Maatstaf. Jaargang 29(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Jan Kal Bruiloftssloot I Halverwege De blaren vallen in de Bruiloftssloot, gele en bruine afgestorven blaren, zoals ze vielen vóór mijn levensjaren en ook weer zullen vallen na mijn dood. Het wordt snel donker, en vanuit mijn boot is niets meer van het landschap te ontwaren. De motor komt eenvoudig tot bedaren. Ik dobber rond en ben in grote nood. Wat valt er in het leven nog te klaren? De hemel blijkt een hele koepel groot. 't Gesternte geeft zich onbarmhartig bloot. Ik zit omhoog en in het rond te staren. Mijn leven hangt ontzettend uit het lood. Ik ga de sterrenkaart aan flarden varen. [pagina 42] [p. 42] II Zure uren Onbewoond eilandje. Wat klinkt dat puur. Maar in de al maar kalere natuur geheel alleen zijn, uur na uur na uur, blijkt je zuur op te breken op den duur. De lange dagen hebben geen structuur. Je loopt maar van de ijskast naar de muur. Alleen in weekenden voel ik me buur, als het ze niet te nat is of te guur. Hoe ver ik over wei en water tuur, toch merk ik dat ik steeds naar binnen gluur naar mijn half uitgetrapte levensvuur. Dit is een eenzame ontwenningskuur. Was ik me niet bewust van Gods bestuur, smaakte het leven mij onhoudbaar zuur. [pagina 43] [p. 43] III Vreemde eilander Tussen de Bruiloftssloot en Ketelsloot, tussen de Noorderganssloot en het Zwet, voel ik me hier in Jisp apart gezet - dankzij de Amsterdamse woningnood - als vreemde eilander, die grassen plet naast lege tweede huisjes en hun vloot pleziervaartuigen, die er boot voor boot in hoezen wachten op hoogzomerpret. Geen dagindeling en geen deelgenoot. Zal ik al opstaan? Moet ik maar naar bed? Ik sta alleen voor 't najaarsavondrood. De dooddoener die volgt lijkt je van het: het leven is een sterven totterdood, dat je moet zien te leven tot en met. [pagina 44] [p. 44] IV Vroege vorst De herfst maakt halverwege vreemde potsen. Ik hoor geen golven om m'n bootje klotsen, dat naar de wal als ijsbreker fungeert en weerkeert in z'n eigen spoor van schotsen. Maar morgen, zo wordt in het dorp beweerd, zit ik door al dat ijs geïsoleerd. Als ik er niet doorheen kan hotsebotsen wordt daar mijn leeftijd niet op geriskeerd. Als jongen had ik vreselijk het land dat boten bleven varen tot het laatst. Als 't ijs dan schots en scheef lag, bleef het zo. Nu maak ik zelf een vaargeul, langs de kant. Straks wordt er in mijn kielzog niet geschaatst. Het kan verkeren, eindigt Bredero. [pagina 45] [p. 45] V Er af De sneeuw valt neer. Mijn naam is Legio. Wat komt het op je af. Dan hoor ik plots Simon and Garfunkel: ‘Ik ben een rots, ik ben een eiland’ op de radio. ‘The freshly fallen silent shroud of snow’ wordt dikker, nu ik op de grenzen bots van mijn bestaan. Ik denk: een eiland Gods, Insula Dei, en grijp Nescio. Daar lees ik midden op de levensreis: ‘'t Eindigt toch allemaal in sneeuw en ijs.’ Het lied sterft weg: ‘Een eiland kan niet schreeuwen.’ Ik wil er af, om hier niet in te sneeuwen, en verder bouwen op de Rots der Eeuwen, witter dan sneeuw zijn in het Paradijs. Vorige Volgende