Sal Santen Feest
Het is feest in het huis van bewaring van de grote stad. Waarom? Ik weet het niet, het hoort bij het ritueel. De politiekapel treedt op.
Treedt op? Is dat goed gezegd? Ze geven een concert, met een mooi woord, en wij krijgen twee sigaretten en een krentenbol. Iedereen mag een uurtje de cel uit, het breekt de avond, elke avond is er één.
De vreugde zal zich voltrekken op het vlak, de grote binnenplaats die het hart van het stenen gebouw vormt, voorzover je in een gevangenis van een hart kunt spreken, hoogstens het versteende hart. De beneden-celgangen lopen erop uit, de badcellen liggen er tegenover en in de hoek is de cel waar alles begint en eindigt: die waar de burgerkleren zijn opgeborgen met wat erbij behoort: een portefeuille, een zakmes, brieven die door de directeur niet geschikt werden bevonden en je pas bij het ontslag worden uitgereikt. Zelfs de inhoud mag je niet worden meegedeeld, al licht een enkele bewaarder er wel eens de hand mee, in een haastig minuutje, omdat hij bang is zelf betrapt te worden.
Maar hier, in het grauwe licht van de peerlampen zijn alle bewaarders gelijk. De gloeidraden lijken op de poten van insecten, die een geel, triest schijnsel op je netvlies drukken. De kapel zal in het midden van het vlak spelen. Wij, de mannen, zitten in een gang die er naartoe leidt, de vrouwen hoor je praten en giechelen in een andere gang, zien mag je ze niet. Want ook het feest erkent slechts één geslacht, hetzij de man, hetzij de vrouw, die in geen enkele relatie tot elkaar staan, als extra straf voor de zondaren en zondaressen. Mannen met hun bewaarders, vrouwen met haar bewaarsters. En als je als man al eens eenbewaarster te zien krijgt, zoals in de bibliotheek een enkele keer, dan poog je door haar uniform heen te kijken om er een vrouw in te ontdekken.
De politiekapel is nauwelijks werkelijkheid, alleen de dirigent is goed zichtbaar. Voor zijn troep slaat hij de maat als een pop op een draaiorgel, stram, automatisch, zonder fantasie. Het herinnert me aan de militaire dienst, waar de kapelmeester precies eender de maat sloeg, een man zonder ziel naar het scheen totdat hij bij de kapitein werd geroepen omdat hij met zijn vrouw had gevochten. De hartstochten kruipen waar zij niet gaan kunnen. Zo was er vanmiddag ruzie in de bibliotheek tussen bewaarders, uit afgunst omdat de een twee ontbijtkoeken kreeg, de andere één, koeken door een winkelier voor de gevangenen geschonken, die ze evenwel volgens het reglement niet mochten hebben, zodat de bibliotheekmeester ze onder het personeel moest verdelen, al dan niet volgens het reglement.
Dat is het leven in het huis van bewaring, in de poriën van de stad, waar niemand toegang heeft behalve wie er door de politie is afgeleverd. Is de schetterende muziek een zoenoffer? Hebben ook politiemensen last van een slecht geweten? Soms, met luchten, hoor je jongens vertellen dat een rechercheur hun zijn vriendschap aanbiedt voor later, wanneer zij vrij zijn. Of is het een poging vertrouwen te wekken, in het belang van het verhoor? Ik vertrouw tenminste niemand meer. Uit mij krijgen ze geen woord.