Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
Charles Vergeer De laatste woorden van prins WillemIVele en belangrijke woorden heeft Oranje bij zijn leven gesproken, maar geen zin door hem geuit, is zo blijven voortleven als die door de getuigen van zijn dood opgevangen woorden: ‘Mon Dieu, aie pitié de mon âme et de ce pauvre peuple.’ Door de Staten-Generaal in een officieel rondschrijven vastgelegd en wereldkundig gemaakt, hebben zij voor het nageslacht het beeld van de stervende Oranje, van de Vader des Vaderlands bepaald. Op de 10de Juli ontstond, dank zij Balthasar Gérard, de mythe van Oranje, die voor het Nederlandse volk, in de zestiende eeuw, maar ook in latere eeuwen en zeker niet in het minst in onze jaren, van het allergrootste belang is geweest. Hoeveel kritiek dat volk ook, vaak terecht, op de daden der latere Oranjes heeft gehad, de dood heeft de Zwijger gemaakt tot de martelaar, die als de Goede Herder zijn leven gesteld had voor zijn schapen. Juist doordat hij vermoord is, doordat hij stervend niet alleen voor zichzelf maar voor de ‘arme ghemeynte’, zoals de officiële vertaling in het rondschrijven der Staten-Generaal luidt, gebeden heeft, is hij geworden tot de nationale figuur bij uitnemendheid. ‘Hij heeft gestreden voor ons, voor onze vrijheden, voor de vrijheid van godsdienst, voor de erkenning der rechten van de menselijke persoonlijkheid,’ zegt de mythe. ‘Hij heeft in die strijd alles geofferd, waar makende wat de vierde strofe van het Wilhelmus hem reeds vóór 1572 in de mond legde: “Lijf en goet al te samen
Heb ick u niet verschoont.”
Zo is de mythische Oranje en de mythische Oranje is onsterfelijk.’ Aldus dr. Berkelbach van der SprenkelGa naar eind1. in zijn studie uit de laatste oorlogsjaren. En het is waar: de woorden door de stervende Oranje die 10de Juli 1584 te Delft gesproken waarin hij zowel zijn vroomheid als zijn medelijden met het verdrukte volk betuigt, die woorden zijn groots. Velen hebben in hun laatste momenten God aangeroepen en om vergeving voor hun ziel gesmeekt. Het zijn er maar weinig die zoals de prins als allerlaatste gedachte niet zichzelf maar het arme volk gedenken. Zelden ook zal er door een stervende iets gezegd zijn dat beter paste in de voorstelling die men van hem had, dan toen door de prins: ‘Mon Dieu, aie pitié de mon âme (de geloofsheld) et de ce pauvre peuple’ (de vrijheidsheld). Waren ze niet echt gesproken, maar verzonnen, men had niet beter kunnen bedenken om de mythe tot uitdrukking te brengen. Maar de historische Oranje? Staat het wel met zekerheid vast dat hij deze woorden gesproken heeft? Dat wil ik in het onderstaande onderzoeken. Om dat te onderzoeken maak ik eerst een handzame indeling van de teksten die in het geding komen. Het is een indeling naar Jan Romein,Ga naar eind2. waarin we onderscheiden a de bronnen b de verhalen c de kritiek en d de moderne literatuur. Wat a betreft, daar wordt het ons gemakkelijk gemaakt omdat er 300 jaar na dato een boekje verscheen waarin J.G. Frederiks de belangrijkste bijeenbracht.Ga naar eind3. Met b bedoel ik onze grote historie-verhalers als Emanuel van Meteren, Hugo de Groot, Pieter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
Corneliszoon Hooft, Everard van Reyd, Jan Wagenaar en - de amerikaan - John Motley. Het kritisch onderzoek van die verhalen en van de bronnen gebeurde vooral in de vorige eeuw en met name door Groen van Prinsterer, Reinier Bakhuizen van den Brink en Robert Fruin. Dan, wat de nieuwste, eigentijdse literatuur betreft over de prins, dat is een groeiende stapel boeken. Het heeft geen belang ze alle kritisch te behandelen, wel om te melden dat men unaniem is in de zekerheid dat die laatste woorden inderdaad door Oranje gesproken zijn. Ik doe daarom een keuze, en die valt op het boek dat het meest mijn sympathie heeft, dat van dr. Van Schelven.Ga naar eind4. Van Schelven was hoogleraar aan de Amsterdamsche Vrije Universiteit en zijn geschiedbeschouwing staat binnen de calvinistische traditie. Hoe beschrijft hij de laatste momenten van de prins? Als volgt: ‘Nog denzelfden dag dat de Prins stierf, hebben allerlei op dat oogenblik te Delft vertoevende personen daaromtrent berichten verzonden, waarin met zeldzame eenparigheid vermeld wordt, dat de getroffene, eer hij stierf, in de woorden “Mon Dieu aies pitié de mon âme! Mon Dieu aies pitié de ce pauvre peuple!“, aan hetgeen er in zijn laatste moment in hem is om gegaan uiting heeft gegeven. De onmiddellijkheid en de algemeenheid, waarmee deze tijding verspreid geworden is, maakt het, dunkt mij, ten eenenmale onaannemelijk, dat de genoemde uitroep, (...) legendarisch zou zijn.’Ga naar eind5. Van Schelven is zeker van zijn zaak: deze laatste woorden in twijfel te trekken is ‘ten eenenmale onaannemelijk’. En hij geeft argumenten voor deze zekerheid: ‘de onmiddellijkheid en de algemeenheid, waarmee deze tijding verspreid geworden is.’ We zullen verderop in ons onderzoek tegenkomen waarvandaan Van Schelven deze argumenten heeft - van Fruin namelijk - maar laten we ze eerst eens op hun waarheid onderzoeken. Zijn onze geschiedschrijvers werkelijk zo eensgezind waar het betreft deze laatste woorden? Het valt in ieder geval al op dat Berkelbach van der Sprenkel een paar jaar later die woorden - zie boven - toch iets anders aanhaalt dan Van Schelven hier doet. Zo moet ik beginnen met de lezer voor te leggen de betreffende passages uit de werken van onze grote zeventiende-eeuwse geschiedverhalers: Van Meteren, Bor, Van Reyd, De Groot en Hooft.
De eerste - naar tijdsvolgorde althans - is Emanuel van Meteren. Zijn geschiedenis verscheen voor het eerst in duitse vertaling in 1593. De nederlandse editie is van 1599, en de definitieve - die ik gebruikGa naar eind6. - is van 1614. Maar het boek zelf is ouder. Het is zelfs bekend dat Marnix te Antwerpen tijdens het beleg - dus in het sterfjaar van de prins - reeds een eerste versie las. Wat Van Meterens standpunt is laat hij duidelijk blijken in de woorden van zijn inleiding. ‘Soo hebbe ick tot Godes eere, ende dienst van alle Liefhebbers warer gheschiedenissen, voorstanders des Vaderlandts ende van alle goede regeeringe, voorghenomen ende bestaen te vergaderen deze Memoirien, soo uyt myn eyghen aanteeckeningen van dat ick mijn leven selfs ghesien ende gemerckt hadde ende dat mij ter kennisse is gekomen van vele geloofweerdige, gheleerde ende ervarene persoonen in saecken van Staete, daer ick mede verkeert hebbe, als oock mede van 't ghene ick uyt menichte van Boecken, Tractaten ende autentijcke gheschriften bijeen ghebracht hadde.’ Van Meteren staat aan het begin van een stevige protestantse traditie van geschiedschrijving en het moet ons opvallen dat zijn beginselverklaring - ‘tot Godes eere’ en ‘voorstanders des Vaderlandts’ - overeenstemt met de aan Oranje in de mond gelegde woorden - ‘Mon Dieu, aie pitié de mon âme’ en ‘de ce pauvre peuple’. Op folio 228 verso wordt ons de moord verhaald. ‘So den Prince na den eten soude uytcomen/ stont hy buyten de deure van de Sale/ en makende manere van sijn Paspoort te eysschen/ heeft hy hem met een Sinckroer doorschoten/ met dry Clooten gheladen. Den Prince gevoelende dat hy getreft was/ en seyde niet anders dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
deze woorden/ Heere Godt, weest mijn ziele ghenadigh; ick ben seer gequetst; Heere God weest mijn ziele ende dit arm Volck ghenadigh. Dese woorden ghesproken hebbende/ begonst hy te suyselen/ maer een van sijn Edelen/ met name Joncker Jacob van Maldere sijnen Stalmeester/ die dese voorsz woorden getuyghde gehoort te hebben/ heeft hem vast gehouden/ en wert op de Trappen neder geset/ alwaer hy niet meer en sprack/ dan so mijn Vrouwe/ de Gravinne van Schwartsenborgh/ sijn Suster/ hem in Hoogh-duytch vraeghde/ of hij sijn Ziele niet en stelde in de handen Christi-Jesu/ so antwoorde hy in de selve Tale/ Ja/ en heeft noyt meer ghesprocken. Terstont wert hy op een Bedde ghedragen in de Sale daer hy ghegheten hadde/ alwaer hy niet lange daer na sijnen Geest gaf. Sulcx is het eynde geweest van desen Prince/’ Bij het opslaan van de lijvige folianten van Pieter Bor vond ik in het tweede deel op folio 421 het bericht van Van Meteren vrijwel woordelijk herhaald. Reden waarom ik het hier niet aanhaal. De naastvolgende schrijver is de doorgaans veel te veel in de schaduw van De Groot en Hooft staande Everhard van Reyd, volgens het titelblad van zijn geschiedenis ‘nassovschen raed, gewesene Burgemeester der Stede Arnhem, ende Gecommitteerde ter vergaderinghe der Generaliteyt’. Het werk van Van Reyd loopt tot het jaar 1601. Het jaar daarop stierf de schrijver, maar het duurde nog tot 1626 eer de eerste editie uitkwam. Later verscheen er nog een tweede, vermeerderde editie; en tenslotte in 1644Ga naar eind7. een derde en laatste editie. Deze, erg zeldzame, editie is het meest volledig omdat hier nog een derde stuk bijgevoegd werd door zijn neef Johan van de Sande. Van Reyd is kort in zijn weergave. Op bladzijde 80 zegt hij het volgende: ‘zijnde door eenen moorder/ by den Coninck daer toe gekoft/ te Delft in zijne wooninghe/ als hy van die taeffel opstont/ met twee koeghelen doorschoten ende daer aen soo haesteliick stervende/ dat hy niet meer als dese woorden sprack: O Godt erbarmt u mijnder, en over dit volck. Dit eynde heeft gehadt de Prins van Oraingien in zijn 52. jaer/’
Dan Hugo de Groot en Pieter Hooft. De Groot heeft helaas zijn werk naar het voorbeeld van Tacitus ook ingedeeld in een beknopt deel, de Annales (1559-1588) en een meer breder opgezet, de Historiae (1588-1609). Over de dood van de prins is hij dus beknopt. Hij schreef in het latijn, maar ik gebruik de vertaling door door Joan Goris die in 1681 uitkwam. Daaruit enkel twee zinnen. ‘Hy is tot Delft, in Hollandt, met een koeghel doorschooten door Balthasar Geerardts, Borgonjon’ en ‘Het eenigh woordt des stervenden tot Godt is geweest: Erbarm u uwes volx.Ga naar eind8. Dan Pieter Hooft. Die heeft ons een magnifiek geschiedwerk gelaten, waarvan het schande is dat het zo weinig gelezen wordt. Zijn bericht is gelijk aan dat van Bor en Van Meteren. Enkel het taalgebruik is anders, en beter natuurlijk. Daarom toch een paar zinnen - van bladzijde 903 -: “Teeghens het eyndt der maalteydt, voeghd” hy zich by de deur der eetzaale, met den mantel op de slinke schouder, de sinkroers aan den riem: en maakende, als de Prins uittrad, gelaat van den vryereyzbrief (d.i. Hoofts woord voor “paspoort”) te eysschen, greep het eene, en schoot af op hem. De Prins, voelende zich terstondt gepraamt van d'uiterste noodt, sprak, Heere Godt, weest myner ziele genaadigh. Ik ben zeer gequetst. Heere Godt, weest myner ziele, en deezen armen volke, genaadigh. Teffens begon hy te suyzelen, en werd geschorst by Jonker Jacob van Maldere zynen Stalmeester.’ En daarna tevens geheel als bij Van Meteren. Behalve een zinnetje echter. Tussen het verhaal van de dood van de prins en de vlucht en gevangenname van de moordenaar, voegt hij een zinnetje in dat ik nergens elders ben tegengekomen: ‘De moorder, zynde op zyn verzet (d'omstanders niet) stak flux op der loop.’Ga naar eind9.
Eerst nog als afsluiting van deze protestantse traditie twee getuigenissen van de vorige eeuw: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
Groen en Motley. Groen van Prinsterer in de eerste uitgave van zijn HandboekGa naar eind10. zegt het volgende: ‘1584. 10 julij. De prins te Delft doorschoten; uitroepende: Heere God; wees mijne ziele genadig; ik ben zeer gekwetst; Heere God, wees mijne ziele en dit arme Volk genadig. Zijne zuster, de gravin van Schwartburg, hem gevraagd hebbende of hij zijne ziele niet stelde in de handen van Jezus Christus, antwoordde hij ja, en heeft nooit meer gesproken. - Des anderen daags werd de Prins gebalsemd, en heeft alzoo op zijn bedde gelegen dat ieder hem mocht komen bezien, daar wel duizend tranen gestort zijn; want hij uitermate zeer bemind is geweest. - De moorder in de schatting der Roomsche Kerk, een heilig martelaar; in diverse steden door de Geestelijkheid in blijdschap vieren wilde, heeft de Gemeente zulks niet willen toelaten: als namelijk te 's Hertogenbosch, door de Kanunieken, ziende dat zij niet mogten vieren, zich vergaderden in de Dom-Kerk, zingende een Te Deum; maar 's avonds daarna is de bliksem op de kerk gevallen en heeft de toren verbrand.’ Daarna volgen nog enkele bemerkingen op de jesuieten en de paus die zulke ‘tegen alle Goddelijke en menschelijke Regten’ ingaande daad goedkeuren zouden. Tot slot dan nog een paar regels uit het al te prachtige werk van John Motley. ‘De Prins kwam uit de eetzaal, en ging langzaam den trap af. Hij had pas de tweede trede bereikt, toen een man uit het holle gewelf voor den dag kwam en op een voet of twee afstands een pistool afschoot, regelrecht op zijn hart. Drie kogels doorboorden hem, waarvan er één zelfs nog met kracht tegen den muur aansloeg. De Prins riep in het Fransch, zoodra hij voelde dat hij gekwetst was: “O God! wees mijn ziel genadig! O mijn God, ontferm u over dit arme volk”.’Ga naar eind11.
Bezien we deze berichten. Eerst blijkt dat Van Meteren, Bor en Hooft een gelijkluidend bericht hebben, dat later ook door Groen en Motley onderschreven wordt. Grotius en Van Reyd zijn korter en wijken af. Allen geven de laatste woorden in het nederlands - uiteraard Grotius in het latijn en Motley in het engels - enkel Motley zegt erbij dat de prins ze in het frans sprak. Dit is merkwaardig omdat zowel Van Meteren als Bor als Hooft speciaal vermelden dat zijn allerlaatste woord ‘ja’ - of ‘Jaa’ of ‘Jae’ - niet in het nederlands maar in het hoog-duits geantwoord was. Dan is er verschil van mening over het aantal kogels waarmee de prins doorboord zou zijn. De Groot meent dat het was ‘een koeghel’; Van Reyd zegt ‘met twee koeghelen’; en Van Meteren telt ‘dry Clooten’. Motley volgt de laatste en weet zelfs te melden dat één van die drie tegen de muur aansloeg. Maar gaat men ter plekke dan zijn er duidelijk twee kogelgaten in de muur te zien. Motley weet nog meer: ‘De Prins kwam uit de eetzaal, en ging langzaam den trap af.’ Maar even daarvoor had hij nog geprobeerd de situatie te beschrijven, waarbij hij vergat dat de kazerne die hij in ongeveer 1850 aantrof anders was dan het klooster waarin de prins bijna drie eeuwen eerder verblijf had gehouden. De eetzaal waar hij uitkwam was gelijkvloers en had dus geen trap. Daarna kwam de prins in een halletje en wilde de grote trap naar de eerste verdieping - waar aan de zijde van de tegenwoordige Schoolstraat zijn kamers geweest zouden zijn op gaan. Motley óf vergist zich met zijn ‘den trap af’, of laat hem de trap van de eetzaal langzaam af gaan die er niet was óf laat hem de grote trap opgaan en dan in zijn rug doorschoten worden. Geen van drie is waar, wat vreemd is voor een schrijver die ons wel zo nauwkeurig weet te melden dat de prins ‘pas de tweede trede’ had bereikt, ‘langzaam’ ging en ‘van een voet of twee afstands’ doorschoten werd. Omdat we zeker weten dat de prins bij de grote trap, voordat hij hem op wilde gaan van voren doorschoten werd - voor het getuigenis daarvan, zie hieronder - moeten we aannemen dat Motley's fantasie hem - voor de zoveelste keer - mee op hol deed slaan met zijn voorstelling van een man plots uit het holle gewelf tevoorschijn schietend. Waarschijnlijker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
is dat Gerards de prins aansprak - om een paspoort? - en hem toen - van voren dus - doorschoot. We onthouden voorts nog dat geen van deze schrijvers de medische belangstelling wist op te brengen ons te berichten waar de prins getroffen was, en dat het enkel Motley is die weet dat de kogel ‘regelrecht op zijn hart’ was geschoten.
De overeenstemming binnen de protestantse traditie is terug te voeren op het feit dat men dezelfde bron gebruikte: het officiële ‘verhael vande Moort’ door de resolutie van de Staten in het licht gezonden. Dat verhaal vindt men bij de bronnenuitgave van Frederiks pp. 55-82. Het pamflet is gedrukt ‘Tot Delf’ en wel By Aelbrecht Hendricxz. Drucker Ordinaris der Staten 's landts van Hollandt. Anno 1584.’Ga naar eind12. Het stuk is bij de officiële drukker van de Staten verschenen omdat het ook geschreven is en uitgegeven in opdracht van de Staten-Generaal. Volgens hun resolutie van 19 Juli '84 kregen Pieter Loizeleur, Adolf van Meetkerke en Nicasius Sille opdracht tot het schrijven ervan. Het staat nu wel vast dat de werkelijke schrijver enkel de eerstgenoemde is: Pieter Loizeleur. Het is onnodig het bericht te citeren, want het is identiek aan dat van Van Meteren en Bor. Ik noteer alleen de enkele verschilpunten (p. 68). Er staat enkel ‘met een sinckroer doorschoten’ zonder dat het aantal kogels vermeld wordt. Van de stalmeester Jacob van Malderé is geen sprake, er staat slechts ‘soo begost hy te suyselen, maer sijn schiltknecht heeft hem vast ghehouden, ende wert ten laetsten op de trappen neder gheset etc’. Dan is er naast de nederlandse editie - waar de sterfwoorden in het nederlands gegeven worden zonder vermelding dat ze in het frans uitgesproken zouden zijn, terwijl even daarna van het ‘Jae’ uitdrukkelijk gezegd wordt dat het in ‘Hooch-duytsch’ gesproken werd - daarnaast dus is er nog een Discours de l'assasinement dat na het ‘Jae, ende heeft noyt meer ghesprocken’ nog het zinnetje heeft: ‘Mais regardoit d'un oeil fort pitoiable Madame la Princesse, Madame la Contesse de Schvartzenbourg sa seur.’ Omdat al de aangehaalde schrijvers hun materiaal putten uit dit officiële Verhael vande Moort - wat blijkelijk is niet enkel uit deze passage maar uit tal van overeenkomsten, ook woordelijke: zo ook bij voorbeeld het verhaal bij Groen van de brand te 's Hertogenbosch - dienen we eerst de deugdelijkheid van dat verslag te onderzoeken. De resolutie van de Staten-Generaal dateert van 19 Juli. In het verhaal zelf wordt nog gesproken over de begrafenis van de prins die op 3 augustus plaats had: Maar op 20 augustus was er reeds een gedrukt exemplaar in handen der burgemeesters van Leiden waarover Fruin bericht. De schrijver is Pieter Loizeleur.Ga naar eind13. Die is beter bekend als de heer de Villiers, de hofprediker van Oranje. Die naam echter staat geenszins borg voor een waarheidsgetrouw verslag. Als hofprediker wenste hij de prins, en zijn sterven, in een calvinistische visie te bezien. Ook de resolutie van de Staten - we zullen het hieronder zien als we haar aanhalen - had een bepaalde bedoeling met het schrijven hiervan. Al in de aanhef van het verhaal wordt gezegd dat hier de waarheid gebracht zal worden omdat er zoveel onwaarheid over 's prinsen sterven rondgebazuind wordt. Tevens wordt telkens de nadruk gelegd op het godsvertrouwen en de liefde tot zijn volk van de prins. Maar laat ik het niet bij verdachtmakingen laten, maar aanwijzen waar en hoe de Villiers onbetrouwbaar is. Naast het Verhael vande Moort is er namelijk nog een authentiek document, waarvan we bovendien met zekerheid weten dat de Villiers het gelezen heeftGa naar eind14. en wel de bekentenis van de moordenaar. In 1852 werd het stuk weer ontdekt en precies tien jaar later kwam ook het verslag van de verhoren van Balthasar Gerards weer te voorschijn. Bovendien zijn ons in de loop der tijd een aantal brieven bekend geworden - dit alles is natuurlijk te vinden bij Frederiks en wordt besproken door Fruin. Het is dus mogelijk het verhaal gedaan door de Villers te toetsen aan de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
andere stukken.
Steeds hebben we citaten aangehaald, nergens echter nog een kritische beschouwing hierover. Toch bestaat deze en niet van de eerste de beste. Het is het opstel De oude verhalen van den moord op prins Willem i dat Robert Fruin in de Gids publiceerde in 1884 en dat in zijn Verspreide Geschriften opgenomen werd in deel iii pp. 65-117. Het is, had men anders verwacht?, een bewonderingswaardig betoog waaraan wij niet tippen kunnen. Fruin heeft zeker veel meer scherpzinnigheid en eruditie dan schrijver dezes, maar, helaas, wellicht ook meer vooroordelen. Ook Fruin - op p. 77 - stelt zich de vraag: ‘Verdiende het officieele verhaal zoo algemeen geloof als het gevonden heeft? Stelt het de toedracht inderdaad naar waarheid, zonder bijoogmerken, voor?’ En deze vragen worden beide met een ja! beantwoord. Dat laatste nu, is mijn mening niet.
Laten we het Verhael vande Moort eens leggen naast de andere stukken. In beide stukken wordt verhaald dat de moordenaar voor hij tot zijn daad besloot advies en oordeel heeft gevraagd aan twee geestelijken. Dat was uiteraard voor de calvinistische predikant een gewichtig punt: medeplichtigheid aan moord! In beide stukken - de bekentenis en het verhaal dus - wordt gerept van die jesuiet te Trier die toestemming voor het plegen van de daad verleent. Maar in de bekentenis kunnen we ook lezen dat dezelfde jesuiet hem het ook uit het hoofd probeerde te praten en hem terug wenst te houden. Dat is verzwegen in het verhaal van de Villiers. Het ten laste komende wel vermelden maar het tegendeel verzwijgen is een onware voorstelling geven. Erger wordt het dat de andere geestelijke, pater Gery uit Doornik volgens de bekentenissen Balthasar Gerards de moord afraadt, de daad afkeurt en weigert er absolutie voor te geven. In het verhaal wordt het omgekeerde beweerd. Ook reken ik de Villiers aan, datgene wat ook Fruin vermeldt maar hem ‘niet euvel’ duidt - p. 80. Wie was het namelijk die de moordenaar bij de prins introduceerde en hem toegang verschafte? Wel, de Villiers. Gerards had zich voorgedaan als braaf calvinist - had te dien einde zelfs demonstratief met gebedenboeken in Delft rondgelopen - en bovendien de Villiers voorgespiegeld dat hij doorvalsheid in geschrifte op verraderlijke wijze de opstandelingen steden en sterkten in handen zou kunnen spelen. De predikant had dat prachtig gevonden: maar de prins had het afgewezen. Dat alles wordt wel in geuren en kleuren door Gerards in zijn bekentenis gezegd - en ik schrijf het hier even over: ‘te Delft gekomen, waar ik mij tot De Villiers wendde, een dienaar des woords van de secte van wijlen Jean Calvin, dien ik te voren nooit gezien had, maar van wien ik mij verzekerd hield dat hij met de gezegelde bladen, die ik meebracht, in zijn schik zou wezen, in de meening om daarmee door de zijnen eenigen aanslag te doen wagen; en ik hield mij hiervan verzekerd om reden dat het aan zulke bedriegers en verleiders des volks, als hij, eigen is zich van valschheden te bedienen ten einde per fas et nefas hun zaken te drijven, versmadende den rechten weg, die tot het eeuwige leven leidt, uit lust om te heerschen en een korte poos voor groot gehouden te worden in deze slechte wereld. ok is het uitgekomen zoals ik verwachtte, en genoemde Villiers heeft mij niet teleurgesteld in het vermoeden, dat ik van hem had, want in plaats van mij zulk eenver raad te verwijten, heeft hij mij op kosten van den Prins laten onderhouden en de gezegelde bladen in ontvangst genomen.’ Dat is wat Balthasar Gerards bekent en wat inderdaad twee pijnlijke zaken zijn voor de hofpredikant. Beide echter - door wie en onder welk voorgeven de moordenaar tot de prins geraakte - verzwijgt de Villiers in zijn verhaal; in het officiële verhaal van de moord. De Villiers lijkt mij dus geenszins een betrouwbaar getuige. Is het ook niet zo dat iemand die simpelweg de waarheid zegt dat ook doet en niet van node heeft, zoals de Villiers in zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
verhaal, eerst een omstandige inleiding te geven over dat hij de waarheid wenst te zeggen? De Villiers is ook de steller van de beroemde Apologie van de prins: maar misschien wenst men de onwaarheden daarvan nog toe te dekken met het woord partijdigheid. Op een ander punt kan dat niet meer, en dat is met betrekking tot de andere aanslag die op de prins gepleegd is. Dat was op zondag 18 maart 1582 te Antwerpen toen - ook omstreeks twee uren na de maaltijd, en ook onder voorgeven van een rekwest over te willen reiken - Jean Jaureguy hem doorschoot. Het schot ging door de linkerkaak en het verhemelte (N.B.). Op het schilderij van Adriaen Thomas Key van het jaar daarop - dat thans in het Rijksmuseum te Amsterdam te zien is - is onder het rechteroor de wond nog zeer wel zichtbaar. Oranje lag een maand lang op de rand van de dood, en kon slechts de eerste tijd in leven worden gehouden doordat er dag en nacht iemand was die de duim op de wond hield hetgeen doodbloeden voorkwam. Welnu ook van die gebeurtenis is verslag gemaakt en wel door diezelfde de Villiers. Lang werd geloof gehecht aan dat verhaal, maar in 1934 wees Gorris - Jauregui, in: Studiën 1934 - de onjuistheden en verdraaiingen daarvan een ieder aan. Maar mij komt het als de ergste onwaarheid voor dat ook hier de prins ‘laatste woorden’ in de mond worden gelegd - en Van Schelven p. 281 juicht en constateert terecht ‘Even twee jaar geleden, na den aanslag van Jean Jaureguy, sprak hij immers geheel eender.’ - namelijk: ‘j'ay recours à la miséricorde de Dieu; en la seule miséricorde de Dieu consiste mon salut.’ Ten eerste: onmogelijk kan de prins, dusdanig gekwetst, kaak en gehemelte doorschoten, gesproken hebben. Ten tweede: een de Villiers die dat en anders neerschrijft is een volmaakt onbetrouwbaar getuige. En ten derde: dat de Villiers beide aanslagen verslagen heeft en in beide vrijwel overeenkomstige woorden de prins laat spreken is - anders dus dan Van Schelven meent - zeer verdacht, om het niet sterker uit te drukken.
Ik moet hier dan nog een tussenopmerking maken. Deze namelijk, dat de woorden me kenmerkender lijken voor de predikant de Villiers dan de politicus die Willem van Oranje was. Het is de kwestie de opstand geschiedde omwille van het geloof of omwille der vrijheid, in een notendop beslist. En dan nog, wat betekenen de woorden eigenlijk. Wie zijn ‘arme ghemeynte’ met wie de prins meelij heeft? Wie is ‘ce pauvre peuple’? Wij 20ste-eeuwers hebben er weinig moeite mee, en vertalen vanuit ons moderne nationaliteitsgevoel: alle nederlanders - toen dus nog incluis belgen, luxemburgers en wat fransen. Maar dat is niet de betekenis van de 16de eeuw, en ook niet wat de prins bedoelde. Laten we naar zijn eigen woorden horen. Na de slag op de Mokerheide, waarin hij twee zijner broers verloor, schreef hij aan de derde: ‘Wij moeten berusten in de wil van Hem, die voor ons behoud Zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard heeft. Al kwamen wij allen te sterven, en al werd dit arme volk - ce pauvre peuple - vermoord of uit het land gejaagd’ etc. HierGa naar eind15. is ‘ce pauvre peuple’ klaarblijkelijk niet anders gemeend dan de calvinistische gemeente: anderen immers liepen dat gevaar van spaanse zijde niet. Oranje heeft in zijn sterfwoorden, als hij ze al sprak, geenszins medelijden betuigd met het nederlandse volk, maar enkel met een kleine minderheid daarvan: de calvinistische gemeente. Langzaam verdwijnt dat inzicht - omdat het taalgebruik verandert - en Motley zal bij het neerschrijven van ‘erbarm u dit arme volk’ aan wel niets anders dan de nederlandse natie gedacht hebben. Maar Hugo de Groot wist toch nog anders, toen hij schreef: ‘Erbarm u uwes volx.’ Gods volk waren enkel de rechtgelovigen. Maar liep Oranje dan zo hoog op met die calvinisten dat hij ze zelfs in de pijn van zijn sterven nog gedacht? Ik betwijfel het zeer, en denk dat ieder die iets van zijn politiek voornemen weet het zal toegeven. En om het aan te wijzen noem ik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
twee voorbeelden van de echte ultra-protestantse partij - de partij die hem altijd van de catastrophe bij Oosterweel tot het eind toe had gewantrouwd, en terecht gezien het onoverbrugbare verschil in hun oogmerken. Zowel de leidse predikant Petrus Hackius als de amsterdamse burgemeester, en vader van de geschiedschrijver, Cornelis Pietersz Hooft zagen de dood van de prins min of meer als een verdiende en terechte straf. Van de laatste is door WagenaarGa naar eind16. geboekstaafd zijn grote rede in het amsterdams stadhuis voor de vroedschap tegen de plannen van de prins zich tot graaf van Holland te laten maken. Die rede is van een paar dagen voor de moord. Nee, dat enthousiasme van het volk voor de prins, dat b.v. Groen ons achterna diets wil maken, was zeker niet zo algemeen; noch bij de calvinisten, noch bij de katholieken. Dat laatste zullen we hieronder zien.
Ik concludeer. Dat, gezien het feit dat heel de protestantse geschiedschrijving aangaande de laatste woorden van de prins berust op het officiële Verhael vande Moort geschreven door de Villiers, en deze - in tegenstelling tot wat Fruin in deze meent - een zeer onbetrouwbaar en partijdig schrijver is: dat daarom het eenparig oordeel van de protestantse historici in deze volkomen ongefundeerd is. Uit deze serie van berichten, mitsgaders hun bron, het verhaal van de Villiers is niet, laat staan met zekerheid, te besluiten tot de befaamde laatste woorden van de prins: eerder is het, omdat ze enerzijds zo ‘bovenmenselijk’ schoon zijn en anderzijds zo wonderwel in de kraam van de calvinistische secte passen; en ook nog omdat ze zo overeenstemmen met eerder in gelijke omstandigheden uitgesproken en door dezelfde authoriteit geboekstaafde woorden, maar die niet werkelijk zo gesproken kunnen zijn: eerder is het daarom aan te nemen dat de woorden verzonnen zijn. Maar dit oordeel is nog niet definitief. Integendeel de belangrijkste getuigen moeten nog gehoord worden. Nadat we de protestantse traditie op haar degelijkheid getoetst hebben, en voordat we de werkelijk beslissende documenten onder ogen nemen, wil ik als tussenspel nog even ingaan op de katholieke traditie. Want dat er twee duidelijk onderscheiden stromingen in onze geschiedschrijving bestaan, zal men wel niet willen loochenen. Herlees nog eens wat Groen adorerend over Oranje, de nationale geloofsheld en vrijheidsapostel, zegt; of het merkwaardige verhaal dat hij ophangt over het Te Deum te 's Hertogenbosch en het verbranden van de kerktoren aldaar. Tegengesteld kleurenpalet vinden we bij de fervente katholieken. Als enkele illustratie het verhaal ons opgedist door de schrijver, die zichzelf op de titelpagina van het boekje Op-Comste der Neder-lantsche Beroerten adverteert als ‘eenen Liefhebber des waerheydts ende der zielen Saligheydt’.Ga naar eind17. Op bladzijde 216 van zijn boekje laat hij eerst rector Musius afscheid nemen van de prins - hij zou wat later door de geuzen schandelijk vermoord worden en door de katholieke kerk zalig verklaard worden - op de plek waar later de prins vermoord zal worden. De rector voorspelt dan die moord, en het is zo uitgekomen ook. ‘in 't jaer 1584. den x. Iulij. den Prince (soo hy uyt het Zalette quam na het Pandt, om de trappen op te treden van sijn Camer) doodt gheschoten van Balthasar Gerard van Besanson in Bourgondien. Ende op den selfsden oogenblick als dese moordt geschiede/ eene vrouwe met den Duyvel besten binnen Haerlem, ghenaemt Trijntje Alberts, woonende op Bakenest, staende by anderen (waer onder was een borgher van Delpht, ghenaemt Dirck Buggen) sprongh schielijck op/ en knipte op haer duym/ ende sprack: Hey daer valt een vet Kalff. Verscheyden waren daer present/ maer niemant van allen verstont wat dit segghen van den Duyvel bediede; tot dat men des anderen daechs verstondt dat den Prince te Delpht door-schoten was/ welcks Stadts Borghers ghemeynlijck Calffschieters ghenoemt worden.’
Maar naast de groten van onze eigen traditie Huigh de Groot en Pieter Hooft zijn er twee | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
buitenlanders aan te wijzen die meesterwerken over onze opstand schreven: de kardinaal Bentivoglio en de romeinse jesuit Famianus Strada. Strada schreef twee decaden van elk tien boeken: beide eigenlijk een groot loflied op de Parma's: de eerste tien boeken op Margaretha van Parma (Alva, Requesens en Don Juan dan zeer in het kort, bijna overgeslagen) en dan het andere deel over haar zoon Alexander Farnese. En de strekking van het betoog? Door de wijsheid van Margaretha was de opstand vrijwel voorkomen of bedwongen; helaas Alva gooit roet in het eten en laat door zijn wreedheid het vuur oplaaien; de spaanse furie brengt heel het land in opstand; maar Alexander van Parma weet vanuit dit ongehoorde dieptepunt - enkel Luxemburg nog trouw, geen spaanse soldaten meer in het land - door zijn genie vrijwel heel de opstand weer te bedwingen. (Na zijn dood zullen de ‘tien jaren’ volgen.) De plaats waar de moord verhaald wordt is in mijn exemplaar gemakkelijk op te slaan door een zeventiende-eeuws bladwijzertje, een kopje - van de prins? - met de woorden ‘Doodt Oranie’. En daar staat: ‘assurgentem ab epulis, exeuntemque in aulam, fistula in cor explosâ trajicit, conficitque.’ En in de margine nog ter verklaring ‘(pistola)’.Ga naar eind18. Ik vertaal: ‘toen de vorst van de maaltijd opstond, en naar de hal ging, schoot hij hem met een pistool door het hart dood.’ Dan de kardinaal. Ik bezit zelf enkel zijn Relationi en niet zijn latere geschiedenissen. Hier schrijft Bentivoglio het volgende. ‘Il Feritore fù vn Borgognone, huomo ordinario della Contea; e la ferita fù di pistolla, ch'egli disperatamente gli sparò in capo; e seguì il caso nella Città di Delft, doue si trouaua allora l'oranges, il quale ne morì quasi subito, senza che potesse proferire parola d'alcuna forte.’Ga naar eind19. Men ziet, noch Strada noch Bentivoglio zeggen iets over uiterste woorden. De laatste zegt zelfs dat ‘de prins vrijwel direkt dood was, zonder nog in staat te zijn een enkel woord te uiten.’ Dat laatste herhaalt hij in zijn tweede werk, dat ik natuurlijk er op nasloeg. DaarGa naar eind20. staat ‘Il caso passò in questa maniera’. En dan ‘Presa dunque l'opportunità del tempo il Serach, e fatto si inanzi all'Oranges in camera con fuita di negotio importante, gli sparò un piccolo archibugio in un fianco, e l'atterrò subito, senza ch'egli nel morire potesse pronuntiare parola d'alcune sorte’. Wederom dus dezelfde verklaring. Dat is vreemd: een protestantse geschiedschrijving die met grote zekerheid weet te berichten dat en wat de prins ten leste zei; en een katholieke die het met even zovele woorden ontkent: de prins sprak niets, geen enkel woord, want hij was vrijwel op slag dood. Fruin heeft geen moeite met die tegenstrijdigheid: immers beide verklaringen staan lijnrecht tegenover elkaar, maar de protestantse is voor hem de juiste en zo moet de katholieke als de onjuiste ter zijde geschoven worden. Eenmaal daarvan overtuigd staat hij meteen gereed dat oordeel - of die veroordeling - verder met psychologische verklaringen te onderbouwen. Maar al wat hij zegt is enkel giswerk.Ga naar eind21. En bovendien we hebben hierboven juist gezien dat het geenszins zeker is de waarheid zo maar aan de protestantse zijde te stellen: bij gevolg vervalt heel Fruins schijn van bewijs. Maar ook die katholieke getuigenis dient ter dege onderzocht te worden. Daarom vragen we ook hier, hoe komen de aangehaalde schrijvers aan hun wijsheden. Het is Fruin die het ons aangewezen heeft en wel aan de hand van wat een domme spelfout lijkt te zijn. Immers in het verhaal van de kardinaal kwamen we als moordenaar tegen, ene Serach. Fruin gist nu dat in het eerste tumult de hollanders de naam van de moordenaar Balthasar Gerard(s) enkel op het gehoor af opgeschreven hebben en daarbij verbasterd tot Serach, dat inderdaad dicht bij de waalse uitspraak van de echte naam ligt. Omdat in de allereerste pamfletten sprake was van Serach, hebben latere pamfletschrijvers die wel beter wisten naast de echte naam Gerard ter vermijding van misverstand ook de andere spelling nog aangehouden. Zo in het pamflet dat we nu onder ogen dienen te nemen: Historie Balthasars | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
Gerardt. Alias Serach, ‘die den Tyran van T'Nederlandt den Prince van Orangie doorschoten heeft: ende is daerom duer grouwelijcke ende vele Tormenten binnen de stadt van Delft openbaerlijck gedoodt.’Ga naar eind22. Eerst echter moet ik nog het hogerop beloofde citaat geven van de resolutie van de Staten van Holland waarin aan de Villiers afschrift wordt beloofd van de bekentenissen en verhoren van Balthasar Gerards. Iets verderop in dat besluit lezen we ‘dat de officier der stadt Delf belast sou worden met alle neerstigheydt te doen, omme te bekomen alle Boecxkens, die alreede op 't overlijden van syne Excellencie soude mogen zijn uitgegeven, ende voorts te informeren, wie Autheurs daarvan souden mogen wesen en bij wien deselve oock souden mogen zijn gedruckt, om voorts tegens deselve geprocedeert te mogen werden als nae behooren’. Het is de officier uitstekend gelukt blijkbaar, het bevel van de heren Staten uit te voeren: het officiële verhaal van de Villiers verkreeg vrijwel alleenrecht, de rest is verdelgd. Er bestaan enkel twee andere pamfletten - of er nog vele andere bestaan hebben, is niet bekend:Ga naar eind23. het ene slechts in een enkel exemplaar, het ander wat meer verbreid, maar toch ook hoogst zeldzaam. De verbreiding van het pamflet waar we op doelen, de Historie Balthasars Gerardt is daaraan te danken - en het is aan FruinGa naar eind24. te danken dat we dit weten - dat een delfts katholiek het verhaal in het latijn schreef en het toen opzond naar vrienden in het buitenland met het verzoek er franse, duitse en nederlandse vertalingen van te willen maken en uitgeven. Dat is gebeurd en de Staten moesten in machteloze woede toezien. Het nederlandse verhaal dat in de bundel van Frederiks afgedrukt is, is dus een vertaling van het latijnse origineel. Wie de steller daarvan is, blijft onbekend: een geleerd katholiek destijds in Delft aanwezig (bijlage b). Wat wel bekend is, is de datum waarop het geschreven is, namelijk de dag van de terechtstelling van Gerards, d.i. de 14de juli. Daarna werd het opgezonden en elders vertaald en gedrukt. Van de keulse uitgave weten we met zekerheid dat ze de rode augustus reeds verkrijgbaar was.Ga naar eind25. Het is dus van de samensteller van het boekje van Frederiks onjuist om zijn voorkeur voor het Verhael vande Moort voor de Historie Balthasars Geradt zozeer te laten blijken dat hij de chronologische volgorde van zijn boekje verstoort door de Historie pas achter het Verhael te plaatsen, terwijl het toch vaststaat dat de laatste de voorrang heeft. Verraadt hij hierdoor niet al te zeer zijn vooroordeel? We zagen hoe gladweg en vergoelijkend Fruin over de onjuistheden in het Verhael van de Villiers heenstapt. Sla nu daarentegen eens de vele bladzijden pittige kritiek op die hij wijdt aan de Historie. Maar het is waar, de Historie is niet veel beter dan het Verhael maar veel slechter. Enkel het verhaal van de gruwelijke terechtstelling van de moordenaar is juist, maar daar heeft de schrijver, samen met vele honderden andere Delftenaars dan ook zelf naar staan kijken. Enkele details mis ik nog in zijn verhaal, zo bij voorbeeld wat ik me herinner bij Le Petit gelezen te hebben - maar nu niet in de gelegenheid ben na te slaan - dat er nogal wat tumult ontstond door een opmerking van een oud vrouwtje die blijkbaar door vele omstanders gedeeld werd, dat het onnodig is iemand vele doden te laten sterven die maar één enkele moord had begaan - waarschijnlijk met de bijgedachte ‘en wat dan nog voor een moord’. De scherprechter was dermate ontsteld over de beroering dat hij de martelwerktuigen uit de handen liet vallen (bijlage c). Als dat laatste al waar is, dan is het onze schrijver toch blijkbaar ontgaan. Men bedenke wel dat de meerderheid van de Delftenaars heel niet zo ingenomen was met de prins, als b.v. Groen ons uit de vele vergoten tranen wil doen laten geloven, omdat het overgrote deel van de inwoners van Delft nog katholiek was. Hoewel dat niet te bewijzen is, krijg ik toch de indruk dat de magistraat Balthasar Gerards zo snel na zijn daad terechtstelde omdat ze nogal bang waren over de gezindheid van de bevolking. Een andere aanwijzing voor de angst van de Staten lijkt me dat ze onmiddellijk na het bericht van de moord | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
niet in hun eigen vergaderzaal bijeenkwamen, maar zich haastten naar het versterkte stadhuis van Delft. De terechtstelling dus is naar waarheid beschreven, maar elders in het verhaal sluipen nogal wat onjuistheden in. Wat wonder eigenlijk: de Villiers was belangrijk lid van de heersende partij, kreeg alle documenten ter inzage en kon van alle betrokkenen alle informatie krijgen. De onbekende geleerde katholiek was nergens bij en kreeg niets onder ogen. Want hoe angstvallig hielden de Staten niet verborgen wat zich in de kelders van het Delftse stadhuis afspeelde. Bedenken we dit, dan is het nog wonderlijk veel wat de schrijver allemaal te weten is gekomen. We lezen zelfs medische informatie die we elders nog niet vernamen. Over de moord zelve vernemen we het volgende: ‘ende heeft hem also met een pistolet onder zijnen mantel met drij fenijnige ende geketende looten aen een gehecht geladen zijnde aen die trappen vander eetplaetsen verwacht: Als nu dan Guillamme voorschreuen wter cameren quam, gelijck Balthasar van te voren eenen vrijen toeganck tot hem hadde, so heeft hy nv oock hem te gemoet gegaen, ende minckende op zijn slincke zijde heeft zijn geladen pistolet gelost, ende duer zijnen mantel getreft onder het slincke mammeken vanden Prince, makende een wonde omtrint twee vingeren wijt. Ende het een loot vande drij is duer zijn lichaem gepasseert, die andere twee zijn binnen bleuen, passerende duer zijn ingewant, ende tselue seer eyschelijck verscheurende. Den Prince is terstont nedergeuallen ter aerden, ende niet langher dan den tijt van eenen Pater noster heeft hy zijne lippen een weynich geruert: also zijn oproerich lenen met eene onsalighe doot besluytende. De wacht gehoort hebbende tgeluyt van het ontladen pistolet, ende oock tgecrijsch vanden genen die daer neffens waren siende, oock den nederslach van hunnen heere, hebben een groot geschal onder malcanderen gemaeckt, ondersoeckende ende vragende na den auteur van dit feyt. Daertusschen so hadde onsen Balthazar duer eenen stal bijden hoff staende hem versien, ende was bijnae ontcomen’ etc.Ga naar eind26. De eerste vraag is natuurlijk: hoe wist onze schrijver dit alles? Het antwoord moet weinig bemoedigend zijn: hij kan het enkel via via gehoord hebben. De plekken waar de prins doorschoten is geworden zou hij met eigen ogen kunnen hebben gezien, had hij zich gevoegd bij die vele duizenden die Groen vermeldt, en die langs het doodsbed van de prins liepen. Maar ik denk niet dat 's schrijvers mentaliteit het toeliet de ‘Tyran’ zulk een laatste eer aan te doen: hij zegt er in ieder geval niets van. Dat van de drie aaneengeklonken kogels er één vlak onder de linkertepel, en dus in of vlaknaast het hart, de andere twee echter beduidend lager, namelijk door de ingewanden zijn gegaan, dat wekt bevreemding. Kan dat wel? Het heeft weinig zin, lijkt mij, het katholieke getuigenis verder te vervolgen. We hebben haar aan het woord gelaten in zo'n heetgebakerde figuur als Van Teylingen met zijn wonderlijke verhalen. Maar ook de calvinisten zijn hiervan niet vies: mij staat bij het verhaal hoe een vogel in de kerk van Hoorn, tijdens de dienst, ten aanschouwe dus van al het Gods-volk, na 's prinsen dood het glasraam met zijn wapens daarin vernielde; een duidelijk teken dus. Daarna luisterden we naar de twee glanzendste vertegenwoordigers van de katholieke geschiedschrijving van onze opstand, maar moesten constateren dat hun getuigenis zich geheel richt naar de Historie. Bentivoglio laat dat passim blijken, en niet enkel uit het verkeerdelijk overnemen van de Serach, maar vaak zelfs letterlijk, b.v. bij zijn ‘e l'atterrò subito’. En dat pamflet kan wat betreft de terechtstelling wel geloofd worden, maar bezit maar heel povere autoriteit wat betreft de moord. Nochtans kan ik het niet eens zijn met de bewering van Fruin over de zin in het pamflet ‘de Prins is terstond nedergevallen en heeft niet langer dan den tijd van een Paternoster zijne lippen een weinig geroerd’. Dat deze zin neergeschreven is omdat de katholieke steller ervan de van protestantse zijde beweerde laatste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
woorden van de prins ‘niet zonder tegenspraak’ wilde laten voorbijgaanGa naar eind27. is een gissing van hem, waar hij geen grond voor geeft noch kan geven. Als hij dan vervolgt: ‘Van bewijs voor dit beweren is geen sprake, maar de bedoeling is onmiskenbaar’, dan moet ik aangaande het eerste deel van zijn zin opmerken dat we zagen dat ook de protestantse schrijver geen bewijs geeft; en aangaande het tweede zinsdeel doen opmerken dat Fruin zelf die bedoeling erin legt. Bovendien lijkt het mij toe dat er niet geheel staat wat Fruin meent. Ik althans kan in de zin geen volledige ontkenning van het spreken van de laatste woorden ontdekken: integendeel: Er staat immers dat hij ‘den tijd van een Paternoster zijne lippen een weinig geroerd’ heeft. We kunnen dit op twee manieren opvatten dunkt me: ten eerste, wat het meest voor de hand ligt, figuurlijk. ‘Den tijd van een Paternoster’ betekent ‘zeer kort’. Dus geeft de schrijver toe dat de prins nog enkele woorden gepreveld heeft - ook de protestantse schrijvers beamen immers dat de laatste woorden zeer zwak geuit werden. Maar ook kunnen we het meer letterlijk begrijpen: ‘hij had enkel de tijd om Paternoster - d.i. Mon Dieu, aie pitié - te zeggen. In dat geval is de zin geen ontkenning, maar eerder een bevestiging van de protestantse traditie. Maar ik geef mijn mening voor een betere. Ons zal het duidelijk geworden zijn, dat na de protestantse traditie, ook de katholieke weinig of geen zekerheid geeft over de laatste woorden van de prins. Wel is een verrijking van ons weten - zo lijkt het althans - gegeven door het in de Historie vermelde over de plaatsen waar de prins precies werd getroffen. Dat brengt ons op een derde traditie die we, heel in het kort, moeten onderzoeken. Het zal immers opgevallen zijn dat we, anders dan in een noot, Wagenaar nog terzijde lieten. Zijn Vaderlandsche Historie mogen we wel, samen met schrijvers als Kluit, Van Rees, P.L. Muller of P.L. Blok, rekenen tot de staatse traditie: de zaak van de opstand, terwille van de vrijheid, toegedaan, maar geen bijzondere liefde voor het Oranjehuis koesterend. De plek in het 28ste boek van Wagenaar hoeft niet geheel overgeschreven te worden, maar het voornaamste aangestipt. Wagenaar weet dat de moordenaar twee pistolen onder zijn mantel verborgen hield: één met twee en één met drie kogels. Ook weet hij dat ‘het Pistool, welk met drie kogels geladen was, op hem loste’.Ga naar eind28. Daarna schrijft hij ‘hem treffende, dwars door 't lyf, of in 't hert’. Ik laat in het midden of Wagenaar het woordje ‘of’ inclusief of exclusief gebruiktGa naar eind29. maar merk wel op dat hij dus twee zienswijzen hier kombineert. Voor ‘in 't hert’ geeft hij als bron de plek die wij ook al bij Strada aanwezen. Voor het ‘dwars door 't lyf’ geeft hij geen bron, maar denkelijk heeft hij dat bij Le Petit gelezen; dat is immers de enige schrijver die dit detail vermeldt, voor zover mij bijstaat. Over beide verklaringen, waarvan hij dus zelf het ongewisse inziet, volgt dan nog de kritische bemerking ‘want (...) dat byzonder is’ bij geen van onze geschiedschrijvers vindt men bijzonderheden aangaande preciese verwondingen, uitgezonderd de Historie Balthasars Gerardt, die Wagenaar dus niet kende: uiteraard, het was een verboden boekje. Ondanks dan dat Wagenaar de mening toegedaan is dat de prins ‘terstond den geest gaf’ - wat volgt uit de kogel ‘in 't hert’ - geeft hij toch de laatste woorden. Dat dit niet te rijmen is, heeft hij merkwaardiger wijze niet gezien. In een noot merkt hij zelfs nog op dat sommigen aan die laatste woorden twijfelen, hij echter niet. En als reden geeft hij dan dat - en het is typerend voor de formalist die Wagenaar was - deze woorden te vinden zijn in de resolutieboeken van zowel de Staten-Generaal als de Staten van Holland die tijdens de moord te Delft zetelden. Voor hem is het afdoende, maar voor ons die wezen op zijn tegenstrijdigheid zeker niet.
Wie is toch die schrijver die twijfel oefent aan de mogelijkheid van het spreken van die laatste woorden door de prins? Het is de ongenoemde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
schrijver van het Leeven van Willem den i, waarvan wij nu weten dat het Lieven de Beaufort was. Wagenaar heeft bij het schrijven van zijn passage blijkelijk dat Leeven dat enkele jaren voordien verschenen wasGa naar eind30. ernaast gelegd. Ook de Beaufort is gemakkelijk op elke bibliotheek na te slaan, en behoeven we dus niet over te schrijven. Interessant zijn slechts de twee bedenkingen die hij maakt. Na het vertellen van het gepasseerde, welks verhaal ‘is getrocken uyt de eenpaerige getuygenis van onse schrijvers’ merkt hij aan dat niemand van hen vertelt ‘hoe de Prins is gequetst’. Daarna meldt hij de (tegenstrijdige?) getuigenissen van Petit en Strada. En dan merkt hij op wat Wagenaar hem naschrijvend weer weglaat, dat met Strada ‘overeenkomt de tyding die van dat geval buyten 's lants is geschreven, “dat de Prins, komende van de maeltyd nae syn kaemer, met een kort vierroer in 't hart doorschoten was, soo dat hy aenstonts steen dood was gevallen.”’ Hier sluipt iets oncontroleerbaars binnen, want Lieven de Beaufort zegt niet welke buitenlandse tijding hij bedoelt. Kende hij nog een pamflet dat wij niet meer bezitten of citeert hij - bij hem niet ongebruikelijk - op zeer vrije wijze toch een van de vertalingen van de Historie? Dat is nauwelijks aan te nemen omdat de afwijking dan wel bijster groot is. Ik nam aan dat hij de kardinaal Bentivoglio citeert uit diens Guerra di Fiandra. Alle elementen van de daar geschreven zin kloppen met de ons door de Beaufort meegedeelde: ‘e fatto si inanzi all'Oranges in camera confuita di negotio importante, gli sparò un picollo archibugio in un fianco, el'atterrò subito’, d.i. ‘aenstonts steen dood (...) gevallen.’ Wat enkel ontbreekt is ‘in 't hart’, maar dat was vlak daarvoor al van Strada gezegd. Zó zou men kunnen oordelen en misschien scherpzinnig lijken, maar even daarna lelijk op de neus zien. Want de bladzijde daarop gaat de schrijver als volgt voort: ‘De tyding hier boven vermelt “dat hy aenstonts steen dood was gevallen” worde door Strada en Bentivoglio bevestigt, ook zegt de laetste wel uytdruckelyk, “dat hy terstont ter neder wiert gevelt, sonder dat hy in syn sterven eenig woord kon spreken.”’ We moeten constateren hier een getuigenis te krijgen, welker afkomst onduidelijk is, die door niemand vóór de Beaufort is gebruikt, en die na hem door Wagenaar e tutti quanti direkt weer weggeschoven is. De andere opmerking van belang van de Beaufort is over wat ons meer in het speciaal bezig houdt: de laatste woorden van de prins. Hij begint met ons te doen opmerken ‘dat er geen heerlyker woorden van een stervenden Christelyken Held’ zijn dan juist deze. Nochtans twijfelt hij, om de navolgende redenen: ‘het gene de meeste bedenking boert, is, of iemant, wiens hart door twee ofte drie kogels doorboort wort, de magt ofte het beseffen heeft, om, in sulk een schielyhe overval en op dat uyteerste, suke woorden te kunnen spreeken.’ Nochtans, de schrijver twijfelt wel, maar laat het oordeel over aan ‘het bescheiden oordeel van de leser selfst’. Wij moeten dan oordelen dat althans de gronden van zijn oordeel wankel zijn. ‘Twee ofte drie kogels’? waarmee ‘het hart’ ‘doorboort wort’? Gewis dat men dan niets meer zegt, maar steendood neervalt. Maar dat de kogels door het hart gingen, haalt hij uit Strada die, we zagen het, hierin geen zeker getuige is. En dat alle twee of drie kogels door het hart gingen; dat verzint de Beaufort helemaal zonder grond. Onze conclusie moet dunkt me zijn, dat ook de staatse traditie - een kritisch mengsel van de protestantse en katholieke - geen voldoende bewijslast levert voor het wel of niet van de laatste woorden. Voordat we nu tot de vierde en laatste - en tevens belangrijkste - poot van de stoel waarop ons verhaal zetelt overgaan, kijken we nog eens terug naar de drie voorafgaande om ze systematisch te ordenen naar hun afkomst. Grofweg ziet dat schema er als volgt uit: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
De verticale stippellijn duidt de scheiding aan tussen hen die geloof hechten aan de laatste woorden van de prins, en hen die ze ontkennen. We zien dan dat de protestantse traditie haar geloof over heel de linie aan die woorden trouw blijft. Ook de staatse traditie accepteert de woorden, enkel de Beaufort twijfelt, en wordt derhalve door de stippellijn doorsneden. In de katholieke traditie bestaat er twijfel in het begin, bij de anonieme schrijver van de Historie. Daarna zijn Strada en Bentovoglio - en met hen nog een aantal anderen - overtuigd van de onmogelijkheid van die woorden. Later keert o.a. Nuyens terug tot het dubio (bijlage d). De vraag klemt nu des te meer: wie heeft gelijk? en is dat nog achterhaalbaar? | |||||||||||||||||||||||
IIOm verder te komen moeten we nu nog een aantal documenten aanhalen die pas tevoorschijn zijn gekomen nadat onze grote klassieke geschiedschrijvers schreven. In 1774 kwam een brief aan het licht die Caspar van Vosberghen op de dag van de moord vanuit Delft aan de regering van Veere schreef. Daarin staan de laatste woorden van de prins vermeld. In 1807 volgden nog enkele brieven van Elbertus Leonius over deze zaak. Ik heb al vermeld dat in 1852 de bekentenis van de moordenaar opdook, en tien jaren later tevens de verslagen van de verhoren. Ook staan zowel in de resoluties van de Staten-Generaal als in die van de Staten van Holland, die beide toen in Delft vergaderden, ter zelfder dage de genoemde woorden. En tenslotte is er nog één pamflet ontkomen aan de vervolging van de Delftse officier. Het is te vinden in Frederiks p. 49 e.v. en getiteld: copie wt delft, van het claghelijck feyt etc. Van het pamflet is maar een enkel exemplaar overgebleven, hoewel Fruin vermoedt dat er wijde verbreiding, tot zelfs buitenslands, aan gegeven was.Ga naar eind31. Dat exemplaar berust in de Leidse U.B. In de op de Utrechtse U.B. berustende collectie Buchelius treffen we dan nog, ook een enkel exemplaar aan van een herdrukje. Voorts zijn er dan nog brieven van Prins Maurits en van Cornelis Aerssens. En als laatste wil ik noemen een in 1840 gepubliceerde brief van Rombout Uylenborgh aan de regering van Leeuwarden.
Op het eerste gezicht lijkt het bewijsmateriaal dus overstelpend, en, waarlijk onze geschiedschrijvers - we zullen het hieronder zien - lieten er zich door meeslepen. Niet minder dan elf authentieke stukken, en in alle - op één na - een bevestiging van de woorden van de prins! En al deze stukken geschreven en gedateerd of op de dag van de moord zelf of op de dagen daar direkt op volgend! Voordat wij ook deze getuigenissen kritisch gaan onderzoeken, lopen we ze even door (waarbij ik voor het gemak de sterfwoorden telkens onderstreep). Ik geef de getuigenissen in de volgorde waarin het boekje van Frederiks - en in de samenstelling daarvan heeft Fruin mede de hand gehad - ze ons voorhoudt. Daarin als eerste de copie wt delft. Het boekje is hoogstwaarschijnlijk te Delft gedrukt - hoewel dat niet bewezen kan worden. Door wie het geschreven is blijft volledig in het duister. Het draagt de vorm van een brief door de aanhef: ‘Met droefheyt mijnder herten schrijue ick v mijn goede vrient ende heer N. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
hoe hier soo deerlick is omghecomen onsen Edelen Prince van Orangien van eenen gheheeten Balthasar Serack’ etc. Of die ‘heer N.’ werkelijk is of enkel de nomen nesicio, kan ook niet beslist worden. Het boekje is een dermate grote zeldzaamheid, dat ik het graag helemaal zou laten afdrukken: maar dat zou ons bestek te buiten gaan. Daarom wijs ik alleen op een paar zinsneden die voor ons onderzoek van belang zijn. De schrijver is goed ingelicht, we merken dat aan tal van bijzonderheden. Zo treffen we hier voor het eerst aan dat de prins, anders dan gebruikelijk, die dag ‘gheen vreemde gasten en hadde gehadt’ aan tafel, uitgezonderd ‘een Borgemeeter van Leeuerden’. De moord zelf is bijzonder duidelijk en met aandacht voor de medische zijde van de verwondingen beschreven. ‘...desen Balthasar van ter sijden op hem drang ende een druckte een Roer los, welck met drie looden geladen was, schoot door zijn mantel, int schieten dicht nade Prince dringende, hem gerakende onder zijn herter daer een vande drie loden after de schouder weder wt quam ende also met enen schoot leuer, longe, mage, geraect worde, seech den Prince terstont een Joffrou, die after hem ginck, opt lijf ende storte de Joffrouwe met tsamen den Prince ter neder. Ende waren dit sijne leste woorden, (Och Heere, zijt my genadich ende beschermt mijne arme Gemeynte), een snac oft twee noch geuende, is hy gestoruen. Hoe wel men sijne wonde ginc visiteren, diemen wtermaten vreesselijck ende groot beuant, worde de wonde gesogen, dan daer was geen Remedie: den vromen ghetrouwen heer moester blijuen.’ (bijlage e) Hierna - op pp. 123 e.v. - volgen in de verzameling van Frederiks de resolutiën en brieven. Eerst die van de Staten-Generaal, ‘10 julii, 1584 post prandium.’ Die begint met: ‘Ten desen daghe es geschiet de clachelycke moort van Zyne Excellentie, die tuschen den een ende twee uren naer noen es gheschoten met een pistolet gheladen met dry ballen’. Daarna komt informatie over de moordenaar en zijn vermeende opdrachtgevers of aanstokers. En dan als slotregels: ‘Ende heeft Zyne Excellentie in het vallen gheroepen: (Myn God, ontfermt u mynder, ende uwer ermer ghemeynte.) (Mon Dieu, ayez pitié de mon ame, mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple!’) In de gelijktijdige resolutiën van de Staten van Holland en Westfriesland, staat ongeveer hetzelfde: ‘10 julii 1584. Nae noen, omtrent twee uyren, is Syne Excellentie van een moortdader, ghenaemt Balthazar Geerardts, komende Syne Excellentie van de tafel, tredende op de eerste nieuwe trappe in syn hof binnen Delf, doorschoten met een kort roer, geladen met drie looden: daeraf Syne Excellentie terstondt gesturven is, seggende alleenlyck: “Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moy et de ton pauvre peuple”, nae breeder inhoudt van de informatien ende examinatien.’ Op de volgende dag wordt het verhaal nogmaals, maar nu wat breder 's middags geboekstaafd. En ook daar staat: ‘dat Syne Princelycke Excellentie, hoogergedachten, op der plaetse doodt gebleven is, spreeckende in 't nedervallen dese woorden: Mon Dieu, mon Dieu, ayes pitié de moy et de ton pauvre peuple!’ Dan volgt de brief van Rombout Uylenborgh aan de regering van Leeuwarden. Dit is het enige document waarin de befaamde laatste woorden niet voorkomen. Daarna de brief van Caspar van Vosberghen, geschreven nog op de dag van de moord. Daarin dat Gerards ‘bij hem hebbende sekere pistole gheladen met drie looden heeft sijne vsz. Exc. bouen de heupe doer den buijck gheschoten, daer van hij ter neder is gesoncken, sprekende dese laatste woirden: mon Dieu, mon Dieu aye pitié de moy et du pauvre peuple.’ De dag daarop, de 11de, schrijft Cornelis Aerssen aan de regering van Brussel. Daar staat: ‘n'aient parlé autre chose que ces mots bien haults: Mon Dieu, aiez pitié de mon âme! et aprés: Mon Dieu, aiez pitié de ce pauvre peuple! demeurans les deux derniers mots quasi dans la bouche.’ De dag daar weer op schrijft niemand minder dan prins Maurits aan de magistraat van Gent. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
Ook bij hem staan de laatste woorden van zijn vader. ‘Maer alzoo de leste woorden van Zijne Exie waeren. Myn Godt! ontferm U mynder ziele, myn Godt! Ontfermt Uwer ghemeente,’ daarom hoopt de prins ook dat die van Gent deze woorden getrouw zullen zijn om met Gods zegen ‘dezelve Landen te conserveren’. Ten laatste nog de beide brieven van Elbertus Leonius, die in stilo veteri nog schrijft de 3de en 5de Juli, waar we de 13de en 15de moeten lezen. Hij schrijft ‘Vuyt Delft’ aan de Staten van Gelder en Zutfen. In de eerste brief schrijft hij hen dat ‘syn Excell. genoech doer het hart geschoten geweest mit drie loyen, soe dat se terstond dood is gebleven, ende nyet meer dan vier offte vyff woerden gesproeken, sich recommandierende in de genade van Godt Almechtich, ende beclaegende de Landen ende syne kinderen.’ Twee dagen later heeft hij zich beter op de hoogte gesteld en komt nogmaals op de zaak terug van ‘de aflyvicheyt van synder Excellentie, die en Dynsdach lestleeden, comende van de taeffel mitte huysfrouwe, zuster ende kynderen, van den leste trap van den afganck, jammerlicken doerschoeten is mit drie loot, daer af die twee doergegaen syn, ingaende op d'een syde van het hart, ende op d'ander syde vytgecomen, wezende de maech ende de longe doirschoten, is een weynich blyven stil staen, tastende naer syn hert, ende daer nae gesproecken dese woirden: Mon Dieu ayes pitié de mon ame, et de ce pauvre Peuple, sonder meer, vallende terstond neder ende doet blyvende, ende syn lichaem gevisitiert synde, is bevonden andersints gesont ende wel gedisponeert.’ Men krijgt de indruk dat met deze opsomming van getuigen de zaak wel beslecht is. En inderdaad, slaan we enkele, vooral protestantse, historici er op na, dan tonen die zich zeer overtuigd. Men herinnert zich Van Schelven - pp. 280/281 - die concludeert dat ‘de onmiddellijkheid en de algemeenheid, waarmee deze tijding verspreid geworden is’ het ‘ten eenenmale onaannemlijk’ maakt dat ze enkel legendarisch zou zijn. Het eerste argument, de ‘onmiddellijkheid en algemeenheid’ zullen we dadelijk bij Fruin terugvinden en daar ter sprake brengen. Hier eerst de drie aanvullende argumenten die Van Schelven nog geeft. Ten eerste: ‘legendevorming eischt altijd eenigen tijd!’ Dat is natuurlijk waar, maar niet ter zake. Die legendevorming, de schepping van de mythische Oranje, was al veel eerder begonnen, men denke aan hoogtepunten daarvan, de Apologie en het Wilhelmus. Juist Willem van Oranje, en daarin is hij zeer modern gebleken, besefte al snel het grote nut van propaganda en de kracht van een gevormde publieke opinie. En wat die laatste woorden betreft: die zijn natuurlijk geen legendevorming, maar worden ons als een feit gepresenteerd. Een feit waar later - na ‘eenigen tijd’ - de legende aan vastgeknoopt kan worden en zich ontwikkelen. Dat zulks gebeurde hebben we genoegzaam kunnen zien. Dan komt er nog een tussenargument, dat ik vanwege haar onwaardigheid ter zijde laat: de suggestie namelijk dat zij die aan de woorden twijfelen dat doen om hem zwart te maken. Ik voor mij kan getuigen dat de historische waarheid over de befaamde laatste woorden mijn achting voor de prins geenszins zullen aantasten. Maar, zegt Van Schelven, ook zonder die laatste woorden weten we dat ze geheel en al passen in het beeld van de prins. In het beeld? Jawel. Maar voor de werkelijkheid moet de amsterdamse hoogleraar betere voorbeelden zoeken. Hij immers haalt eerstens aan de woorden die de prins bij de aanslag van Jaureguy gesproken zou hebben: maar we weten nu hoe het daarmee gesteld is. Daarna citeert hij uit een lovende condoleancebrief door Jan van Nassau, waarin de gestorven prins inderdaad zowel als geloofsheld als als vrijheidsheld wordt afgeschilderd. Maar wat zegt dat? De mortuis nihil nisi bene. Het bewijst hoogstens wat we al wisten, dat de legendevorming al goed en breed bestond: en dat de laatste woorden van de prins zich daar uitstekend in lieten passen. Maar ook Motley - hij uiteraard! - is zeer overtuigd. ‘Er kan hierover echter geen twijfel bestaan.’ - noot op p. 403 - waarna hij enkele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
Herr Nightingale and the Satin Woman. Tekenaar Joe Servello.
The fanman. Tekenaar Keith Bending.
Boeken van William Kotzwinkle
the fanman (Avon) paperback, $3.95 herr nightingale and the satin woman (Knopf) $8.95 elephant bangs train (Avon) paperback $2.45 doctor rat (Bantam) paperback $2.25 fata morgana (Knopf) $7.95 swimmer in the secret sea (Knopf) $6.95 en ten minste tien kinderboeken Zijn nieuwe boek jack in the box is net uit bij Putnam ($10.95); ik heb het nog niet gelezen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
getuigenissen aanhaalt, en besluit: ‘Dit is een afdoend getuigenis.’
Maar laten we opzoeken wat het oordeel van de grootste van allen is: dat van Robert Fruin - op. cit. pp. 84/85. Fruin begint met zich achter de woorden van de Beaufort te scharen. ‘te recht zegt Beaufort, “dat geen heerlijker woorden, dan die den Prins worden toegeschreven, van een stervende Christen-held gesproken kunnen worden, woorden die tegelijk een ware godsvrucht en een innerlijke liefde tot het volk, dat hij zoolang had voorgestaan, ongeveinsdelijk te kennen geven.”’ Fruin zelf vervolgt dan: ‘Heeft de Prins ze werkelijk met stervende lippen geuit, dan zijn zij een dierbare nalatenschap, die het Nederlandsche volk zich door geen onrechtmatige twijfel mag laten betwisten.’ Ai, Fruin roept al heel het volk in het geweer. Maar het zal niet nodig zijn want: ‘er bestaat geen enkele rechtmatige grond om aan de echtheid van deze laatste woorden te twijfelen.’ Waarom niet? Omdat ‘van het eerste oogenblik af (-) het de algemeene mare (was), dat de Prins ze gesproken had.’ Dan haalt hij vijf van de getuigenissen aan: de brieven van Aerssens van de 11de en van Vosberghen van de 10de, de copie wt delft van de 11de en de resolutiën van zowel de Staten-Generaal als van de Staten van Holland, beide van de 10de. En zijn eindoordeel is dan: ‘zelden treft men zulk een eenstemmigheid aan ten opzichte van eenig historisch woord.’ Moeten wij het bij dat besliste oordeel laten? Is daarmee de kwestie beslist? Geenszins! Hier wordt al te snel en verkeerd besloten. Laat ik eerst een aantal zaken opmerken, die ik uit dit getuigenverhoor heb opgepikt, om dan daarna de zekerheden van Fruin eens wat nader te beschouwen. Eerst een drietal punten die Fruin - op. cit. p. 84 - aanhaalt voordat hij naar zijn vijf getuigen wijst. Het eerste is de vraag of de prins nu wel of niet in het hart getroffen is geweest. Op dit punt kom ik hieronder terug, als we de lijkschouwing wat nader zullen bestuderen. Dan het punt van de enige getuige die de laatste woorden van de prins zou hebben opgevangen: de opperstalmeester Malderé. Fruin gaat er geheel aan voorbij, dat als hij die naam hier weer laat vallen, dat hij zich dan enkel beroept op het getuigenis van Van Meteren. Daarbij gaat hij dus voorbij aan het merkwaardige feit dat geen van die vele getuigen Malderé noemt. Dan zegt Fruin nog dat er behalve die jonkheer Malderé nog wel meer getuigen aanwezig waren, en hij beroept zich daarbij op de brief van Rombout Uylenburgh. Maar hij verzwijgt dan het belangrijke gegeven, dat juist deze belangrijke getuige, waarvan we volstrekt zeker weten dat hij erbij is geweest, van heel die laatste woorden niet rept; integendeel verzekert dat de prins op slag dood was. Op deze kroongetuige kom ik hieronder ook nog terug, hier was het slechts de bedoeling drie merkwaardige vertekeningen bij Fruin te signaleren. Dan een nog wat algemenere aanmerking op Fruin die ik wil vastknopen aan zijn volgende bemerking: ‘en zelfs gesteld dat alleen Malderé de laatste woorden had kunnen opvangen, wie is Malderé, om woorden als deze, die een edelaardig gemoed zoo treffend kenmerken, te verdichten, en dat wel in de ontzetting van het eerste oogenblik.’ (p. 84) Hier valt veel aan te merken. Wat eerst opvalt is, dat Fruin zich zo gaarne gewenst had dát de prins deze woorden ‘die een edelaardig gemoed zoo treffend kenmerken’ had gesproken. Dan, dat Fruin ons een keuze suggereert, die ik helemaal niet wens te accepteren. Fruin zegt: goed, laat vallen de mogelijkheid dat andere getuigen die woorden ook gehoord hebben, zelfs dan is het enkel getuigen van Malderé voldoende. Zijn naam wordt pas jaren later genoemd, komt in de hier behandelde documenten heel niet voor en er zijn zelfs goede gronden te geven dat hij helemaal niet die rol vervulde die Fruin en Van Meteren hem wensen te geven. (zie hieronder) Als Fruin dus vervolgens zegt ‘wie is Malderé, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
om woorden als deze (...) te verdichten’, dan moet ik hem tegenwerpen dat het geenszins vaststaat dat als de woorden verdicht zouden zijn, dat ook vanwege Malderé is gebeurd. Daar kunnen tal van anderen worden genoemd, Villiers b.v. En, voert Fruin nog aan, men verdicht niets ‘in de ontzetting van het eerste oogenblik’. Het eerste ogenblik? Maar daar is geen sprake van. Er zijn van die zelfde dag maar drie getuigenissen: Vosberghen die 's avonds schreef en de beide resolutiën van de Staten. In die resolutiën worden ook al de wetenswaardigheden van de eerste bekentenis van de moordenaar gegeven. Ook deze resolutiën stammen dus van het eind van de middag. En dat terwijl de prins omstreeks half twee werd vermoord. Conclusie is dat we niets heet van de naald weten, ‘van het eerste oogenblik’ en dat er tussen de daad en de allereerste getuigenissen daarvan toch al enkele uren verlopen zijn. En tenslotte ‘de ontzetting’. Ik vrees dat Fruins grote liefde voor de prins hem hier parten speelt. Waar was men eigenlijk ontzet over? Natuurlijk, over de dood van ‘Syne Exie.’; maar de Staten des lands regeerden gewoon verder, en alom wordt zelfs van beide - de Staten-Generaal en de Staten van Holland - hun onversaagdheid en doortastendheid na de moord geprezen. En de opvolger van de prins, zijn zoon Maurits werd direkt geroepen om een deel van de regeerlast op zich te nemen. Dreigend was vooral de militaire situatie - de belegering van Antwerpen, Brussel en Gent zeer in het nauw gebracht: het voortdurend verder opdringen van Parma's troepen -; niet zozeer de politieke situatie, die zat toen muurvast: hulp was er enkel van Engeland te verwachten. Dat de prins militair geen leider van grote betekenis was, is bekend. In geen van de documenten is er sprake van ontzetting omdat het vaderland door de dood van de prins opeens zeer ernstig bedreigd zou zijn. Eerder is er sprake van het tegendeel: de dood van de prins loste een belangrijk politiek probleem op: zijn poging om, tegen de wil van Amsterdam en enkele andere steden in, zich de gravelijke soevereiniteit van Holland op te laten dragen. Men herinnere zich uit de reeds opgeslagen plaats bij Wagenaar hoe hoog nog drie dagen tevoren de gemoederen opgelopen waren in de vroedschapsvergadering te Amsterdam. Vanwege de dood van de prins is heel de poging van hem de machtsgreep te verstevigen door de graventitel in het vergeetboekje geraakt. Maar bij de tijdgenoten was het een allergewichtigste kwestie die zelfs tot zoveel aversie tegen de persoon van de prins voerde dat bij resolutie van de Staten van Holland van 26 Juli - blz. 434 - het verboden werd het wapen van Holland te gebruiken bij de begrafenis van de prins. Die kleinzielige beslissing was doorgedreven door Amsterdam, Dordrecht, Gouda en Alkmaar. Nee, die ontsteltenis gold heel andere zaken dan het verlies van de persoon van de prins. Ziet men de diverse genoemde documenten eens door dan blijkt in de eerste plaats dat men geinteresseerd was naar de medeplichtigen van de moordenaar. Welk complot stak hier achter? Wat dreigde nog meer? Zo b.v. in de verhoren van Gerards en in de resolutiën van de beide Staten. Men was bevreesd voor verdere aanslagen. Dat blijkt uit meerdere zaken. Dat de Staten van Holland voor hun middag-vergadering plots toevlucht zochten in het goed verdedigbare stadhuis van Delft. Tekenend is de overgang die de copie maakt-p. 50 - ‘het gantsche hof waer vol lijdens, de gantsche stadt van Delft terstont vol remoers, de schutters waren terstont inde wapenen, alle hoecken ende straten beset, de gantsche vestenen ende poorten gesloten zijnde, worden bewaert.’ En daarnaast gold die ontsteltenis nog de gevolgen die de mare in het land zou hebben. In de meeste brieven - b.v. Vosberghen, Aerssens, prins Maurits en Leonius - wordt de geadresseerden op het hart gebonden waakzaam te zijn tegen aanslagen en dergelijke. Nog drie andere observaties doe ik n.a.v. deze getuigen. Eerstens constateer ik dat de opmerking over de betekenis van de allerlaatste woorden hier ondersteuning kreeg. We zagen hoe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
nog de Groot wist dat ze betekende ‘Erbarm u uwes volx,’ en dat niet het nederlandse volk maar de calvinistische gemeente bedoeld is. Nergens in deze documenten staat dan ook ‘volk’ zoals bij de latere schrijvers, maar overal ‘arme Gemeynte’. De getuigenissen lopen nogal uiteen - nl. ‘mon’, ‘ce’ en ‘du’ -, maar we noteren toch dat de Staten van Holland zowel op 10 als op 11 juli laten schrijven: ‘ayez pitié de moy et de ton pauvre peuple.’ En ook prins Maurits schrijft de 12de aan Gent ‘Ontfermt Uwer ghemeente’. Dan, is de merkwaardige rol die de Villiers gespeeld heeft, en die hij, zoals we zagen, totaal verzwijgt in het officiële Verhael bij de tijdgenoten wel bekend geweest? Leonius vermeldt haar in zijn tweede brief, en daarbij een aardig detail dat verraadt hoezeer de Villiers gebukt ging onder die gang van zaken: ‘want Viliers hem oick te Hove gebrocht heefft ende gerecommandeert, soe verre, dat hy alleen gelooft was in de camer ende aen 't bedt te comen, ende zoe alsoe gevoechlick dit feyt heefft konnen volbrengen, tot bedroeffenisse van alle landen, ende soe hy eergisteren wederom gepynicht is worden, is Viliers by hem gecomen ende hem, sittende in de pynen, heeft gesproecken aldus: ‘O Méchant vous m'en avés pas dit cela’, daer op hy wederom, nyettegenstaende de pyn, genouch spottelick geantwoert heefft aldus: ‘Cela est vray, mais j'estye pour vous trompé;’Ga naar eind32. De dan volgende slotregels van Leonius zijn ook illustratief voor de richting van de ontsteltenis van toen, die voor een 16de-eeuws calvinistisch regent anders was dan een 19de-eeuws historicus. Het staat er heel nuchter: ‘het is een groot ongeluck, dan Godt Almachtich leeft noch, soe veer wy malcanderen willen bystaen ende eenicheyt houden, sullen de saecken wel staende houden.’ Ten slotte als laatste opmerking, die ons dichter bij de zaak zelve zal voeren, iets over het sterven van de prins. Leggen we de verhalen van de geschiedschrijvers - uitgezonderd de katholieke - naast de getuigenissen vervat in de documenten, dan constateren we hoe verder we in de geschiedschrijving komen, hoe langer blijft de prins nog in leven. In de meeste documenten sterft de prins meteen - ‘terstondt’. Later duurt dat wel even: hij wordt getroffen, grijpt naar het hart, wankelt, spreekt de befaamde woorden, wordt ondersteund door de stalmeester, op de trap neergelegd, luistert naar zijn zuster, antwoordt haar, kijkt haar een tijdje droevig aan, wordt teruggebracht naar de eetzaal, daar in bed gelegd en geeft, dan pas, de geest. Dat alles lijkt me vrucht van fantasie. Uit de documenten blijkt het volgende. De prins komt uit het eetzaaltje, en loopt door de hal, waar hij door enkele wachtenden aangesproken wordt. Terwijl een engels kapitein hem aanspreekt - en dus niet de trap opgaand, maar er vóór nog staand - dringt zich Gerards van opzij tegen de prins en schiet. De prins valt dan en wordt op de trap gelegd waar de dood intreedt. Het lijk wordt daarna teruggedragen naar de zojuist verlaten eetzaal en daar niet in bed zoals Van Meteren zegt (stond er wel een bed in de eetzaal?), maar op de geruimde tafel gelegd. Dat laatste lezen we in de copie ‘(alsoo den Prince geleyt worde op de tafel)’. Maar omdat zijn dood dan met zekerheid geconstateerd is, brengt men hem wat later naar boven en legt hem op zijn doodsbed. De prins is dus blijkens de documenten heel wat sneller gestorven dan de latere geschiedschrijvers ons suggereren. Helemaal erg maakt b.v. Colenbrander hetGa naar eind33. die de prins zijn laatste woorden ‘op zijn doodsbed (laat) uitroepen’. (In het voorbijgaan rest mij nog een detail recht te zetten, nl. dat Gerards voor het schieten de prins genaderd zou wezen om zijn paspoort te vragen. Dat is onjuist: prinsen zijn geen loketbeambten en delen geen paspoorten uit. Twee uur daarvoor had hij de prins gevraagd af te mogen reizen, wat de prins goed vond en waarop hij een van zijn secretarissen opdracht gaf een paspoort te maken. Wilde Gerards zijn paspoort thans ontvangen dan had hij naar die secretaris moeten gaan. Maar Gerards wilde niets vragen of zeggen, hij wilde schieten.) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
Maar dit alles, al deze opmerkingen, mag wel twijfels geven of ietwat andere gezichtspunten; de kern van de zaak, ik ben het mij bewust, is er nog geenszins door aangetast. Laten we dus ons dozijn getuigen eens wat nader aan de tand gaan voelen. Fruin beroept zich voor zijn zekerheid in eerste instantie op vijf van hen: voor de dag zelf: Vosberghen, en de resolutiën van de Staten-Generaal en de Staten van Holland; en voor de dag daarna, op de brief van Aerssens en de copie wt delft. Dat alles lijkt afdoende, maar is het dat ook? Geenszins zei ik en wil het hier adstrueren. Allereerst de resolutiën. Beide noemen reeds de echte naam van de moordenaar, terwijl deze zich toch steeds bediend had van de schuilnaam François Guyon. Tevens weten ze van zijn leeftijd - 27 jaar - ende preciese geboorteplaats in de Franse-Comte. Dat betekent dat ze niet enkel de bekentenis, maar ook het eerste verhoor reeds kenden. Bij de verhoren waren leden van de Staten present: Camminga van de Staten-Generaal b.v. en van de Staten van Holland meerdere heren. Op de vergadering van de Staten van Holland waren volgens de presentielijst 17 aanwezigen, onder wie Oldenbarneveldt, toen natuurlijk nog als pensionaris van Rotterdam. Wie er precies die dag de vergadering van de Staten-Generaal bijwoonden is wat minder goed bekend: wellicht een ii-tal personen.Ga naar eind34. Uit de documenten en vooral uit de brief van Uylenburgh weten we dat geen van de leden van een van beide Staten bij de moord aanwezig was. Waaruit volgt dat een of enkelen van het hof de tijding aan die vergaderingen gebracht heeft of hebben. Toen zijn er enkele heren naar het stadhuis gegaan om zich te bemoeien met de verhoren van de moordenaar. De meesten zijn snel in vergadering bijeen gekomen om orde op zaken te stellen. En waarschijnlijk zijn er ook enkele heren Staten naar het hof gegaan om zich verder op de hoogte te stellen. Men realisere zich dat al deze plaatsen op een steenworp afstand van elkaar liggen. De Staten dus geven geen eerste hand getuigenis, maar zij spreken zelf naar het bericht dat zij vernamen - van een van de ter plekke aanwezigen? - van wie is onbekend. Dit blijkt ook uit de slotregel van de Staten van Holland, waarna het relaas volgt: ‘nae breeder inhoudt van de informatien ende examinatien.’ D.w.z. dat wat hierboven geboekstaafd is, is opgetekend volgens (naar) uitgebreidere berichten van het hof (informatiën) en verhoren van de moordenaar (examinatiën). Aangaande de moord en het daarbij gesprokene zijn de getuigenissen van de beide Staten - die onderling congruent zijn - ex auditu, en terug te voeren op bericht van buiten hun eigen kring. Van belang is dan niet dat er twee getuigen zouden zijn, maar een bericht. En over dat laatste tasten we helemaal in het duister. Die zelfde avond schrijft Caspar Vosberghen aan de regering van Veere. Maar Vosberghen is een van de hoogmogenden, en het is volstrekt zekerGa naar eind35. dat hij die dag de vergaderingen van de Staten-Generaal als zeeuws afgevaardigde bijgewoond heeft... Wat hij over de moord schrijft is datgene wat in de kring van de Staten bekend was: niets meer en niets minder. Dan woensdag de 11de. De schrijver van de resolutiën van de Staten van Holland geeft nogmaals bericht. Maar wat hij zegt is letterlijk overgenomen uit de resolutie van de vorige dag, en kan dus gevoegelijk buiten beschouwing worden gelaten. Dan haalt Fruin aan de brief van Aerssens. Maar hoe is het daarmee gesteld? Hetzelfde als met Vosberghen. Ook hij is aantoonbaar aanwezig in de vergadering van de namiddag van de 10de en tevens van de daarop volgende vergaderingen van de Staten-Generaal. Tevens is hij aanwezig bij de verhoren van Balthasar Gerards. Zijn brief hoort thuis in een hele serie van brieven op die dag door de Staten-Generaal verzonden, en al die brieven zijn naar inhoud gelijk.Ga naar eind36. Enkel de brieven aan Gent en Brussel verschillen, en wel omdat de Staten besloten hadden voor deze twee meest bedreigde steden de dood van de prins nog maar even te verzwijgen. Aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
Gent schreef Meetkercke, aan Brussel Aerssens - hij was immers pensionaris van die stad. En Aerssens biecht het leugentje de dag daarna maar op. ‘Nobles et discrets seigneurs, j'ai hier escript à Voz Seigneuries seulement que Son Excellence estoit griefvement blessé et en danger de mourir: ce que j'ay fait, suivant la résolution de messeigneurs les estatz généraulx; mais il fault que Voz Seigneuries par ceste entendent avec grand regret que Sadicte Excellence, après avoir receu le coup qui lui a esté donné soubs la mamelle gauche, est trespassé et finy en Dieu, n' aiant parlé autre chose que ces mots bien haults: ‘Mon Dieu, aiez pitié de mon âme! et aprés: Mon Dieu, aiez pitié de ce pauvre peuple! demeurans les deux derniers mots quasi dans la bouche.’ Dat is wat Aerssens op de 11de schreef. Ik wil er vier opmerkingen over maken. Ten eerste, de aangeduide brief van de dag daarvoor is helaas verloren gegaan. Maar deze aangehaalde brief is ook verloren, want ze is een vertaling. Brussel was destijds min of meer belegerd en de brief, die Aerssens in het nederlands geschreven hadGa naar eind37. is onderschept en voor Parma in het frans vertaald. Als derde punt doe ik opmerken dat het vermelden van de laatste woorden in de brief van de 11de het vermoeden opwekt dat ze nog niet in die van de 10de stonden. En tenslotte dat het de Staten-Generaal zijn geweest die met hun resolutie moedwillig de lezing hebben verspreid dat de prins niet meteen ter plekke dood is gebleven. De brief van Aerssens kan dus bezwaarlijk als onafhankelijk getuigenis aangemerkt worden. Ze is simpelweg ex auditu en geeft hetzelfde weer als datgene wat gemeengoed was in de kring van de heren Staten en als zodanig ook geboekstaafd staat in de resolutieboeken. Laten we de copie even buiten beschouwing laten en een blik werpen op de overige brieven. Van de 12de dateren de brieven van de Staten-Generaal en die van prins Maurits. De eerste haalde bij Motley elke twijfel - of die wel ooit aanwezig is geweest? - weg, en was hem ‘afdoende’. Nochtans is die getuigenis van de 12de niets meer dan een herhaling van het getuigde van de 10de en van de 11de. Ze kan als overbodig in ons rijtje gemist worden. En prins Maurits? Ook zijn getuigenis heeft betrekkelijk weinig waarde. Hij was afwezig tijdens de moord - blijkens de brieven van Aerssens en Vosberghen - en kwam pas de 12de in Delft aan. De brief die hij toen aan Gent schreef, was in opdracht van de Staten-Generaal en behelst hun lezing. Dan tenslotte Leonius. Ook hij was lid van de Staten-Generaal. Kwam pas de 13de te Delft aan en schrijft in de brief van die dag dat ‘syn Excell. genoech doer het hart geschoten geweest mit dry loyen, soe dat se terstond dood is gebleven’. De laatste woorden worden niet vermeld. Daarna komt hij in De Staten-Generaal en stelt zich op de hoogte. Als hij de 15de dan weer een brief schrijft, met de laatste woorden, is het simpelweg dat wat hij las in de resolutiën. Dat blijkt b.v. uit de woorden in de brief ‘ende syn lichaem gevisiteert synde, is bevonden andersints gesont ende wel gedisponeert’. Dat is een woordelijk citaat uit de lijkschouwing. En die lijkschouwing is te vinden achter de resolutiën van de Staten-Generaal van de 11de.
Blijft het getuigenis van de copie wt delft. Is dat een onafhankelijk getuigenis? Me dunkt, nee. Ook hier is bij betere bestudering mogelijk aan te wijzen waar de bron van het bericht ligt. Al aanstonds immers valt het op dat de schrijver van de copie goed ingelicht is. Fruin - t.a.p. p. 89 - zegt dat de copie wt delft is ‘het eerste eenigszins omstandige bericht van den moord, dat wijd en zijd door het gansche land en zelfs buiten 's lands, als ik mij niet vergis, verbreid werd’. Of Fruin zich hier vergist, kan ik niet beoordelen omdat hij zijn redenen dit aan te nemen niet meedeelt en er, zoals gezegd enkel één exemplaar tot ons is gekomen. Maar als Fruin dan verder gaat met te zeggen dat ‘Het werd geschreven op den dag na den moord, en zeker onverwijld ter perse gelegd’, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
dan vergist hij zich toch wel. In het pamflet immers is sprake van de houding van de moordenaar gedurende de eerste verhoren: ‘Hij spreekt seer stout ende vermeten.’ En dan gaat de schrijver verder: ‘Dan ick dencke wel sy hem sijne coragie wel sullen benemen, want den Scherprechter sanderdaechs daer waer comen, sal alles dencke ick wel door den druc (d.i. door de martelingen) perfekter wt comen hier nae’. Uit deze zin haal ik een duidelijke tijdsbepaling. Immers Gerards is vier maal verhoord: twee keer op de 10de, en dan nog op de 11de en de 13de. Zowel tijdens het tweede, derde als vierde verhoor werd hij daarbij gepijnigd. Maar omdat hij na drie verhoren nog betrekkelijk weinig had bekend, althans naar zin van de heren Staten, kwam er van dien na het derde verhoor bij afzonderlijk besluit van de Staten in de achternamiddag van de 11de: de scherprechter van Utrecht, Jan Michielsz. ‘omme noch eens tot scherper examen te procedeeren’. De avond van de 11de ging dus uit Delft de koerier van de Staten naar Utrecht. Kwam daar aan dezelfde avond of later. In ieder geval vertrok Jan Michielsz. de 12de en ving de 13de zijn vervaarlijke werkzaamheden aan. Als de schrijver weet van het afzonderlijke Staten-besluit en ‘sanderdaechs’ de scherprechter uit Utrecht verwachtte: dan schreef hij het pamflet copie wt delft dus de twaalfde. Maar nog iets anders blijkt uit deze bekendheid met een afzonderlijk Staten-besluit: de schrijver behoorde tot de omgeving van de Staten of was zelf een van de Hoogmogenden. Dat blijkt uit meer. Zo heeft hij, als enige, het bericht dat de moordenaar ‘noch binnen 6 dagen voor zijn oncosten 30 croonen ontfangen hadde wt handen van den ontfangher Generael’. Ook dat is duidelijk inside-information. Maar er is meer. Want ook in dit pamflet lezen we bij anderen ontbrekende medische informatie: ‘hem gerakende onder zijn herter daer een vande drie loden after de schouder weder wt quam ende also met enen schoot leuer, longe, mage, geraect worde.’ Deze informatie is conform de lijkschouwing en die kon men slechts lezen achter de resolutiën van de Staten-Generaal van de 11de. Me dunkt duidde zijn bekendheid met de details van de bekentenis van de moordenaar en van de eerste verhoren al op iemand uit de regentenkringen, de kennis die hij draagt van het afzonderlijk besluit van de Staten-Generaal over de komst van de scherprechter en van de lijkschouwing die op dezelfde dag in het resolutieboek van de Staten geboekstaafd werd; dat sluit twijfel uit: de schrijver van de copie wt delft schreef 12 juli en was een van de heren van de Staten-Generaal cq. een klerk van een van die heren die in opdracht van een hoogmogende schreef. Maar daarmee is de laatste zelfstandige bron van informatie verdwenen. Wat in het begin zo overtuigend leek: een dozijn getuigenissen! bleek neer te komen op één enkel getuigenis. Enkel één getuigenis moeten we nog onderzoeken, die van Rombout Uylenburgh.
Overzien we het bereikte. We hadden een aantal getuigenissen, en uit de veelheid en overeenstemming daarvan besloot o.a. Fruin de waarheid van de laatste woorden. In chronologische volgorde - en met verbetering dus van de datum van de copie - zijn de getuigenissen de volgende:
De veelheid van deze getuigenissen konden we terugbrengen tot welgeteld één bericht van de zijde van het hof aan de Staten. En de overeenstemming is begrijpelijk doordat Vosberghen en Leonius zelf leden van de Staten-Generaal zijn; Aerssens tevens en evenals Maurits | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
schrijvend in opdracht van die Staten; en tenslotte bleek ook de copie wt delft uit die kring te komen. Het gezag van al deze getuigenissen is dus danig gedaald en zeker niet meer in staat ons evenveel zekerheid te geven als Fruin er uit putte. Maar er moet nog meer aangemerkt worden. Al deze berichten immers moeten steunen niet op aanwezigheid tijdens de moord, maar op bericht(en) aan de Staten van het hof dat wel aanwezig was. Deze getuigenissen, of liever dit enkele getuigenis is dus ex auditu en moet opzij treden voor de enige getuige die wel aanwezig is geweest: Rombout Uylenburgh. De prins kwam van de eetzaal en hij had daar gegeten in een ongebruikelijk klein gezelschap. Die dag was er maar een gast aan de tafel genood: de burgemeester van Leeuwarden: Rombout Uylenburgh. Zijn verslag werd eerst 1840 weer ontdekt, en verdient het wel hier grotendeels weergegeven te worden: ‘nae dat het Trompet langt hadde geblasen om t' eeten, driemael verscheydelijck belastet, ende insonderheyt den leste male, vermits ick sijne Excellentie daeraff bedanckt, en de verclaerde uit mijn herberge, daer in ick eerst gecomen was, ende t' eeten verwacht werde, niet geerne te blijven, seer hart gebeden, dat ick doeh daer solde blijven t' eeten, sulcx dat ick niet heb derven wech gaen, ende alleen an de Tafel, vermits daer geene andere gasten en waren, tegens sijne Excell. over heb moeten sitten, hebbende sijne F. Excell. verscheydene propoosten onder het eeten tegens mij gebruyckt, soo van de Politiqoue Staet in Vrieslandt in 't generael ende mede van eenige plaetsen specialijcken, soo oock van de Ecclesiastique stand, op alle en welcken, soo veel ick daeraf kennisse hadde, hebbe geantwoort. Ende ten lesten siende de maeltijt opgenomen te sullen worden, opgestaen, ende mij gevoecht aen de eene sijde, waer naer sijne Exc. aen de tafel met de Princesse sijne suster, de Gravinne van Schwartzenburgh, sijne twee eldste Dochteren ende het alder jonghste, de handen gewasschen hebbende, oock is opgestaen, Ende siende de Corenel Morgen sampt eenige andere nae 't eeten in 't sael om hem aen te spreecken getreeden te sijn, my weder heeft geroepen, ende tegens mij alleen verclaerdt, dat soo veel de voersz. saecke van de Reeckenmr. concerneerde, hij deselve gedachte datelijcken met den geassocieerden Rechtsgeleerde te verhandelen. Ende nadat hij noch van seeckere andere saeken met mij gesproeken hadde, beloofde sijne Exc. mij metten eersten soo geringe doenlijck te expedieeren. Waermede ick oorloff voor die tijt hebbe genomen, ende mij weder voechde aen de eene sijde, om sijne Exc. ende den Jonckeren beter pas te gunnen. Ende is sijne Exc. van mij kerende terstont begroetet van wegen die voorn. Coronel. Waeraf scheydende sijne Exc. voortgaende uyt het portael van 't voorsz. sael, alsoo d'Engelse Capitein ofte Ritmr. Willems hem wilde aenspreecken, deur eenen Bourgoingnon moorddadelijcken met een Buxe, geladen met drie looden, geschooten, ende terstondt daernae deser werelt standvastelijck overleden.’ Dit is een vrij nauwkeurige beschrijving van 's prinsen laatste ogenblikken. Tevens, en dat dienen we wel te beseffen, is dit het enige getuigenis ons bewaard van iemand die ter plekke was tijdens de moord. Derhalve is hij onze kroongetuige en dient zijn getuigenis voorrang te hebben boven die van de Staten die tweedehands is, en bovendien van een direkt politiek belanghebbende. Hoezeer de Staten belang hadden bij een gekleurde berichtgeving, moge niet enkel uit het wat later uitgegeven, en naar we zagen nogal gekleurde officiële verhaal, blijken; maar ook uit het feit dat ze het nodig vonden de stadsregeringen van Gent en Brussel met een leugentje om de tuin te leiden. Misschien kunnen we door het verhaal van de leeuwarder burgemeester nog de vinger leggen op een andere verdichting. Reeds aanstonds bij het lezen van het officiële Verhael vande Moort vatte ik verdenking op tegen de volgende passage: de moordenaar vervoegt zich voor de maaltijd bij de prins om een paspoort te vragen ‘d'welcke hy was eysschende (gelijck | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
mijn Vrouwe de Princersse seer wel merckte) met een beuende stemme ende verbaest zijnde, in voegen dat de selffste Vrouwe mijnen Heere den Prince vraechde, wie dat hy was, ende dat hy een seer quaet ghelaet hadde, waer op dat den Prince antwoorde, dat hy sijn afscheydt begheerde, dwelck hem soude ghemaeckt worde’. Ten eerste is dat verhaal in tegenspraak met de alom bevestigde bijna onmenselijke zelfbeheersing van de moordenaar. Maar nog meer viel het mij op dat zo'n soort verhaal min of meer een vereist literair motief is bij de beschrijving van moordaanslagen. Om niet een hele trits er bij te slepen enkel de eerste twee die me te binnen schieten. Hendrik iv die de dagen voordat hij door Ravaillac met een mes vermoord werd voortdurend droomde met messen doorstoken te worden. Julius Caesar die de avond voor zijn onverwachte dood, van zijn werk opziend zich mengde in een discussie van vrienden over welke dood het beste was, opmerkte ‘een onverwachte’. Wat die laatste betreft, zijn ook bekend de waarschuwingen die zijn vrouw hem gegeven zou hebben, of een waarzegger voor het senaatsgebouw. Ik vrees dat we in dergelijke motieven meer een behoefte dan een feit moeten zien. Zo ook in het geval van de prins. We hebben toch het nauwkeurige verslag van de man met wie hij aan tafel zat en sprak. Die zat recht tegenover hem. Had zo'n scène zich afgespeeld, met de man die hij na de maaltijd als de moordenaar zou herkennen, dan lijkt het me wel zeker dat de burgemeester het ons verhaald zou hebben. Maar het belangrijkste van al lijkt me toch dat Rombout Uylenburgh, de enige getuige, die aanwezig was, zegt dat de prins ‘terstondt’ dood was. Iets wat de meeste anderen ook zeggen, maar dan wel met het uitspreken van toch die laatste woorden, die in de lezing van de kroongetuige dus niet passen. Dan, de andere getuigenissen ex auditu moeten zich toch kunnen beroepen op degene die het hoorde en het hun vertelde. Wie het kwam berichten staat echter nergens, en wie het hoorde daarover spreekt men zich hopeloos tegen. Van Meteren pas noemt een naam: de man die hem opving en de woorden hoorde was de opperstalmeester Jacob van Malderé. Maar in het Verhael staat ‘soo begonst hy te suyselen, maer sijn schiltknecht heeft hem vast ghehouden, ende wert ten laetsten op de trappen neder gheset’. Daarentegen lezen we weer in de copie wt delft ‘seech den Prince terstont een Joffrou, die after hem ginck, opt lijf ende storte de Joffrouwe met tsamen den Prince ter neder’. Dat zijn al drie verschillende beweringen. We moeten misschien aan de laatste het meeste gewicht hechten omdat ze (a) chronologisch het eerst is (b) de meeste details weet (c) in overeenstemming lijkt te zijn met de volgorde die de burgemeester geeft en bovendien (d) het het meest in overeenstemming is met de toen heersende etiquette. Maar dit laatste is enkel detail en voor ons niet van belang. Wel belangrijk is te weten dat de getuige waarop men zich beroept, op drie verscheiden wijzen wordt aangewezen; en dat is gerede aanleiding tot twijfel.
Ik kom tot mijn conclusie. Achtereenvolgens behandelden we vier verschillende groepjes van meningen/documenten omtrent de dood van de prins. Ik meen aangetoond te hebben dat noch de protestantse, noch de katholieke, noch de ‘staatse’ geschiedschrijving ondanks hun zelfverzekerdheid betrouwbare bewijslast kunnen verschaffen waar het gaat om het al of niet uitgesproken zijn van de laatste woorden van de prins. Bij dit kritische onderzoek wezen we op tal van fouten, verdraaiingen en vooroordelen die in dit proces van geschiedschrijving blijkbaar ingeslopen waren. Ook wat betreft het laatste groepje documenten, de getuigenissen van de eerste dagen na de moord, bleek er wat kaf onder het koren en konden een aantal kwesties rechtgezet worden. Ik maak mij sterk bewezen te hebben dat alle argumenten waarop de zekerheid van het wèl uitgesproken zijn van die laatste woorden berust; dat al die argumenten niet deugen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
Het schrijven van Rombout Ulenburg aan de regering van Leeuwarden, omdat hij enerzijds de kroongetuigenis is en anderzijds nog nooit goed uitgegeven is. Het stuk is afkomstig uit het archief van S.A. Gabbema dat than berust bij het Friesch Genootschap. Het werd voor het eerst afgedrukt in Nijhoff's Bijdragen, ii, 1840, blz. 120-121
Facsimile van de laatste regel en ondertekening van de confessie en van de laatste regel van het eerste verhoor met de ondertekeningen van de schepenen en de beschuldigde.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
Omgekeerd waren er wel veel aanwijzingen dat de prins de woorden waarschijnlijk niet gesproken heeft. Het lijkt mij dus zowel eerlijker als waarschijnlijker er afstand van te doen. | |||||||||||||||||||||||
AddendaeAHelaas zal wel het meest gekeken worden naar de monografie over de prins die in Elseviers historische bibliotheek op de markt is. Dat is de vertaling van een reeds gedateerd werk William the Silent door C.V. Wedgwood. Het werd voor het eerst in 1944 gepubliceerd, terwijl het exemplaar dat ik bezit de reeds zevende druk is van 1960. Het boekje is dus populair; maar dat is toch geen voldoende reden het steeds maar te herdrukken en te vertalen. Zo erg als Motley maakt zij het niet, maar toch. De ondertitels van het hoofdstuk ‘Murder at Delft’ zijn ‘A people in mourning’ en ‘Father of his people’. Behalve het zeer opgeschroefde, speelt fantasie de schrijfster nogal eens parten. Als de prins doorschoten is staat er ‘William staggered forward and with colossal selfmastery did not fall’. Dat is dan in tegenspraak met vrijwel alle bronnen. Waar ze het laatste, en zo typerende gebaar meent ze - een knielend officier op laten staan - vandaan heeft is mij een raadsel. Waar ze fraais als de laatste gedachten van de prins, opgeroepen door de stem van zijn zus - ‘the happy schoolroom of Dillenburg’ etc.! - vandaan heeft laat zich wel raden: een overprikkelde fantasie. Niet gehinderd door historische feiten is ze ook bij verklaringen met stelligheid gedaan, als zou de prins zeker zijn moordenaar het leven geschonken hebben. De vaderlandse gewoonte hoog tegen wetenschap op te zien, mits die maar in een andere dan de eigen taal is gesteld speelde de redaktie van Elsevier blijkbaar weer parten. | |||||||||||||||||||||||
BDe nederlandse titel is vrij neutraal gehouden: ‘Historie Balthazars Gerardt, alias Serach, die den tyran van 't Nederlandt den prince van orangie doorschoten heeft: ende is daerom duer grouwelijcke ende vele tormenten binnen de stadt van Delft openbaerlijck gedoodt.’ De franse titel liegt er niet om: ‘Le glorieux et triumphant martyre de Balthazar Gérard, Bourguignon: sa très-heureuse issue de ceste vie advenue en la ville de Delft en Hollande, le 14 de juillet 1584, après qu'il eust exécuté la sentence de mort donnée par le roi nostre sire, comte de Flandre, Holande, etc. à l'encontre de Guillaume de Nassau, jadis prince d'Orange, convaincu de crime de lèse-majesté divine et humaine, vraye peste et ennemi de la république chrétienne, et flambeau de tous les troubles des ces Païs-Bas: le tout traduit du latin.’ Bijkans op slot van dit geschrift staat bij de beschrijving van de executie van 14 juli: ‘Le même jour que un homme fidèle et occultement catholique escrivit ce discours.’ En een paar regels nog daaronder als postscriptum: ‘Le discours cidessus a esté escrit en latin en la ville de Delft en Hollande par quelque homme docte et fidèle, ayant esté présent à l'exécution, temoing de vaue, et depuis envoyé deça ès mains de quelque grand personnage en court, lequel a eu soing de le faire traduire en français.’ | |||||||||||||||||||||||
CLe Petit schrijft - tom. ii, p. 496 -: ‘Et comme après avoir été tanaillé, les bourreaux le portoient à deux, pour le poser sur le charnier, femmelotte dit aux assistants: “Que veult-on tant faire de mal à ce povre homme. Quand tout est dis n'a tué qu'un homme, et on le fait mourir de mille morts.” Les bourgeois oyant ce propos la poussèrent arrière, avec injures. Ceux qui estoyent un petit plus loin, oyans un bruit qui se menoit, ne sachant que c'estoit, commencèrent à s'esmouvoir et à murmurer, aucuns cryant arme et le tambourin touschant. Cest assassin estant jà couché sur le banc, les bourreaux avoient peur, sur le point de le quitter et luy à se vouloir lever et fuyr, surquoi le magistrat cria aux bourreaux que ce n'estoit rien et qu'ils fissent leur devoir.’ Dat de protestantse regenten angst hadden voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
het volk blijkt ook uit de - tegen het oorspronkelijke voornemen in - haastige executie van de moordenaar. De grote raad besloot de 13de de volgende dag reeds de executie te laten plaats vinden. | |||||||||||||||||||||||
DNaast deze officiële stromingen in de geschiedschrijving is er natuurlijk ook nog het geklets van de man in de straat. Tot wat voor wonderlijke verhalen dat aanleiding gaf is vrijwel onnavolgbaar en doorgaans ook onachterhaalbaar. Omwille der merkwaardigheid citeer ik er een: maar laat het daarbij: Brantôme, Hommes illustres étrangers (discours 44, art. 1); toch niet de domste zult u zeggen, maar luister wat hij ons opdist. Na vertelt te hebben hoe Gerardt zich indrong bij de prins: ‘Gérard finit par devenir secrétaire du prince et, après l'avoir servi fidèlement pendant cinq ans, il forma le projet de le tuer. Un jour, après avoir épié le temps et l'occasion, il entre dans le cabinet du prince où celui-ci s'était retiré après son dîner, tenant à la main un grand fatras de lettres à signer, décharge un pistolet sur Guillaume et lui donne trois ou quatre coups de dague. Il sort ensuite sans que personne se soit aperçu du crime, engage à la porte un entretien avec le capítaine des gardes pour lui donner le change, monte un cheval d'Espagne, qu'on lui tenait prêt et s'en va le plus vite qu'il peut. D'un temps de galop il arrive à Dordrecht’ etc. etc. De vluchtpoging duurt hier dus wat langer dan de luttele minuten die het in werkelijkheid nam. Barbaarser nog is de executie - toch al zo gruwelijk -: bij Brantôme doet men er maar liefst achttien dagen over: alles natuurlijk tot in details beschreven. Bij Arendt lees ik ook de plaats uit Tassis Commentarii de tumultibus Belgicis, lib. vi, c 26, p. 442, waar ook sprake is van zo'n langdurige executie: ‘Cumque apprehenderetur (Gerardus), non magis se commovit quam se nihil deliquisset; ductus postea ad supplicium, quod diversis ac exquisitis modis, immanique ac barbara crudelitate per complures dies (quo tarditate cruciatus augeretur) de eo fuit sumptum.’ | |||||||||||||||||||||||
EAchter de resolutiën van de Staten-Generaal van 11 Juli staat de lijkschouwing van de prins geschreven. ‘Meester Peeter Forestus ende Mr. Cornelis Busennius, Docteuren in de Medicynen der Stede van Delft, gevisiteert hebbende het Lichaam van Syne Excellentie, hebben verclaert, dat den Scheut is ingegaen, aen de slincke Syde, drie wingheren beneffens den Tepel van de Borste, ontrent een groot strootbreed neerwaerder dan den tepel staet, deur de vyfde ribbe, ende is voorts gepasseert door de Longher, daer nae deur de dunste membraneuse partye van het Middelrif, oft Diaphragma, ende van daer, deur de Crop van de Maeghe, ende also deur de zevenste ende achtste Ribbe, met quetsinghe over de slinkerzyde, hert aen de Spina dorsi, oft Paternoster van 't Rugghebeen, met twee gaten, met interstitie van een half stroot breet, weesende d'een groter dan d'ander.’ Fruin - t.a.p. p. 84 - is zeer voorzichtig en zegt enkel dat de prins dus niet in zijn hart getroffen is - hoewel zulks dus niet veel scheelde - en dat het dus niet onmogelijk is dat de prins de woorden gesproken heeft. Onmogelijk is het inderdaad niet, wel erg onwaarschijnlijk. Na de mening te hebben ingewonnen van enkele ter zake deskundigen blijkt mij dat uit een zo gestelde lijkschouwing geen enkele zekerheid te putten is: veel is mogelijk en vele uitzonderingen laten zich weer denken. Ik teken dus enkel twee zaken aan, nl. dat ‘door de Longher’ ons in het ongewisse laat of één of beide longen doorschoten zijn geworden - maar zelfs in dat geval is spreken soms nog wel mogelijk, beleert men mij -; en ten tweede dat de kogels - ingaande bij de vijfde en het lichaam bij de zevenste en achtste ribbe weer verlatende - omlaag gingen. Dat laatste verklaart de lage plek van de kogelgaten in de muur - die volgens de tekst in het Museum Het Prinsenhof onverklaarbaar is. Het geeft ons zelfs de mogelijkheid ongeveer te bepalen waar de prins | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
stond - ongeveer midden in de hal en niet op de trap bij de muur. Alle getuigenissen die menen dat de prins getroffen werd bij het opgaan - sommigen zelfs bij het afgaan - van de trap, zoals Motley die weet dat de prins reeds de tweede trede bereikt had, moeten dus volgens de situatie ter plekke verworpen worden. In het Prinsenhof weet men ook nog met stelligheid te berichten dat de prins kwam van de eetzaal links van de hal, de zgn. historische zaal - historisch omdat aldaar op de tafel gelegd hij gestorven zou zijn. Behalve dat ik in het verdere stuk laat blijken dat de prins reeds in de hal de geest gaf, moet ik ook aanmerken dat de enige grond voor zo'n beweren gelegen is in het feit dat die zaal oudtijds de refter van het klooster was. Wie zal uitmaken of de prins, gezien het kleine gezelschap van die dag, niet at in de wat meer geëigende zaal, rechts van de hal, onder zijn eigen werkvertrek? De thans getoonde kogelgaten - twee - zijn inderdaad gruwelijk groot, maar dat moet ook geweten worden aan het gepeuter van eeuwen. Thans zijn ze met een glasplaat toegedekt. Tenslotte moet ik nog een getuigenis uit de stukken verwijderen: de kledij van de prins. Eeuwenlang hebben goede vaderlanders zich daaraan vergaapt, en nog tot het begin van deze eeuw was ze te zien in het Haags museum. Onderzoek heeft echter, naar mij de heer Kist van het Rijksmuseum te Amsterdam zo vriendelijk was te instrueren, aan het licht gebracht dat ze geenszins van de prins kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||
FHierbij tenslotte nog een aantekening. In de titel van de Historie staat Balthazar Gerardt, alias Serach. Hoe komt men aan die naam Serach? Fruin, die eerst meende een ‘geloofsheld uit de Apocryphen of uit de legende’, dacht de kwestie opgelost te hebben toen hij de copie wt delft ontdekte en daarin las hoe de moordenaar steeds Balthazar Serach heet. Fruin schrijft dan dat ‘toen het eerste gerucht van den moord door Delft van mond tot mond rondliep, de naam van den moordenaar, naar de Fransche uitspraak, tot Sera en vervolgens tot Serach verhaspeld’ - p. 89 -. Zo schreef dus de copie, en omdat die naam daarmee bekend was geworden nam de schrijver van de Historie haar ook maar in zijn titel op. Die gedachte van Fruin loopt spaak. Ten eerste schrijft de copie nergens Serach, maar consequent Serack. Ten tweede is de copie niet inderhaast de dag na de moord geschreven, maar pas de twaalfde. En ten derde ging de schrijver niet af op het gerucht van de straat, maar las en hoorde de officiële berichten. Hoe dan deze naam Serach te verklaren? Ik meen als volgt. Uiteraard is Serach in de Historie het fout overgenomen Serack van de copie. Omdat de moordenaar steeds in Delft onder de schuilnaam - François Guyon - had geleefd, kon men zijn ware naam enkel weten uit of de confessie of de verhoren. Onder de confessie staat duidelijk leesbaar de handtekening Balt Gerard. Maar we weten ook dat de confessie een uiterst geheim stuk was, dat de schrijver van de copie dus niet onder ogen is gekomen. Blijft over het verhoor. Enkel onder het eerste heeft Gerard zijn handtekening geplaatst. Maar die handtekening wijkt af van de eerste. De confessie is geschreven in het lopende italiaans-bourgondische schrift dat de moordenaar vertrouwd was. De verhoren zijn geschreven in het toen in Holland meer gangbare vierkante duitse schrift. Als Gerard wordt gevraagd te ondertekenen, past hij ook zijn schrift aan - het was immers zijn vak meerdere schrijfstijlen te beheersen - en zet zijn handtekening op de duitse wijze: met weglating van de slingers aan de begin g en eind d. Men zal weten dat in dit gothische schrift de letters g en s elkaar zeer dicht naderen. Staat er onder de confessie duidelijk Gerard, onder het eerste verhoor lijkt het meer op Serar. Als ik moet aannemen dat zo de naam in de wereld is geholpen, is dit een aanwijzing te meer dat de steller van de copie een lid van de Staten was, en misschien wel een van de heren die genoemd worden als aanwezig bij het eerste verhoor. |
|