wij vingen altijd paling, die iel heette, met een wat gerekte ie, en soms moethond, wat in het hollands geloof ik een zeelt is. Onder de kaart stond dus te lezen dat dit zestig jaar geleden moet zijn. Aan de bovenzijde las ik ‘Mijn Genade is U genoeg, 2 Cor. 12:9’ en verder: ‘In zijn gelovig vertrouwen op Gods belofte is ons voorgegaan’ enzovoort. Beste neef, bij het fuiken zetten volgde ik je graag, maar nu zal ik het niet doen.
Wat Bert betreft, hij moet aan de god van Het Gericht geloofd hebben. De god van hemel of hel, in 1920 en in 1969; een godfather.
83. Negentienzesenvijftig, het schisma. Dat politiek en religie onafscheidelijk van elkander zijn, bewijst de tegenwoordige tijd weer. Al die kerels die angst voor kernenergie en kernbewapening als ‘zedelijke chantage’ of ‘vroom gezeik waar de politiek niets mee te maken heeft’ (ik heb beide uitdrukkingen gelezen) afdoen, zijn politici en, zonder dat zij het weten, óók vroom.
Ik heb gezegd dat Berts politieke belangstelling gering was. Nu ik mij verbeeld de kern van zijn godsdienstige gevoelens te hebben bereikt, kan ik er niet om heen, over het wezen van zijn politieke overtuiging te denken. Een veel meer gedateerd sentiment, meer een aktueel gevoel dan een kern van waaruit iemand zijn leven richt, dit politieke beginsel.
Het begon in de oorlog met het gevoel van solidariteit voor allen die de godvergeten vijand wilde verslinden: socialisten, joden, kommunisten, antimilitaristen en zigeuners. Dat sentiment werd een levendige maar niet hecht doordachte overtuiging ten aanzien van de wereld die wij zouden vormen wanneer wij alles mochten hebben doorstaan en overleefd. Het visioen. Een betere figuur om in deze groeiende overtuiging tegen aan te leunen dan Van Randwijk was er trouwens niet. Maar Visioen en Werkelijkheid werd niet alleen wat hij gevoeld heeft als de meest konkrete flop in zijn uitgeversloopbaan, de titel verzinnebeeldt ook zijn zedelijke verslagenheid tegenover de naoorlogse politiek. Hij voelde zich in zijn verwachtingen bedrogen.
Het pen-konflikt eind 1956 was voor hem een bittere belevenis, hij stapte er als protest tegen de Parool-golf uit, hoewel hij geen kommunist was. Theun de Vries bleef en werd later voorzitter. Als je mij vraagt wat ik deed: ik bleef erin maar omdat ik de Paroolagitatoren niet meer kon zien, ben ik in 22 jaar op slechts 2 vergaderingen aanwezig geweest, om er beide keren (Hilversum en Maastricht) een lezing te houden die de herbewapenaars van Duitsland en de navo-kloten nooit zouden hebben afgedrukt.
Nu heeft ‘Het onderzoek van archeologen en antropologen... ons enig inzicht gegeven in de manier waarop mensen zich in de hen omringende wereld oriënteerden vóór het ontstaan van sistematiese filosofie en de wetenschappen’, aldus de openingszin van G. van Benthem van den Berghs hoogst interessante essay ‘De schuldvraag als oriëntatiemiddel’ (zie ‘De Staat van Geweld’). Als oriëntatiemiddel voor de onvrede met de bevrijding waren de moffen niet meer beschikbaar. Terwijl de duitsers zich (helaas tijdelijk) moesten ekskuseren voor het spelen van de rol van oriëntatiemiddel kwam opeens uit het niet een ander krachtig oriëntatiemiddel opzetten en wel zelfs mede uit het verzet. Vooral Amsterdam werd beheerd door een golf van roze roodheid met een intellektuele, kunstzinnige zowel als vrijzinnige beweeggrond waarin de omgedraaide kommunisten het meest gemotiveerd optraden. Het oudverzetsblad Het Parool, door Bert de roze Telegraaf genoemd, werd voor de beweging het medium. Max Nord schreef in zijn overigens simpatieke herdenking over Bert: ‘Ik heb met hem in de Raad voor de Kunst gezeten, met hem gegeten en gedronken, maar hoewel hij mij en mijn vrienden met regelmaat en met grote vasthoudendheid voor rotte vis schold
| |
| |
wegens onze politieke stellingname, is hij nooit een vijand geworden.’ (Nieuw Utrechts Dagblad.)
Bert is helaas te vroeg gestorven om de afwatering van de Paroolgolf in vvd en d66, met de afgang van ds70, nog te kunnen beleven. Maar gelukkig leeft de oude Drees nog om zich daar mee bezig te houden.
84. Onmatigheid. Ik ken van deze man die ik met aandacht wil beschouwen het teken waarin hij werd geboren en dat waarin hij gestorven is, het is dat van een zeer bepaalde soort christelijk geloof. Het is voldoende bekend dat het teken staat voor een wijze van zedelijk maatschappelijk leven, al houden zich blijkbaar niet velen volmaakt aan de voorgeschreven lijn. Het is daarom dacht ik niet redelijk zonder opmerkzaamheid voorbij te gaan aan het feit dat de man die wij hier met grote simpatie gedenken op nogal opvallende wijze van die lijn ging afwijken. Hij is begonnen als een christelijk auteur van jongensboeken, poëzie en romans uit het kalvinisties christelijk levensklimaat. Hij heeft in de Verantwoording van Spectrum toch maar geschreven dat ‘de poëzie der jongprotestanten... een in vrijheid, d.w.z. naar eigen wetten bloeiend gewas op het gebied van het protestantsch-christelijke leven (is) en dat zij als zoodanig ook voor een belangrijk deel de bestaanskracht dezer gemeenschap en den Oorsprong van die kracht direct of indirect zal toonen’. Hij heeft in zijn tweede levensfase zo onkalvinisties geleefd dat het deze biografie van alle waarde zou beroven wanneer niet naar de betekenis van de nivoveranderingen zou worden gezocht. Ik merk op dat in dit opzicht meer aarzeling gepast zou zijn wanneer hij kinderen of een weduwe zou hebben achtergelaten, maar dat heeft hij niet.
Een ding dat merkwaardig is in de protestantschristelijke opvattingen betreffende het zedelijke leven, is dat alle onzedelijkheid niet even gruwelijk onzedelijk is, en afgezien van de maten van onzedelijkheid zijn er soorten. De seksuele onzedelijkheid is in die kringen bijvoorbeeld kwalijker dan de financiële. Het schijnt niet zo erg te zijn je vrouwelijke ondergeschikte te weinig loon te betalen als haar te bedden. Het laatste werd, altans vroeger, gewoonlijk goedgemaakt door opvolgend huwelijk, als de man tenminste nog niet getrouwd was, want scheiden was weer erger dan vreemd gaan. Dat wil zeggen, wanneer het bedden gevolgen had. Ik heb vaak meegemaakt dat van de kansel bericht werd dat de gemeenteleden zus en zo voor de kerkeraad belijdenis hadden afgelegd van de zonde die hun huwelijk noodzakelijk maakte, maar nooit van de zonde die gelukkig zonder gevolgen gebleven was. Nooit ook van de zonde iemand teveel te hebben laten betalen, ook nimmer van de zonde een valse inkomstenbelastingopgave te hebben ondertekend.
Het is niet nodig en niet interessant om een peiling te wagen naar het zedelijke nivo waar Bert op leefde. Dat recht hebben wij ten aanzien van niemand, al spreken wij in een boosheid, die te maken heeft met ons eigen nivo, wel eens een kwalijk vermoeden uit. Niet in dit geval dus. Het enige dat je van Bert kunt zeggen, is dat hij enigszins onmatig was en zelfs dat zou de vermelding niet waard zijn wanneer hij zich oorspronkelijk niet als christelijk auteur en uitgever had geafficheerd. Hij heeft jarenlang het vertoon voor de gelovigen aangedurfd van een heel eigen geestelijk en zedelijk leven, om aan het einde daarvan toch in Jezus te ontslapen, zoals dat heet. Wij zouden een volslagen gebrek aan belangstelling in hem laten blijken als wij het tijdelijke dissidente nivo van levenshouding en wereldbeschouwing niet wensten te beschouwen. Ik kan zeventig van de gekste verhalen vertellen die dat bewijzen maar ik zal het bij twee of drie laten.
Ik herinner mij dat hij bij mij in Leiden kwam praten over een kwestie die te maken had met Maatstaf. Ik was alleen tuis, mijn familie zat aan de Kaag. Wij besloten in De Turk te gaan eten. Hij bestelde Chablis, de ober schonk en Bert proefde. Hij keurde de fles af. Het is, dat moet ik tussen haakjes zeggen, wel even be- | |
| |
vredigend als iemand de wijn een keer afkeurt, anders wordt het proeven een te zinloze ceremonie. Hij keurde ook de tweede fles af en dat ging wat ver. Bij de derde zorgde de gerant zelf aanwezig te zijn en ik keurde ook mee. Die fles was goed. De gerant gaf toe dat er een bijna verborgen laakbaar smaakje aan de eerste twee flessen zat. Hij liet, geraffineerd genoeg, de twee afgekeurde flessen bij ons staan. Wij raakten zo aan de praat dat wij aan een van de twee afgekeurde flessen bezig waren voordat wij het merkten. Een heel dom figuur. Ik besloot naar de Kaag te gaan, hoewel het wel wat laat in de avond geworden was en hij kwam met een van zijn spontane invallen: ik heb eigenlijk iets teveel gedronken om nu naar huis te rijden, kan ik niet in jouw huis logeren, jullie zijn er toch niet. Natuurlijk kon dat.
Ik ging evenwel niet rechtstreeks naar de Kaag, maar zag onderweg in Oegstgeest bij Herman Dijkstra licht branden. Daar belde ik aan en dronk ik een kop koffie. Toen besloot ik toch maar niet door te rijden naar de Kaag, want daar moest ik om bij het Paddestoelhuisje te komen nog over een donker dijkje klauteren. Ik besloot terug te gaan en ook in Leiden te blijven slapen.
In mijn huis brandden achter alle ramen lichten. Ik opende met mijn sleutel de voordeur op het ogenblik dat, net van de trap af, een naakte vrouw de gang overstak naar de huiskamer. Zij was mij volkomen onbekend. Mijn vriend bleek een vriendin te hebben opgebeld en haar te hebben uitgenodigd bij hem te komen logeren. Zij hadden zich op de bovenste verdieping genesteld en op een ogenblik had Bert gevraagd, ach, haal de sigaretten even, die heb ik op de piano laten liggen.
85. Zuid-Vlaanderen. Bert liep altijd uiterst bazig rond en toen hij nogal zwaar geworden was, vond dat rondbazen tamelijk snuivend plaats. Hij moet bloot iets van een soort zeekoe gehad hebben, maar ik heb hem in die staat nooit gezien. Merkwaardig genoeg was deze tamelijk onmatige man betrekkelijk kuis. Ik ben bijna drie weken met hem op reis geweest in Frankrijk en ik merkte toen wel dat aan veel voorwaarden moest zijn voldaan, wilde hij een avontuur met een vrouw binnenstappen. Dat vond gedurende onze tocht dan ook niet plaats. Ik merkte op dat hij het gewoon griezelig vond toen een overigens knappe liftster zich bij een lommerrijke rustplaats in Normandië ongedwongen van wat kleren ontdeed. Hij smeekte mij fluisterend maar in paniek om haar te vragen daar alsjeblieft mee op te houden. Totaal anders werd zijn houding als hij gedronken had. Zijn kuisheid bleek verlegenheid te zijn. Hij wist dat hij over beide ongemakken heen zou kunnen komen door de invloed van drank. Over dat drankgebruik kom ik nog te spreken, ik moet daarvoor de volgende aanloop nemen. Wij gingen op reis met een ongelooflijk goed gedetailleerd reisschema, door Victorine voor ons gemaakt. Daar hield Bert zich aan alsof zijn zaligheid er van afhing. Zo kwam er op bladzijde 2 of 3 in voor dat wij crêpes met, laten wij zeggen cointreau moesten eten in het driesterrenrestaurant X te Y, maar wij waren per ongeluk uit het schema gereden en hadden ergens anders gegeten toen wij, al vijftig kilometer verder gekomen, onze afdwaling bemerkten. Bert was er kapot van. Ik kon hem niet tegenhouden en wij keerden om. Wij hebben tot de ergernis van de beroemde restaurateur alleen nog even die crêpes genomen. Wat zijn drankgebruik betreft, zijn vrouw vroeg mij op ontroerende wijze, te helpen dat te matigen. Ik had, dacht ik, in mijn strategie wel wat reserve nodig en nadat Victorine en ik overeenstemming bereikt hadden, gaf ik Bert de volgende orders voor de reis.
‘Je moogt twee keer dronken worden, het kan mij niet schelen waar, wanneer, van wat, hoe erg. Bij een derde keer neem ik je Rover, je geld, ik geef je genoeg om de trein terug te betalen en ik rijd alleen naar huis. Ook al is het pas de derde dag.’ Het bevel werkte enorm op zijn lachspieren, maar hij ging akkoord. Onze eerste stop maakten wij in een op het schema aangewezen oud hotel in het Zuid-Westen van België.
| |
| |
Het was denk ik een niet zeer groot maar deftig huis geweest, dat hotel, ik bedoel zestig jaar geleden. De tuin was vermoedelijk voor het laatst onderhouden vóór de oorlog, toen het huis ook zijn laatste verfbeurt had gehad. De eigenares was een soort in het zwart geklede deftige oude dame van, laten we zeggen, zeventig, het dienstmeisje was niet ouder dan twintig. Deze twee vrouwen waren de enigen die wij in het hotel aantroffen. Wij, op onze beurt, zouden de enige gasten blijven.
Van de maaltijd en van het gesprek dat wij daarna voerden, herinner ik mij niets. Wel dat wij moe waren, er moet altijd nogal veel gebeuren dat allang had moeten worden gedaan voor je met vakantie gaat; wij trokken ons dus vroeg terug om te gaan slapen. Tenminste dat dacht ik.
Tussen twaalf en één werd ik wakker met de verbeelding dat ik gezang hoorde. Nee, ik droomde niet. Het was geen inbeelding, het was Bert, beneden in dit melancholieke huis. Was hij aan het drinken? Dan nam hij zijn eerste fout snel op. Ik voelde mij verantwoordelijk, kleedde mij vlug aan en daalde de trap af. In de keuken zat Bert, die champagne besteld had, met het meisje van twintig op zijn knie een vrolijke avond te hebben en luidkeels ongetwijfeld zelden gehoorde dingen te vertellen aan de keurige oude dame die er een beetje afgewend bij zat maar met lieve glinsterende oude ogen. Zij luisterde alsof zij over een kwartier begraven zou worden maar nu nog even alles wilde weten over De Kring, over Roland Holst, over Van Oorschot. Terwijl ik in de keukeningang stond - mijn verschijnen daar geneerde de oude freule helemaal niet en het was of het Bert inspireerde om door te gaan - begon hij haar met zijn krachtige, rollende stem een gedicht van Gerrit toe te reciteren dat begint met: ‘Misschien zijn ze niet meer voorgoed verdronken, Eduard Hoornik, nu je hebt gezegd...’ Ik wist dus dat hier pas geklonken moest hebben: ‘En ieder is toen voor zichzelf verdronken, want een ander kan niet voor mij verdrinken’, maar in plaats van dat mij de tranen in de ogen sprongen, wat bij mijn aankomst op dit kruispunt van de wegen van twee nederlandse dichters niet zelden gebeurd was, zei ik streng: ‘Je begrijpt dat je nu de helft van je dronkenschapskrediet verbrast hebt,’ waarna ik de keukendeur sloot en kwaad naar boven ging. Toen ik weer in mijn kamer was, besefte ik dat ik in de eerste plaats geërgerd was om iets dat niets met dronkenschap, burengerucht en vriendschap te maken had. Het was dat terwijl ik, toen wij aangekomen waren en tijdens onze maaltijd, zorgvuldig mijn beste frans had gesproken met de bejaarde freule en tot het jonge meisje, zij nu heel tevreden bleken
te zijn met het nederlands van die ruwe drinkebroer daar beneden.
De volgende ochtend zei de lieve oude dame verzoenend bij het afscheid nemen: ‘Mijnheer Bakker heeft me verteld dat u een bekende hollandse dichter bent.’
‘Nou, bekend...,’ antwoordde ik bescheiden, ‘maar hollands in elk geval helemáál niet!’ voegde ik er onnodig bits aan toe, toen ik de valsheid van mijn modestie zelf begreep. Ik hou graag vol dat ik een groninger ben.
‘Ik begrijp dat uw pseudoniem Hoornik is?’ vroeg de dame, die wat vriendelijkheid betrof van geen ophouden wist.
Ik keek naar Bert, die zijn hoofd afwendde. Hij had die ochtend nog niet vrolijk gekeken, wat ik appreciëren kon, hij had er in één nacht tenslotte vijftig procent van een bachanties krediet doorgelapt. Maar nu barstte hij verdomme al bijna weer van het lachen.
86. Buiten zichzelf. Hoewel eksessief drinken een rol in zijn leven gespeeld heeft, was hij dus geen alkoholist. Maar hij had soms drank nodig, bijvoorbeeld als een purgeermiddel. De zaken die hem dwars zaten, had hij nog niet kunnen lozen of hij had ze, net als wij allemaal, weer moeten slikken. De ‘moffen’, maar hij kon heel vriendelijk zijn tegen onbesmette duitsers. De ‘roomsen’, maar eerlijk is eerlijk, hij bedoelde alleen het kaliber van Zwart Front, de soort die misselijk was voor en in de oorlog en die daarna de ‘reaktie’ veilig heeft kunnen
| |
| |
stellen. Er was wéér kollaboratie, nu met Romme en De Quay, nu kollaboratie ook van de socialisten. Hij heeft Luns zien aankomen. In de eerste jaren na de oorlog had hij voor tieren en brullen onder invloed zijn vaste temata: de roomsen en de nazi's. Met roomsen bedoelde hij een bepaalde politieke soort die fascisten wilde rehabiliteren, en oorlogsmisdadigers via het Vaticaan naar Zuid-Amerika hielp vluchten, maar overal op fatale wijze samenwerkte met de socialisten. Daar werd mijn vriend dus ook woedend op. Op Drees evengoed als op Luns. Hij riep dan dat hij kommunist was. Dat was hij niet, hij wist niet wat het betekende en hij was niets, maar wanneer iemand als Van Randwijk op een zijspoor werd gerangeerd, verbitterde hem dat. Zijn ‘generaal’! Zo noemde hij hem graag. Voordat ik het vergeet moet ik bekennen dat zijn generaal een hekel aan hem had, maar dat heeft hij nooit gemerkt. Als ik weer eens door ex-kommunisten voor fellow traveller was uitgemaakt, belde hij op om mij aan te moedigen. Niet dat ik daar behoefte aan had, maar wanneer wij meer mensen van zijn soort hadden gehad, waren de psp, Nieuw Links en de ppr niet nodig geworden. Hij bracht zijn boodschap echter wel zo agressief dat hij een enkele keer slaag kreeg van een oud-officier of een oranjezak. Die was dan nogal laf, want Bert was duidelijk geen vechtersbaas.
Dat wij allemaal na de oorlog dronken, was niet omdat wij ons zo lekker voelden. Ik werd een beetje gek als ik dronk, maar niet zo waanzinnig als mijn vriend, die werd helemaal gek. Iemand liep kort na de oorlog met hem in Amsterdam langs het huis van de burgemeester, waar twee agenten stonden. Bert vond het nodig om tegen de gevel van dat huis zijn mening over de aktuele politiek uit te venten, over Beel, Drees en Romme. Hij riep, zoals gewoonlijk, dat hij kommunist was en dat hij het hele roomse nest uit zou roeien, of iets dergelijks.
De agenten zeiden rustig: ‘Meneer gaat u toch naar huis, gaat u slapen,’ waarop Bert, door de lankmoedigheid van de politie alleen maar woedender, terugschreeuwde: ‘Weet u wel wie ik ben, ik ben een zoon van minister De Wilde!’ Dit is geen aardig verhaal, maar het schetst hoe krankzinnig hij van de drank werd, hoezeer de alkohol hem in het kruis greep. Die De Wilde was voor de oorlog minister geweest. In het huis van vader Bakker, ook een gereformeerde bankier, maar een kleine, uit Leeuwarden, werd naast de Here de anti-revolutionnaire politieke aristokratie vereerd, de namen van hun ministers klonken als heilig. Uit dit verhaal blijkt dat de tijden in Berts hoofd tolden. De man die de gracht placht over te schreeuwen dat hij kommunist was, geloofde in feite nog in Colijn. Maar er was meer met het drinken aan de hand. Wanneer hij aan de drank ging, was dat om snel dronken te worden en om goed dronken te worden. Aan deze omstandigheid schrijf ik toe dat hij er ook makkelijk mee kon kappen, hij kon er wekenlang zonder. Die hieruit konkludeert dat hij een kwartaaldrinker was, vergist zich: Bert dronk niet krachtens een biochemies uurwerk maar om uit een soort verlegenheid te raken. Die verlegenheid was eksistentieel en niet fisiek, een verlegenheid met de wereld om hem heen en met zichzelf in deze wereld.
Daarbij kwam een kwestie van techniek. Hij kon het drinken laten als hij moest werken, hij stortte zich op de drank als hij, niet aan het werk, zijn onlust uit moest kotsen, dronken wilde zijn. Het was een beslissing. Hij koos het toneel van zijn eksplosies en de verwachte toeschouwers zelf uit. Bij de uitgever Nijhoff tuis zou hij zich niet zo gedragen als bij jou; dat is iets waar jij even over na moogt denken. Jij nodigde hem uit tot zijn eerste stap door hem iets aan te bieden, Bert nam na een gespeelde aarzeling aan en zette de volgende schrede met eigen voeten; met het derde of vierde glas sprong hij in de roes, dan kwam de rest. Het eerste glas aan de mond zetten, was niet meer dan de primer van een verwachte uitbarsting. Nogmaals, waarvoor had hij de alkoholiese eksplosie nodig? Eigenlijk omdat de aangepaste mensen hem verlegen maakten. ‘Zijn zij, die
| |
| |
alles wat er gebeurt, glimlachend schijnen te aksepteren, gek of ben ik gek? Ik dan maar.’ Hij maakte zich dronken - en je houdt het niet voor mogelijk wat hij dàn aandurfde. Er was niemand die nog overwicht op hem had. Hoe vervaarlijk hij ook tierde, hij speelde zijn tijdelijke morele ondergang zo goed dat bijna niemand boos op hem werd, altans niemand bleef het.
Je kunt dronken mensen verdelen in rechtgeaarde dronkaards en aanstellers. Was Bert drankzuchtig? Nee. Dat was (laten wij geen personen uit onze eigen kring nemen) Richard Burton. Ik lees in een interview met hem dat de dokter had gezegd dat hij niet lang meer zou leven als hij zoveel bleef drinken. ‘Ik dronk twee flessen wodka per dag,’ zegt Burton, ‘en aan het einde van de dag was ik ergens midden in mijn derde fles. Dat ging nu al zes maanden zo door.’ Toen de dokter hem de waarheid vertelde, zei Burton: ‘I thought about it for a bit and I realised I was an alcoholic.’ Zo'n zin doet mij genoegen. Waarom? Die ontdekking moet toch geen prettige zaak zijn! Wat is dan het prikkelende in zo'n zin? Ik weet het niet. Nog boeiender wordt Burton waar hij, na zijn probleem te hebben aanschouwd, het ook meteen eventjes oplost. ‘Acting is somehow shameful for a man to do. It isn't natural to put on make-up and wear costumes on stage and say someone else's lines. So drink to overcome the shame.’ Ja, dit zijn dingen die je ontgaan als je de Sunday Mirror niet leest. Ik zie nu duidelijker dat Bert dronk om van de schaamte af te komen. Eerder nog: hij dronk om de heerlijke staat te bereiken die de onbeschaamdheid is.
Hield mijn vriend eigenlijk wel zo hevig van vrouwen? Ik betwijfel het. Vergis je niet, de duivel is een uitgeslapen kruidenier. Hij had voor mannen de koppelverkoop uitgevonden allang voor er winkels waren: alkohol en vrouwen. Het is een heel gemeen pakket: met drank in zijn lijf is een man bij vrouwen minder waard; wat krijgen we dan? Schaamte en onbeschaamdheid beide, schuldgevoel, leugens, bedriegerij. En het kost nog geld ook, wat de voor iedere modale man dagelijkse moeilijkheden pleegt te vergroten.
Ik deed de ontdekking dat hij niet zozeer dol op drank was of op vrouwen, maar op onmatigheid zelf. Als hij over een grens was, eksisteerde hij, ik had het zonet over een eksistentiële verlegenheid: was hij buiten zichzelf. Dat is een uitdrukking die wij gebruiken zonder er voldoende bij na te denken dat hij letterlijk kan worden opgevat. Iemand die buiten zichzelf is, heeft zich opgesloten gevoeld maar een celdeur opengekregen. Hij wordt geboren. Voor sommige mensen kan het even lekker zijn om in onmatigheid ‘buiten jezelf’ te treden als het voor andere beschamend is. Bert was er een beetje trots op ‘buiten zichzelf’ te zijn geweest, hij kamoefleerde dat maar half als hij de volgende dag kwasigegeneerd vroeg: ‘En wat deed ik toen?’ ‘Zei ik dat echt?’
Hij kreeg zo'n bloeddruk dat zijn dokter hem de ene waarschuwing na de andere moest geven en hij besloot zich te matigen. Voor het laatst in de kroeg (dacht hij), nodigde hij op het sluitingsuur de hele cercle mee naar huis om nog wat na te drinken en toen iedereen echt genoeg had, werd er iemand vervelend, waarop Bert de gasten weer wegstuurde. De man die vervelend werd, wilde niet gaan, en mijn ongelooflijke vriend belde rustig, dronken en wel, de politie, om zijn gasten te laten verwijderen. Ik ben er niet bij geweest, ik hoorde het later van iemand die meegekomen was maar die meteen een grote bank gevonden had waarin hij rustig was gaan liggen slapen. Hij werd wakker gemaakt door twee agenten die tegen hem zeiden: ‘Wilt u wel eens onmiddellijk dit huis verlaten.’ Hij had geen idee van het feest dat intussen had plaatsgevonden.
86. De vrienden van mijn vrienden. Toen hij stierf waren wij nog vrienden. Je kunt van dat ‘nog’ met je ogen knipperen, maar vriendschap duurt helaas niet eeuwig. Aan de andere kant verandert het vrienden zijn niet zo eenvoudig. Het een einde maken aan vriendschap is, hoe
| |
| |
vreemd het lijkt, geen eenzijdige handeling, al lijkt het soms simpel. Ik verweet hem het een en ander en hij mij, ongetwijfeld, maar er moet een ernstiger oorzaak zijn. Tenslotte bleek hij mij vooral kwalijk te nemen dat ik solidair bleef met Vic. Die solidariteit was belangrijker dan mijn vriendschap voor hem en beide soorten trouw waren niet verenigbaar. Dat was een reden waardoor het minder gemakkelijk werd, met hem te spreken. Hij rekende mij een dozijn malen voor dat hij Vic niet onoirbaar behandeld had, maar omdat het geen kwestie van rekenen was, hadden wij tenslotte het spreken achter de rug.
Een ander ding was, hij nam geen verwijt aan. Van niemand. Hij kwam niet terug, hij zei niet: het spijt me, laten wij elkaar vergeven. Jij moest slikken wat er gebeurd was, hij wilde hoogstens zo goed zijn er niet meer over te praten. Dat kon wat mij zelf betreft wel, maar kon het ook ten aanzien van de derde? Er is een spreekwoord dat niet voldoende wordt gebruikt: de vrienden van mijn vrienden zijn mijn vrienden. Omgekeerd worden de vrienden van zijn vijanden ook iemands vijanden. Kan jouw vriend het opeens goed vinden met jouw vijand? Dan is hij zelf bezig jouw vijand te worden. Vriendschap verandert niet zo eenvoudig, zeg ik nog een keer, maar beweer niet dat verandering onmogelijk is. Het lijkt mij een heel gezond proces. Als iemand die mij lief is, gekwetst is door mijn vriend, wordt de situatie verscheurend wanneer die vriend, daarover aangesproken, droogweg zegt: jij begrijpt het niet en ik kan het je niet uitleggen. Kortom, het ging met onze vriendschap hoe langer hoe slechter. Tot een zekere grens, die wij in acht konden nemen door elkaar niet veel meer te zien.
Dat onze vriendschap zijn glans verloor, was voor hem niet meer dan het sequeel van het verongelukken van die veel belangrijker verhouding. Hij is kapot gegaan aan zijn liefde voor Vic, een liefde die hij zelf verscheurd heeft. Hij werd gewond door slagen die hij zichzelf toebracht. Hij ging verloren aan verlies dat hij zichzelf berokkende. Fundamenteel betekende die grote liefde ook nog meer dan liefde, ook een deel van zijn status. Hij heeft door tirannieke ontrouw een kostbaar bezit van hem vervreemd, dat was een hartverscheurende zaak. Dat deze ook onze verhouding met zich meesleepte is minder belangrijk. Gelukkig zijn zij op het allerlaatst nog behoorlijk verzoend.
87. De Mattheus Passion. Nu zijn wij weer bij de Mattheus Passion, het toppunt van Berts muzikale verrukking. Er wordt in gezongen dat degenen die niet zalig worden aan handen en voeten in de hel boeten (Klavierauszug, p. 29 en p. 47). Het is maar, dat je weet wat iemand doet zingen. De mengeling van zinnelijkheid en mystiek die zoveel godsdienstigen kennen, die het christendom prakties van het begin af toonde en waar de protestantse variant op dat geloof in de zeventiende en achttiende eeuw in uitblonk, was voor de jonge christelijke kunstenaars uit de tijd van tussen de twee Wereldoorlogen eten en drinken.
Het is niet toevallig dat mijn vriend, met de merkwaardige hoogten en diepten van zijn geestelijke leven, weg van Johann Sebastian Bach was; ik mag terugwijzen naar de voorgaande paragrafen van dit opstel die over zijn christelijke roman spreken. Met veel konsentratie haal ik mij hem op dit ogenblik voor de geest. Het kan het begin van een happening zijn die zal eindigen met de blijde verzuchting: ‘Wàt ‘n avond! Wàt 'n avond!’ Hij komt op de afgesproken tijd, geen twee minuten later. Ik hoor hem op de stoep een regel uit een cantate fluiten, daar gaat de deur open. Hij ziet iets nieuws aan de wand en zegt: ‘Hé, hoe kom jij daaraan, heb jij dat al lang?’ Het is een korte inleiding. Die heeft hij nodig. Dan zal hij van wal steken: ‘Ik heb dit of dat met je te bespreken.’ Dat doet hij en hij doet het buitengewoon zakelijk. Het kan ook anders, namelijk als hij komt om iets te vieren. Daar bedoel ik mee, dat er afgesproken is dat er ook andere mensen zullen zijn. Dan komt hij op zijn paasbest, ik wil niet zeggen dat hij ooit slordig gekleed was, maar
| |
| |
dan is hij perfekt.
Dan is hij niet alleen perfekt maar ook nerveus. Waarom? Hij hoeft het voor mij niet te zijn. Hij is het dus ten opzichte van die andere mensen. Ook nu staat hij op de stoep en fluit hij statig een halve regel, altijd uit een oratorium of uit een psalm. Hij is dus niet op zijn gemak, maar wil doen alsof hij het wel is. Hij komt binnen, hij is hartelijk tegen iedereen, in het bijzonder tegen iemand van het gezelschap die hij in lange tijd niet heeft gezien. Zo'n luid tweegesprek van twee oude bekenden binnen de kring waar hij wat bang voor is, doet het ijs breken. Hij zegt: geef mij maar een klein glaasje, wat heb je, niet veel, een halfje, want ik wil voorzichtig zijn. En als het even duurt en hij komt er werkelijk in - wat overigens niet altijd het geval is - gaat het verder als in een galop. Hij komt er helemaal in en nu zal hij hele sterke taal spreken. Hij wendt zich weer tot de oude bekende van zoëven, dreigend luid nu: weet je nog wel van toen en toen!
88. Zalig. (2) Men doet beter, niet meesmuilend op te merken dat hij na een leven van soms brallende goddeloosheid op het laatst nog gauw even gelovig moest sterven. Want toen hij voor de bijl ging, was hij door zijn ernstige ziekte allang verzwakt en had hij veel pijn geleden. Duidelijk bezig zijn dood te gaan, lijkt mij al een beetje dood zijn. Jij en ik kunnen, als het toevallig uitkomt, makkelijk een koel maar beleefd gesprek over de dood hebben, maar zou het niet angstaanjagend kunnen zijn, al een beetje door de dood aangeraakt over de dood te denken? Daar komt bij dat het besef van zekerheid, van dit ziekbed niet meer te zullen opstaan, een grote betekenis zou kunnen hebben voor iemand die het geloof in een eeuwig persoonlijk leven au fond niet verloren heeft. Men kan plaatsvervangend zijn hart vasthouden bij de gedachte dat Bert Bakker, in plaats van op een ziekbed nog een akkoord te hebben kunnen sluiten met de Organisatie van het Eeuwige Leven, die de christelijke kerk zich voorstelt te zijn, op slag was doodgebleven bij een ongeluk. Tjonge, zal ook hij die dit geloof in een Dag Des Oordeels van een afstand waarneemt, mompelen: wat was die man een waaghals! Het moet psichies zwaar belastend zijn een zwaar en roekeloos leven te leiden met op de achtergrond de gedachte dat men zich op tijd ook nog moet bekeren.
Bert was een gelovige gebleven. Maar gelovig in wat? Een korrel van welke aar? Lidmaat van welke stam? Van het volk dat zalig wordt. Hier op aarde betaalt men zijn toegang tot deze uitverkorenen door bepaalde vormen van uitwendig gedrag, het meeleven, de kerkgang, door zekere religieuze uitspraken of een duidelijk beamen daarvan. Soms ook door het dragen van een herkenbare kledij, altans op zondag, altans op de sabbath. Door het mijden van omgang met dezen en de sociale uitsluiting daarentegen bij genen. Tenslotte, last but not least, door het deelnemen in een bepaalde politiek. Dit alles speelt zich af in de grote aardse voorhof van het hemelse leven. De poort van de dood voert de kandidaten af naar de eeuwige zaligheid. Maar is iemand die niet heeft deelgenomen aan het sociale leven der gelovigen in deze aardse voorhof, wel een serieuze kandidaat voor de hemel?
Het is aan de ene kant zeker dat onder de aanstaande verlosten, geheiligden en gezaligden in dat wereldse voorportaal ook al een mate van samenhang, eendracht, ja zelfs liefde kan worden gevonden. Kunnen zij die in deze sociale groep zijn geboren (‘gepokt en gemazeld’ zeggen zij zelf graag), kunnen zij iemand van hun soort die deze togetherness niet heeft willen beleven of zelfs heeft gesmaad, maar die op het allerlaatst zijn lidmaatschapskaart nog toont, nog van harte aanvaarden? Ja, zij doen het. Welke spreuken en bezweringen zijn nodig om de aanspraak op deelachtigheid aan het uiteindelijke Heil nog net op het nippertje valide te maken? De doop is al genoeg, eventueel de wederdoop, de wederroeping, de bekentenis, het om vergiffenis vragen, het gebed der stervenden, het laatste oliesel? De hemel van Bert was er een waarvoor de kandidaat nog op het
| |
| |
allerlaatst getuigenis kan afleggen dat hij ondanks alles toch gelooft, om voor eeuwig zalig te worden. Het kan er natuurlijk om spannen, want stel dat iemand een zo plotseling ongeluk overkomt dat hij net niet meer op de deur heeft kunnen kloppen. Dan heb je denk ik het voorbeeld van een tragiese dood. In menig ander geval stelt men zich de al in heerlijkheid opgenomen vader en moeder voor, die met tranen in de ogen stamelen: ‘net op tijd!’ wanneer schijnbaar verloren zonen en dochters komen binnen wippen. ‘Als een strowis uit het vuur gerukt’, zullen zij gelukkig prevelen, met hun onsterfelijke lippen.
Zalig (3). Ik hoop dat je er geen aanstoot aan neemt als ik mij in de rede val. Waarom betitelde ik de vorige paragraaf met Zalig(2)? Omdat nr 39 ook al Zalig heette. Toen ging het nog niet over Bert maar over Innocentius xi. Daarom moest het stukje over Bert nummer (2) krijgen en dit (3). (1) Verlangt een citaat uit: ‘Zoek het koninkrijk’ (heiligenlevens voor nietgelovigen vertaald): ‘...immers, Innocentius had eens een ambassadeur van Lodewijk xiv in de ban gedaan en had ook bij andere gelegenheden met de Zonnekoning overhoop gelegen. Frankrijk wenste zijn weg naar het altaar te blokkeren; toen dat verzet in de Franse Revolutie wegviel, achtte Rome het ogenblik ongunstig omdat de zaligverklaring (van Innocentius) pro-revolutionair zou kunnen lijken; daarna kwamen de Bourbons terug ... enfin, Pius xii verklaarde zijn voorganger pas in 1956 zalig, op een dag dat de oude Franse gezant bij het Vaticaan teruggeroepen was en de nieuwe nog niet gearriveerd. De monsignori zijn in de regel wat angstvalliger dan hun heiligen.’
Het staat in het hoofdstuk ‘Hoe iemand heilig wordt’. Ik maak van de gelegenheid gebruik je te wijzen op Wim Zaals nieuwste boek De vuist van de paus, een Zaal-ige informatie over de nederlandse Zouaven (1860-1870). Maar nu terug naar Bert Bakker.
89. ‘Lekker griezelig’. Niemand zal H. van Rijp gekend hebben, de in 1677 geschreven Zions wee-klagen, of droevige gedachten over het Leeven en Sterven van D. Jodocus van Lodenstein. Wat ik er uit haal - het gaat over de hemel - zal misschien iemand met de ogen kunnen doen knipperen: ‘Daar suit gy gedrenkt worden uyt de beker van des Heeren wellusten, en dronken zijn van de vettigheden van zyn Huys’. Dat kan wel waar zijn, maar je moet dan wel, al is het op het nippertje, het einde gehaald hebben. Het is een nogal griezelige zaak, lijkt mij.
Ik heb van mijn lagere schooljaren af deze slechte gewoonte dat ik tussen de dingen die ik moet opschrijven door, boeken lees die met mijn plichtsvervulling niets te maken hebben. Heden wissel ik het schrijven over een overleden vriend zo nu en dan af met het lezen van de thriller Solo van Jack Higgins, 1980. Op bladzijde 49 ben ik. ‘The great game. Walking the knife edge of danger. Never certain just how long you can get away with it. Waiting for the final day... It has its own excitement.’
Er zal misschien een lezer zijn die begrijpt dat ik de thriller even weer wegleg om een schoon vel papier voor mijn In Memoriam Bert (of hoe ik het stuk noemen zal) te nemen. Onze verhouding tot de dood kan tamelijk ambivalent zijn. Gevaarlijk leven geeft sommigen een prikkelend genoegen, hoe dieper zij die angst voor de dood hebben er ook van overtuigd zijn dat de manier van leven deze dood dichterbij kan brengen. In het geval van een (gewezen? verdoolde? waaghalzige?) christen is de dood een terechtstaan, en maakt angst voor het oordeel zijn waaghalzerij tot iets heel griezeligs. Maar kan het griezelige niet ook iets lekkers hebben?
Ik weet niet waar ik het verhaal gelezen heb van dat markiezinnetje dat twee eeuwen geleden tot besluit van een banket voor het eerst van haar leven vruchtenijs proefde. Zij vond het zo lekker dat zij zuchtte: ‘Oh, als het nou nog zonde was ook, wat zou het dan lekker wezen!’
Het lijkt mij toe dat het meisje uitdrukte wat
| |
| |
niet weinig gelovigen in hun gemoedsleven zouden kunnen ontdekken: de zonde maakt heel veel dingen meer de moeite waard. Deze dubbelzinnigheid van de zonde kan alleen iemand die een bepaald geloof bezit of die daarin tenminste is opgevoed, helder voor de geest staan. Zonde is slecht, maar vergeving van zonde maakt zalig. Het vermoeden lijkt mij niet onzinnig dat er bij sommige gelovige zondaars een infantiel proces plaatsvindt: iets dat lekker is, maar stout, en desniettemin tot het grotere geluk van de vergiffenis voert, is alles in één: nòg lekkerder.
90. Streken. Zijn verhouding met vrouwen was meestal niet oppervlakkig en vaak niet harmonieus. Dat denk ik tenminste. Maar hoe verklaar ik dan dat toch veel vrouwen voor hem vielen? Hij was weinig geraffineerd en het lijkt mij mogelijk dat zij dat, ten eerste, gauw begrijpen en er, ten tweede, aangenaam door worden getroffen. Hiervoor hadden wij het over zijn riskante manier van leven. (Verontschuldig mij een ogenblik: het nieuwe boek van Higgins Solo is niet half zo goed als The eagle has landed; ik zal het niet eens uitlezen.) Bert speelde va banque en mannen die dat afstraalt kunnen, dacht ik, ook een grote aantrekkelijkheid uitoefenen. Zelfs op vrouwen die de intelligentie bezitten het te doorzien. Bert kon sommige mensen waar hij naar het mij leek een goede verhouding mee had, bruut laten vallen. Dat komt, denk ik behoudend, bij vrouwen harder aan dan bij mannen. Ik ken maar één vrouw die het nodig vond van hem afscheid te nemen en dat heeft hem ontzettend getroffen, zonder dat het hem inzicht in zichzelf heeft gegeven.
Wie ben ik, om een moreel testimonium over hem af te geven? In elk geval durf ik te zeggen dat streken hem vreemd waren en dat hij niet gemeen was. Hij was eerder een gemakkelijk slachtoffer van practical jokers. De afschuwelijke Dinges bijvoorbeeld bracht hem in kontakt met een mooie en elegante weduwe, ik was ook uitgenodigd toen zij elkaar voor het eerst ontmoetten. Bij Bert tuis. Dinges had gezegd dat hij, als hij een uurtje op hoog nivo met mevrouw gekonverseerd had, best een schalkse toon kon aanslaan en haar, zo werd er bij verzekerd, als niemand anders er op lette, wel even speels in de billen kon knijpen. Dit was van Dinges verraad naar twee kanten. Verraad van mevrouw, een relatie van Dinges, verraad ook van zijn gastheer. Je zult het niet voor mogelijk houden maar Bert viel voorover in de voor hem gegraven kuil. Ik was bij de laatsten die afscheid namen en heb de scène die zich op een gegeven moment afspeelde, meegemaakt. Sterker, ik heb de geschokte dame met begrip voor haar verontwaardiging in een taxi naar huis gebracht. Intussen had, hoorde ik een week later, Dinges met de terneergeslagen Bert overlegd wat te doen stond nu de aanslag mislukt was. Als Bert nu even een nederige verontschuldiging schreef, bood hij aan, dan zou Dinges die met een de volgende ochtend te kopen bos rozen (‘geef mij maar even een tientje’) persoonlijk bij mevrouw bezorgen. Ik hoorde dat de brief stante pede was geschreven, met zinnen als ‘ik ben eigenlijk helemaal niet zo, maar ik moet buiten mijn zinnen geweest zijn’ erin. Bert eindigde met de aankondiging dat hij de volgende dag om vier uur hoopte langs te mogen komen om de nederige verontschuldiging mondeling te herhalen, van uw schuldbewuste, enzovoort. Dinges kreeg het geld en de brief. Daar schreef de schurk, voordat hij de envelop sloot, onder: ‘P.S. En dan hoop ik u toch nog even in de billen te mogen knijpen’.
Bert was dus een zeer moeilijke ontvangst ten deel gevallen, maar, en dat is het raadsel waar deze man iedereen voor zette: het eindigde met een vriendelijk kopje tee.
Dinges is iemand anders dan Marja. Ik zeg dit omdat ik voorvoel dat enige wederzijdse bekenden onmiddellijk zullen denken dat die het is. Ik beweer ook niet dat de dichter Marja, die volgens zijn laatste adreswijziging ook in de Hemel woont, gemeen was, hij was misschien zieker en meer gekweld dan veel anderen, maar
| |
| |
hij vertoonde buitengewoon kwalijke streken. Ik zou, als dat mogelijk was, Bert willen waarschuwen op zijn hoede te zijn voor het geval beiden elkander voor de Troon juichende tegenkomen.
91. Bach klinkt over de terrassen. Wij hebben vastgesteld dat in het maatschappelijke leven van Bert Bakker nivoveranderingen plaatsgevonden hebben. Ik wil ze geen inzinkingen of verheffingen noemen, dat moeten moralisten maar doen. Het is alsof je zijn leven in terrassen voor je ziet: 1. het vrome kind, 2. de jonge christelijke beoefenaar van letterkunde, 3. de jonge en christelijke ambitieuze uitgever, 4. de wereldse uitgever die een niet onbelangrijke plaats in het nederlandse kulturele management innam, 5. de christen die van de wereld afscheid neemt. De ene vloer is wijd geweest, de laatste bijvoorbeeld heeft weinig tijdsduur beslagen, de overgangen zijn niet overal even duidelijk en de weermuurtjes die uit het wegvallen van een ouderlijk huis, van geloofsbelijdenissen, van huwelijken en koopkontrakten hebben bestaan, min of meer ingestort.
Niemand kan aanwijzen dat Bakkers leven op het vierde terras terug te voeren is naar antireligieuze of andere van godsdienst afgeleide gronden, maar ik herken er een oud-gereformeerde kleur in. Die kleur is namelijk een mengvorm van zinnelijkheid en mistiek. In oude boeken die mijn gereformeerde vader een plaats in de logeerkamer had gegeven omdat hij er nooit meer in keek, heb ik als kind dingen gelezen die ik mij vaag herinnerde en die ik nu weer moeizaam verzamel. ‘Is het wel zo nodig om zelf goed altans niet zo slecht te zijn?’ En ik vind terug: ‘Soud gij het niet loutere dwaasheyd agten, als een ryk Vorst een Bedelaresse wilde ten huwelyk nemen, dat die Bedelaresse nog een stuiver tot een bruidschat wilde toebrengen?’ Aldus W. Schortinghuis in Het Innige Christendom.
Het ging de gereformeerden die ik bedoel niet om de uiterlijke merktekenen van het mensenleven maar over het geestesleven. Zij vroegen
| |
| |
zich niet meer af dan: ‘Mannen broeders, wat zullen wij doen om zalig te worden?’ Ondertussen leefden zij, dat spreekt vanzelf. Ik herinner mij een hele aardige oude oom die met zijn donkere zondagse pak droefgeestig in zijn stoel zat, een kjakkien (dat was een glaasje cognac) voor zich, en zuchtte: ‘Ja, jongen, ik ben nou eenmaal nogal graag wat bevindelijk’. Een auteur die hij las, was Jodocus van Lodenstein, van wie ik in het geschrift Weeg-Schaal de volgende tekst vind: ‘Gelijk een goedaardig kind, overstelpt en omringd door 's Vaders goedheid in de onverwachte vergeving zijner vergrijpen meer wordt aangedaan dan wanneer de allerhardste bedreigingen tot hem gericht worden’. Wat moeten wij doen om de zaligheid te ‘erlangen’? Zij wilden die met hun even harde als vriendelijke koppen in elk geval niet verdienen. Zij waren kalvinisten. ‘Uwe genade is mij genoeg,’ zeiden zij met bijna gesloten monden. Een andere keer kon je ze horen zingen dat het een aard had, maar de woorden luidden ‘dat zij zich met tranen neder zetten’.
92. Ik en mijn speelman. In mijn letterkundige jonge jaren, toen ik redakteur van Podium was, heb ik bij veel zaken die mij irriteerden, genoteerd de aankondiging dat ik er nog eens over zou schrijven. Een van die zaken was Aart van der Leeuw. Het ging mij niet om een man maar om de eerbied die voor zijn werk werd getoond; daarom noem ik het een ‘zaak’. Ik voelde dat aan de romans en gedichten van deze Aart van der Leeuw een veel te hoog nivo werd toegeschat. In welke kringen? En waarom? Dat zou ik dan nog wel eens een keer uitschrijven. Het leidde tot een verschil van mening met Bert. Wat mij prikkelde was het gevoel dat er iets anders aan de hand was dan litteraire meningsverdeeldheid. Was het geschil van sociale aard? Ja, maar ik ben niet in de stemming om te trachten het hoezo-dan-wel uit te schrijven. Ik hield niet van mensen die met Aart van der Leeuw dweepten, dat is juist, maar zij vormden geen sociaal-ekonomiese klasse. Toch een klasse, dat is ook juist.
| |
| |
Van dat essay is nooit iets gekomen. Wel heb ik in een lezing in Leiden mijn afkeer van het verschijnsel Ik en mijn speelman (en zo) in 1951 uiteengezet. Ik betoogde voor een gezelschap letterlievenden, waaronder enige hoogleraren: (a) dat de beroemde roman een geil boek was, (b) dat ik geen bezwaar tegen geile boeken had, maar (c) dat de geilheid van Van der Leeuw iets plaatsvervangends bezat dat mij tegen de vereerders innam, (d) dat een mensensoort die ik niet kon uitstaan de geilheid van Van der Leeuw ‘over de geilheid heengetild’ had (niemand heeft gelukkig de vraag gesteld wat ik hiermee bedoelde; ik zou verwezen hebben naar de idiote uitspraak van één hunner dat Willink de werkelijkheid over de werkelijkheid had heengetild), (e) dat het boek een cover had van ‘hogere geilheid’, die niet bruut of slecht was maar binnen burgerlijke perken gehouden werd, (f) het was een aanelkaargenaaid geil vooruitzicht, zoals de beloning op onthouding, (g) aanelkaargeschreven door iemand die verliefd was op snoepgoedkleuren.
Mijn tekst is niet bewaard gebleven. Bert was er door geschokt en ik probeerde te begrijpen hoezo dan wel: mijn vriend beleefde een libertijnse levenspraktijk, hij werd gestreeld door Bantzingers blote lijnen, hij zou de uitgever van Rodenko's geniale erotiek worden, wat tastte ik dan bij hem aan met mijn boosheid op Ik en mijn speelman? Ik beweerde dat ‘speelman’ stond voor de jongeheer van de welopgevoede masturbant, ik zei te veronderstellen dat Bert mijn aanval voelde als gericht op zijn klasse, de ggj.
Hij vroeg gretig waar die letters voor stonden. De Geile Gelovige Jeugd, antwoordde ik. Ik maakte hem met zulke grofheden wel aan het lachen maar ik bereikte er niets mee. Dat deed ik pas toen ik hem uitlegde dat hij geen onaardige bespreking van de paladijn der beschaafde geilheid zou dulden, omdat hij Jan Hulsker niet wilde bruskeren. Hij voelde zich tegenover mij sterk genoeg om dat ronduit toe te geven en mijn gedachte toch te verwerpen. Hulsker, die over Aart van der Leeuw was gepromoveerd (bij P.N. van Eijck), die belangrijk was op het departement, die Van der Leeuw een schrijver van zeer grote betekenis vond, werd door Bert van grote betekenis gevonden. Hij maakte later inderdaad de prachtige Van Goghboeken voor Bert. Zo zat dat.
In 1957 hadden wij het laatste gesprek over Van der Leeuw. De aanleiding was het Baudelaire-nummer van Maatstaf. Men vindt daarin het nagelaten gedicht van Van der Leeuw: Aanroep.
O, dichter der bloemen des boozen,
Krank hart op den bitteren stroom,
Bezinger van satan, godloze,
Ik zag U deez' nacht in den droom.
O dichter der bloemen des boozen.
Dat gaat zo vijf strofen door en het wordt nog erger dan dit eerste koepiet. Nou, en?
Laat ik dan eens zo beginnen: een uitgever biedt zijn lezers een boek aan waarvan hij verwacht dat ze het zullen kopen. Hij takseert ze op Ik en mijn speelman, dat is niet hoog. Hij wil misschien zelf wat anders, maar wat hij wil, vreten ze niet. Bert was wel bereid om konsessies aan zijn progressieve voorkeuren te doen, maar het moest ook kunnen. Voor Maatstaf en voor de uitgeverij. Zo zit het sociaal-psichologies: hij hoorde bij Hulsker, bij het Departement en de mensen met een beleefde smaak en hij hoorde ook de ontwikkelaars van onze taal en litteratuur toe. Ik denk dat het zijn van uitgever socialiter erg koelbloedige mensen vraagt en ik geloof zelfs dat daarom vrouwen zulke goede uitgevers kunnen zijn, maar het laatste is, geef ik toe, een vreemde écart in dit opstel. Samenvatting: Bert Bakker hoorde er bij en wilde erbij blijven horen.
93. Vader en moeder. Ik denk wel eens dat de Vader en de Moeder een Tweeëenheid vormen (waarvan de christenen hun Drieëenheid hebben afgekeken). Die Tweeëenheid heeft de funktie om liefde en verwijt in afzonderlijke
| |
| |
kompartimenten op te bergen. Het hart heeft een linkerkamer en een rechterkamer, die afwisselend Vader en Moeder heten. Ik voel je vraag aankomen: wat is dan de Heilige Geest in jouw vergelijking, je spreekt alleen over twee personen en niet over drie. O, dat is gewoon de bloedsomloop, die trouwens evengoed heilig als onheilig kan zijn.
Ik heb Bert lang gekend en heel goed, maar hij had het nooit over zijn vader. Wel over zijn moeder, die in het schoteltje met wisselgeld op de keukenkast het briefje gelegd had met: ‘God ziet u!’ Het jongetje kon er, op de tenen op een stoel staande, nèt bij, toen hij dat briefje ving in plaats van een kwartje. Hij zag in zijn moeder een beetje zijn vader en nu was vader God geworden. Je kunt je bezwaren hebben tegen sommige vaders, maar de meeste jongetjes kunnen er toch niet zonder. En de meeste worden er later zelf een. Een vader, een god. Maar vergeet de broertjes en zusjes niet en de ooms en de neven, waar kinderen soms meer aan vastzitten dan aan vaders of moeders. Dat komt omdat zij niet alleen aan elkaar verbonden zijn maar samen vastzitten aan hun verwekkers en aan die hen baren. De samenhang is dubbel. Bert in elk geval was familieziek, hij verafgoodde zijn oudere broer ook als een vader. In de mannengodsdienst, waar hij in was opgegroeid, was de vader een god. Hij was op mannenmanier zelf een vader voor zijn niet-natuurlijke, ingebrachte kinderen, voor die lieve Engeltje en voor Peter. Dat kan ook moeilijk als moeder, zul je zeggen, maar dan begrijp je niet dat ik bedoel dat hij voor hen liefde zowel als geprikkeldheid opbracht en een vrouw nodig had om een en ander in zorg te vertalen. Daar was hij zelf wat ongeduldig voor. In zijn ouderwetse opstelling is de vader vooral degene die aan tafel bidt en later de kinderen naar bed stuurt.
94. The Eagle has landed. Het verschil tussen Bert en mij was dat, hoewel Bert zich in interviews ‘zeer aards gericht’ noemde, Onze Moeder die de Aarde is mij meer vertrouwd was dan het Onze Vader die in de Hemelen zijt van Berts jong-protstantse tijd, dat heb ik echter pas ontdekt na mijn afscheid van de Kerk. Ik heb ook mijn terrassen. Maar het gaat nu over Bert! Vadertje is terug bij zijn Volkje, in het Vaderhuis. Hij had een ander Vaderland achter de hand dan jij en ik. Dat was voor hem het echte en hij wilde jou best laten weten dat jij daar per slot van rekening niet in tuis hoorde. Ik vond dat deze tamelijk choleriese en door en door friese knaap, die mijn vriend was, iets joods had. Niet naar den bloede, want die soort jood zijn bestaat niet, het is anders.
Bij mensen die beweren dat zij joden zijn vraag ik ook niet precies wat ze geloven maar zij tonen je dat zij ‘er’ bij horen, anders dan jij. Sommigen zeggen ‘toch nog’. Die zijn erger. Soms beweert een dictator het te kunnen uitmaken, dat is het ergste. Maar het ware geloof is een kwestie van kulturele antropologie, haal die issue maar gerust uit de teologiese fakulteiten. Hoe jij je socialiter inschaart, de Hitlers gelijkgevende, is van groter belang dan wat jij zweert te geloven. Het hangt daarbij vooral van je persoonlijkheid af en grotendeels van je persoon. Die Buytendijk gelezen heeft, weet wat het verschil is. Je persoon heb ik beter verstaan dan je persoonlijkheid, Bert. Met de elementen van die laatste zal een analist wel kunnen aanduiden hoe alles zo geslaagd ging en toch niet goed afliep. Dat is iets waar ik wel om heb gegrinnikt. Nog terwijl je aan het verdwijnen bent, maak je ik weet niet hoeveel wijze voorzieningen: maar er klopt niet veel van. Wat je aan A naliet had je al eens eerder aan B gelegateerd en was per slot van rekening allang aan C verkocht, maar je liet zien dat je je best deed.
Nu laat ik staan wat ik in november 1969 in Vrij Nederland heb geschreven maar voeg daar een paar woorden aan toe: ‘Beste vriend, het is al weer elf jaren geleden en mijn gevoel voor jou is niet veranderd. Wees jij nou maar fijn zalig!’
95. De vinger Gods. Deze vinger wijst ons
| |
| |
merkwaardig genoeg hoe verraderlijk godsdienst kan zijn. Kijk naar de Verenigde Staten. Daar is een christelijk reveil. Een 30 miljoen amerikanen (nu al) noemen zich wedergeboren christenen, meestal protestanten maar ook rooms-katholieken. Beter dan ooit het geval was, zijn wij in staat de korrelatie van hun christelijke en politieke idealen te bestuderen want tot de wedergeboren christenen hebben zich bekend de zich in de afgelopen verkiezingsmaanden politiek uitgesproken kandidaten voor het presidentschap Reagan, Carter en Anderson. Laten wij met Reagan beginnen. Wat zei hij nog meer te willen dan verlossing door het zoenbloed van Jezus Christus? Zie zijn rede voor de Chicago Council on Foreign Relations van 17 maart 1980: Ten eerste, een gezonde ekonomie volgens de beginselen van de vrije markt. Als het jou gaat zoals mij, is dit het interessantste punt in de geloofsbelijdenis. Minder opmerkingsgave heeft men nodig om het traditioneel christelijke punt 2 te herkennen. Het houdt in, dat de wereld geloof moet hechten aan het vermogen van de Verenigde Staten om zowel de eigen veiligheid als de wereldvrede te verzekeren. 3. Een vast geloof van de amerikanen in de eigen principes en idealen. Dit derde punt heb ik alleen voor de volledigheid overgenomen, het is duidelijk genoeg dat iemand die een ideaal heeft, beter ook vast in dat principe kan geloven, wil hij serieus kunnen blijven.
Het meest aktuele lijkt punt 2. Reagan wil de amerikaanse bewapening versterken om, wanneer en waar nodig, elk russies streven naar expansie te kunnen neerslaan. Men ziet dat dit een terugkeer is naar de tijden van de amerikaanse militaire glorie: Mac Arthur, Korea, Westmoreland, Johnson, Nixon. Het einde was Cambodja; na het verliezen van een van de smerigste oorlogen die ooit gevoerd zijn, die in Vietnam. Dit dieptepunt en de walging van het amerikaanse volk schijnen overwonnen te zijn, een nieuw militant konservatisme is aan het klimmen. Zouden de beide andere kandidaten, als zij gekozen waren, deze stroming hebben kunnen en willen tegenhouden?
Het aktie-komitee dat in Amerika de politiek van Reagan met christelijke godsdienst wil verenigen, Moral Majority, heeft nu een half miljoen leden. De leider ervan, Bob Billings, werkt in het team dat de verkiezing van Reagan tracht te bereiken. Moral Majority wordt in doelgerichtheid nog overtroffen door de Religious Round Table, die zich zeloties keert tegen abortus, homofilie, pornografie, de fluorisering van het drinkwater en onbijbels humanisme. Deze Round Table maakt zich tegelijk sterk voor de militaire kracht van het eigen land en voor... Israël. Op een in Dallas gehouden vergadering (augustus 1980) verscheen Reagan, die er met uitzinnige geestdrift werd begroet. Carter had daar in Dallas verstek laten gaan. Hij was dan wel niet zo rechts als Reagan, maar hij wilde ook president worden en hij heeft ongetwijfeld naar rechts bijgestuurd om de protestantse stemmen (in 1976 trok hij daar 46% van) in zijn kielzog te houden.
96. Hoe begon de Eerste Koude Oorlog? Dat zal best een examenvraag kunnen zijn omstreeks het jaar 2000. Ik hoef hem dan niet meer te beantwoorden. Gelukkig, want ik weet het niet zo precies. Hij stond in volle brand in november 1956 maar al eerder had hij een aanvang genomen. Ja, in 1953 was hij al aan de gang. In dat jaar verscheen mijn boek Volg het Spoor Terug en de bespreking van het boek in Elsevier, door een man die in de oorlog aan de verkeerde kant had gestaan, was uitermate vijandig. Maar Bert Bakker, die mijn vriend was, vertelde mij opgewekt dat iemand van een grote oud-illegale krant er een geestdriftige recensie over had geschreven.
Een week later zocht hij mij onthutst op. Die bespreking mag niet in Het Parool, zei hij. Er is iemand geweest die je boek bij de hoofdredaktie heeft aangewezen als haatdragend en gevaarlijk. Een ander zal nu ‘een meer genuanceerde’ kritiek schrijven.
Nu was het zeker dat Elsevier niet langer alleen
| |
| |
stond. Drees was aan de regering en Luns was zijn minister van Buitenlandse Zaken. Nederland steunde de herbewapening van Duitsland, Nederland richtte de navo mee op. Laten wij wèl zijn, in 1950 was de oorlog in Korea al uitgebroken, Nederland stuurde troepen. Wie was daar begonnen? Iemand die hierover toen alles las wat hij in zijn handen kon krijgen, en zo iemand was ik, niet uit algemene belangstelling voor de politiek maar benard door voorgevoelens dat niet alle overwinnaars werkelijk vrede wilden, kon tot geen andere konklusie komen dan dat, al zou Noord-Korea feitelijk zijn begonnen, Zuid-Korea onder de aanmoediging van de amerikaanse generaal Mac Arthur, tot de ‘unifikatie-oorlog’ heeft geprovoceerd. Dat was in 1950.
97. ‘Mijne heren’. Onder op te ruimen papieren vind ik de kopie terug van een brief die ik op 11 november 1975 schreef aan de Zuid-Afrikaanse Ambassade, Afdeling Pers en Voorlichting, Wassenaarseweg 40, Den Haag.
Mijne Heren,
Verzoeke mij uw bulletin niet meer toe te zenden. Ik ben namelijk een neger.
Het werkte. Ik heb hun godvergeten troep niet meer in de bus gehad.
|
|