accompagnement’ (Groepsdiscussie).
Naast de sonnetten van om en nabij het zakenleven komen ook universelere zaken als dood en liefde aan de orde. Het verlangen naar anders speelt in deze verzen een prominente rol, zowel het anders van de toekomst in een wat would-be klinkende ‘Noodkreet’:
Godallemachtig. Jezus moet nu van
de bergen komen en opnieuw de leiding
op zich nemen van heel het door scheiding
der geesten in een grote zwijnepan
alsook het onbereikbare anders van vroeger, in het gedempte begin van ‘Buitenveldert’:
Dat had ik wel gewild: hier met mijn vader
te lopen door het park in Buitenveldert,
en hem in te wijden in het gekwelde
leven van een reclamemaker;
Hier is Veltman op z'n best, in het niet al te pretentieus oproepen van een dagelijks, en toch een beetje schrijnend tekort en verlangen. Ook een gedicht als ‘Scheiding’ werkt wat mij betreft wel, met zijn misschien niet opzienbarende maar haast renaissancistisch van het begin tot het einde volgehouden metaforiek, als in: ‘Grondzeeën hebben ons uiteengedreven’ en ‘Wier, kwallen bleven loodzwaar aan armen, benen, voeten, kleven.’
De Zaken & De Dood is een nogal ongelijke bundel, die zich voor een groot deel tussen houterig en al te handig maakwerk in bevindt, maar waarin de balans soms ineens op precies het goede punt stilstaat. Dat gebeurt, vind ik, in het laatste gedicht ‘Solitair’:
Veluwse avonden. Ik hoor de klacht
van berk en pijnboom in de idiomen
der bovenwind. Nu moesten vrienden komen,
zich zetten in een kring, verbeeldingskracht
en aandacht mengend in een volkomen
vreedzaam debat. Ik zou - een eeropdracht -
de haut-médoc tot ver na middernacht
oplettend in de glazen laten stromen.
Ternauwernood zou ik deelnemen aan
de redeneringen, maar mij intens
verheugen in de lijn, de quintessens
ervan; in het vocale filigraan.
Snel boekstavend onder mijn schedeldak
telkens als één van hen een parel sprak.
(Martin Veltman, De Zaken & De Dood, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1980, f 24,50)
*
Als Martin Veltman, onder een niet al te dolzinnige persoonsmetaforiek, voor de Hans Vervoort van de Nederlandse poëzie kan doorgaan (zonder de Achterberg van de reclamewereld te worden), dan is Thomas Rap in zijn nieuwe bundel Villa de Kees van Kooten, de Cyra McFadden van deze instantie. Er is geen twijfel aan dat Rap zich in deze, zich met de ondertitel ‘mieterse gedichten’ blootgevende, poëzie bezighoudt met het ad absurdum weergeven, schetsen van trendmatigheden uit zekere bevolkingslaag, de upper middle-class als ik het wel heb. In de Ollie B. Bommel-achtige flaptekst heet die wereld ‘van hen die zich - uit angst, onvermogen of gebrek aan fantasie? - ziekelijk aaneensluiten om, via een aangedikt keelgeluid, alles wat buiten hun gezichtsveld is daar vooral te laten’. Het is het enige moment in de bundel waarin expliciet van sociale bezorgdheid omtrent de verdeling van geld en productiemiddelen sprake is.
De lezer krijgt dan ook reine pastiches onder ogen, opgetekend uit de mond van een gesettled en modieus vrouwtje uit het Gooi of iets dergelijks. Zij voert in een veredelde Augiasstal van luxe en kitsch een onbekommerd, van fikse oogkleppen voorzien bestaan. Dichter Rap vertelt ons wat er in dit wereldje en haar bewoonster omgaat: