| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel Een vrijgezel
Blok bewoonde een kleine flat in een buitenwijk van Den Haag. Hij was een vriendelijke, rustige man van veertig jaar, hij stak altijd keurig in het pak, hij hield er conservatieve meningen op na en hij rookte pijp. Hij was tamelijk mager en ging eens in de maand naar de kapper. Zijn ouders woonden in het rustieke Bemelen bij Maastricht en daar ging hij regelmatig heen.
In Bloks flat was het altijd een geweldige rommel. De vuile was lag in een hoek van de slaapkamer, overal lagen tijdschriften, boeken en kranten opengeslagen. De vuilnisbak in de keuken was altijd te klein, op de gootsteen stond vuil vaatwerk van weken opgetast. De huiskamer was helemaal een kuil om snikkend in te vallen. Daar lagen op de vloer omgerolde stereoscopen, kapotte radio's, boeken, flessen, geelgeworden kranten, er stonden planten geheel vergeeld en verdord in grote bakken. Gordijnen had Blok niet, hij kleedde zich in het donker uit. Hij hield van prenten en door het hele huis waren alle muren beplakt met knipsels uit kranten en tijdschriften, foto's uit boeken. In zijn werkkamer slingerden negen paar schoenen over de vloer zodat Blok er steeds over struikelde, hij had er een wastafel en daarnaast stond een grote ventilator op een sinaasappelkist die weer op een prullenmand stond. Die kist lag vol met oude boeken en bestofte manuscripten. Onder de wastafel stonden zeven koffers met langspeelplaten, alles zang met piano-begeleiding. Op de wastafel lag een stukje zeep dat drie jaar geleden voor het laatst was gebruikt. Ook in deze kamer slingerden boeken over de grond. Op een divan in de hoek lagen dekens en lakens, die dekens waren altijd opengeslagen. Bij het raam stond een Indisch tafeltje dat Blok ooit op straat had gevonden. Daaroverheen hing een met gouddraad geborduurde lendedoek uit Tasjkent. Hij had dat ding ooit op vakantie gekregen. Het was de bedoeling dat men de doek sierlijk om het blote lichaam drapeerde voor men begon te vrijen. De doek had altijd over het gammele tafeltje bij het raam gehangen en sleepte met zijn punten door het stof en de schoenveters op de grond. Op de doek stond een periscoop uit negentienhonderdentien. Daarboven, naast de telefoonaansluiting, hing vroeger een pijpenrek dat Blok als dassenrek gebruikte. Hij had er echter zoveel dassen overgehangen dat de spijkers hadden losgelaten en alle dassen nu in bonte
mengeling over de periscoop heenhingen. De ventilator werkte al jaren niet meer hoewel hij toch veel plaats in beslag nam. Boven de ventilator hing een koperen scheepsklok die altijd meer dan een uur achterliep. Die klok had Blok ten geschenke gekregen van vriendelijke collega's op een ministerie waar hij vroeger werkte, ze hadden hem het ding aangeboden bij zijn afscheid. Naast het tafeltje stond een grote kist versierd met Sumatraans houtsnijwerk, hierin lagen grote stenen die Blok langs de rivieren verzamelde. Ook hier barstte het van de prentjes langs de muren. Midden in het vertrek, tussen de schoenen en de omgevallen laarzen, tussen de dassen en de boeken, tussen de vuile lakens en oude schrijfmachines die nodig eens schoongemaakt moesten worden wilde Blok erop kunnen tikken, stond een geweldig bureau. Het zwarte blad dat één bij twee meter telde lag onder de paperassen en inktpotten. Er stond een vaasje met verlepte rozen, er lagen pijpen, er stonden twee asbakken, er lag een zwarte leren portefeuille, een leeg blikje Navy Cut Capstan waarin een potlood, een balpen en een vulpen. Daarnaast een vloerroller, een glazen gewicht - iets dat op een gewicht leek maar dan van glas - doosjes lucifers, pijperaggers, een gaatjesmaker, een horloge, een oude wekker naast een dossier van het ministerie, een schaar met de benen wijd
| |
| |
open, een boek van Boenin en een stapel wit papier. Het meest in het oog viel een grote Olivetti schrijfmachine die hij van zijn vader had gekregen. Daarnaast een hoge stapel wit papier, het bovenste blad bedekt met tepelachtige ingedroogde spatjes langgeleden gemorste thee, een paar boeken van Boenin, tegen de muur stond een metershoog portret van Marilyn Monroe. Links en achter het bureau stonden hoge boekenkasten vol omgevallen boeken en overbodige spullen, zoals schaaltjes op poten, diertjes van plastic en van steen, een brievenweger, een paar schilderijenlijsten, een tube bisonkit en een tube zalf tegen aambeien, een rij langspeelplaten met het verzameld werk van Poesjkin in het Russisch in één band daartussen. Blok hield van klassieke muziek, hij was vooral verzot op Schubert, Schumann, Spohr, Moessorgski en Mozart. In een apart kastje lagen de ondeugende blaadjes en boeken weggesloten. In een van de kasten stond een oude portable radio en daarop was een eenvoudige grammofoon aangesloten. Tegen het bureau stond een stapel Bijbels in zeventien talen, zo probeerde Blok zijn talen bij te houden. Wanneer hij van zijn werk op het ministerie kwam waar hij een hoge plaats had bereikt omdat hij zowel in het Russisch als in het Recht was gepromoveerd, ging hij in de stad ergens eten, een auto had hij niet, hij deed alles lopende want hij hield niet van het gerumoer en de drukte in volle bussen en trams op het spitsuur, daarna ging hij naar zijn huis, dronk in de woonkamer een halve fles wijn en ging dan naar zijn werkkamer. Daar maakte hij een plaatsje op het blad van het bureau vrij en begon onder het genot van een pijpje tabak De dubbelganger van Dostojefski te lezen. Blok had vaak geprobeerd zelf iets als een kort verhaal of een novelle op papier te krijgen maar het was hem niet gelukt. Een paar jaar geleden ging het eigenlijk best heel aardig en menige Nederlandse schrijver zou het verhaal onverwijld naar de drukker
hebben gebracht. Blok was echter te kritisch. Hij vond dat iets pas goed was als het niet onderdeed voor de schrijvers die hij placht te lezen. Toch willen wij het verhaal hier in het kort even vertellen. Wij weten waarschijnlijk ook wel hoe hij op het idee gekomen is indertijd. Op de kamer van één van zijn collega's hangt namelijk een romantisch schilderij waar Blok ooit een kwartier, toen hij op die collega moest wachten, met een vriendelijke glimlach op het gezicht naar heeft staan kijken. Dat verhaal ging in het kort als volgt: Er stond een landhuis in oud Duitsland op een kilometer afstand van het strand van de Oostzee. Daar woonde een graaf die geweldig veel land had. Dat land werd gepacht door dertien grote boeren en van de opbrengst van de pacht kon de graaf makkelijk leven. De graaf en de gravin hadden een zoon die nu eens een jaar in Marburg, dan weer een jaar in Göttingen, dan weer in Heidelberg studeerde. De student kwam maar eenmaal per jaar thuis en dan was het groot feest. De student leerde op een bal niet ver van zijn ouderlijk huis een prachtig en lief meisje kennen en hij raakte op haar verliefd. Een jaar later, de studieresultaten waren erg matig geweest maar minstens honderd brieven hadden hun weg afgelegd van Cambridge naar het lieve plekje aan de Oostzee, de student had gezwijmeld bij de berichten van zijn geliefde uit het Noorden en lag van louter zenuwen en verlangen haast de hele dag op zijn buik in bed, volgde de verloving. Het was hoogzomer, boekweit, haver, rogge, uien en aardappelen stonden er prachtig bij. De verloving werd een prachtig feest. Het meisje dat de student had leren kennen heette Karla von Dittersdorff en ze was een baronesse. Eerst was er een jachtpartij, onderdehand werd op het gazon voor het grote huis gedekt. Het wild werd gebraden, de wijn stroomde overvloedig, er waren heerlijke groenten en verrukkelijke sausen. Vanaf het gazon dat honderd meter langzaam afliep hadden ze uitzicht op een brede
rivier, aan de overkant liep de oever weer glooiend op en daar was een geweldig goudgeel graanveld en daarachter begon het bos. Er waren veel genodigden, rechters, reders, advokaten, landeigenaars en doktoren. Het gesnater en het gerinkel der glazen, af en toe een vrolijke uit- | |
| |
roep van de gelukkige Karla als ze weer een verlovingscadeau kreeg, was tot aan de overkant van de rivier te horen, water draagt geluid ver. De student was dolgelukkig en verliefd keek hij naar zijn aanstaande bruid. Karl Heinz Götz zu Magdeburg heette hij en hij was vierentwintig. Hij beloofde zijn vader tijdens de cognac dat hij dit jaar werkelijk zou promoveren. Het proefschrift zou over akkerbouwkunde en pachters gaan en het zou een echt internationaal proefschrift worden, Karl Heinz beschreef hoe het in Australië was, hoe in Afrika, hoe in Engeland, in Nederland en Duitsland met de akkerbouw en de pachters. Overigens had hij zich tot nog toe nog het meeste bezig gehouden met literatuur, filosofie en sterrenkunde. Terwijl een oom een schallende rede hield over de toekomst van Duitsland en het genie van Karl Heinz in het bijzonder, waarbij hij niet verzweeg hoezeer Karla bij de gelukkige paste, werd een telegram op het gazon waar de eters zaten, bezorgd. De eerste wereldoorlog was uitgebroken en omdat Karl Heinz reserveluitenant was moest hij nu gaan vechten. Karla weende bittere tranen en de echte pret was van het feest af, hoewel de fervente nationalisten in het gezelschap hoera, heiho en Deutschland hoch riepen. Om drie uur die nacht, de maan scheen prachtig over de rivier en de eiken rond het grote huis, nam Karl Heinz afscheid van zijn Karla. Die nacht sliep de student slecht en om zeven uur was hij al op. Om acht uur vertrok hij in een licht duo-wagentje met een snel en vurig paard ervoor naar het station. Zijn vader mende het karretje. Ze kwamen langs het huis van Karla, ze stond in haar nachtpon op het bedauwde balkon en ze wuifde tot er niets meer van
het duo-wagentje was te zien. Karl Heinz kwam midden in het front terecht en hij betoonde zich een dapper luitenant. En temidden van houwitservuur, in de loopgraven, soms met een gasmasker op, temidden van de kreten van pijn der zwaargewonden en de barse bevelen van kapiteins en kolonels, schreef hij zijn brieven aan Karla. Hij schreef er drieëntwintig en ze kwamen allemaal aan. Toen stopte de post, het was herfst geweest, winter en nu zou de lente komen. Karla wandelde maar van haar huis naar de zee en weer terug. Blootsvoets wandelde ze over de akkers en klom over hekken. Soms zat ze in het struikgewas te snikken: er waren nu al in maanden geen brieven meer gekomen en het scheen er voor de Duitsers niet al te best voor te staan in de oorlog, men was aan de verliezende kant. De laatste brief was uit België gekomen en hierin vertelde Karl Heinz dat drie van zijn beste kameraden waren gesneuveld door granaatvuur. Karla meende dat haar verloofde was omgekomen en wel op zulk een afschuwelijke manier dat men zijn lijk niet had kunnen identificeren. Langzaam zette die gedachte zich ook vast in de hoofden van de graaf en de gravin Götz zu Magdeburg. Het was een vreemde zaak: er werd niets meer vernomen van Karl Heinz. En de winter lag grauw over het landschap. Weliswaar was het al opgehouden met vriezen, maar nu regende het veel. Het ijs in de rivier begon te smelten en de sneeuw dooide zachtjes op de velden weg. Plassen vormden zich op de nog ongeploegde akkers en de stammen en takken van de kastanjes en populieren waren nat en kaal en glimmend. Nu rook men het rotten van de bladeren die het vorig jaar gevallen waren. Er waren nu alleen nog maar oude mensen en meisjes op het land. Jongemannen zag men haast niet. Maar de meisjes deden hun best en men begon te ploegen, langzaamaan begon het minder te regenen en de zon kwam door. De eerste zwaluwen lieten zich zien en de sneeuwklokjes en de krokussen kwamen boven de grond. 's Morgens dampten de
rivier en de akkers. Karla praatte veel met de boeren en die vertelden dat het ondanks de oorlog een goed jaar zou worden. Voor het overige wandelde ze maar en trok langs beemd en veld. Ze huilde zittend op de natte grond onder een natte struik en ze keek naar de zee waar in de verte schoeners en fregatten, een enkele stoomboot voorbijtrokken. Het was een drukte van belang op het land. Overal zag je vrouwen en oude boeren. Overal werd geploegd, de grond werd ge- | |
| |
scheurd en er werd gezaaid. En juist door dat gevoel dat het leven gewoon door ging, dat er in september weer geoogst zou worden, dat het zomer zou zijn, dat de kinderen op school hun liedjes zouden zingen, dat de gymnasiasten in Danzig hun ‘amo amas amat’ zouden stamelen en ‘periculum in mora’, dat de meisjes in zonnige jurkjes naar de kerk zouden trekken, dat de eerste communie weer gewoon plaats zou hebben, dat het orgel op zondag harder zou zingen dan alle merels en nachtegalen tegen de avond bij elkaar, juist het feit dat de rododendronstruiken weer in bloei geraakten en het eerste dons van groen en geel zich op de velden liet zien, werd het Karla des te droeviger om het hart. Op een avond was ze op bezoek bij de graaf en de gravin en het gezelschap was buitengewoon stil. Ze durfden elkaar niet aan te kijken en aller gedachten gingen terug naar de gelukkige verlovingspartij. Hoe afschuwelijk voor Karla dat haar lieveling nu dood was. Waarom spraken de graaf en de gravin anders over het verkopen van hun landgoed en reizen naar Italië maken, naar Griekenland en Turkije wanneer de oorlog afgelopen zou zijn? Ook zij hadden de moed opgegeven en begonnen nu vergetelheid uit hun rouw en droefenis te zoeken. Het regende die avond, het was lauw water dat uit de hemel kwam en zachtjes tikten de grote druppels tegen de hoge ruiten van het statige huis. De graaf begon te neuriën: ‘Schön ist die Jugendzeit...’, maar zijn vrouw vermaande
hem. De klok tikte en verder was er niets te horen in het huis. Hier en daar kraakte een deur of een scharnier, maar nog altijd leefde er hoop bij Karla. En op dat moment kwam een postbesteller een telegram brengen: ‘Ben gewond, stop, arriveer morgen om kwart over tien 's avonds op het station, stop, kom me afhalen, Karl Heinz.’ De graaf liet een fles champagne aanrukken en hoewel iedereen in het onzekere verkeerde in welke graad Karl Heinz nu eigenlijk gewond was, terwijl men zich afvroeg hoe het kwam dat men zo lang niets van hem gehoord had, kwam er toch nog een vrolijke sfeer in huis. De volgende dag bleek dat Karl Heinz slechts op een brancard mocht worden vervoerd. Hij had van alles gebroken en zijn rug was verbrand. Bovendien had hij nog flink last van een hersenschudding. De crisis was voorbij, maar veel hoofdpijn had hij toch nog. Karla kon desondanks haar vreugde niet op. In het huis van zijn ouders begon ze haar verloofde te verzorgen, de rug werd beter, de beste dokters werden gehaald en alle breuken heelden. Hoe hoger de zon kwam te staan, hoe dikker de appels en hoe boller de peren aan de bomen werden, des te minder werd de hoofdpijn van Karl Heinz. Eerst had hij een maand op zijn kamer in het donker gelegen maar nu kon hij op het balkon zitten en hij legde uit waarom er geen brieven meer waren gekomen. Hij was krijgsgevangene geweest en men had hem verhinderd te schrijven. En als hij wel schreef werden zijn brieven weggeworpen, zulk een hekel hadden de Fransen aan de Pruisen. En toen hij eindelijk bevrijd werd stuurde hij twee brieven die waarschijnlijk allebei in beschoten treinen verbrand waren. Het was een warrig verhaal en dat kwam gedeeltelijk omdat Karl Heinz nog steeds lichte koorts had. Maar de artsen vonden het goed dat hij op het balkon zat... Dat had Blok op dat schilderij gezien: een gewonde in een gemakkelijke stoel. Een verband om zijn hoofd en zijn linkerarm in een steundoek, een gewonde in vol uniform. Een gelukkige
verpleegster, verloofde?, die hem een glas melk te drinken geeft, daarachter de ouders van de gewonde in een schemerige kamer. Ze kussen elkaar juist onder de grote lamp. Op het gazon voor en onder het balkon rijden kinderen paard, verderop de rivier, aan de overkant het koren en daarachter het woud. Over de rivier komt juist een stoomslepertje varen dat twee aken voortzeult over het visrijke, gevaarlijke, want hier en daar ondiepe, water. Maar wat het meeste opviel aan het portret was de gelukkige uitdrukking op het gezicht van het meisje dat de luitenant te drinken gaf. De luitenant zat er nog een beetje bij als een natte vlieg, maar toch rechtop met een zweem van waardigheid. Dat was alles wat Blok had gezien, jaren geleden, op
| |
| |
de kamer van een collega toen hij een kwartiertje moest wachten. Een maand lang had hij iedere avond zitten schrijven en hij was gelukkig geweest. Het werd een novelle van ongeveer veertig bladzijden. Maar toen hij het na een jaar herlas begon hij te piekeren. Moest hij niet meer gegevens over de oorlog hebben? Trouwde een graaf wel met een baronnesse? Waarom zouden die twee brieven verbrand zijn? Was de stijl van het geschrevene niet een beetje te plechtstatig en romantisch? En wat groeide er op de akkers in de buurt van Danzig? Wat was boekweit eigenlijk? Werd er brood van gebakken? En waren er juist niet allemaal moerassen tussen het huis van de graaf en de zee? Studeerden jonge Duitsers in die tijd soms ook wel een jaar in Cambridge? Was de droevigheid van Karla wel goed getekend? En hoe zag een huis waar een graaf woonde er ongeveer uit? Waren er hertegeweien langs de muur of hingen er een Ruysdael en een Rembrandt? En zou de student niet onmiddellijk na de aanslag te Serajewo onder de wapenen hebben moeten komen? En met wat voor mensen gingen graven eigenlijk om? Hoe lang was Danzig al Duits? Het waren allemaal vragen waar Blok geen antwoord op wist. Het zou van hem een gedegen studie vergen voor hij het verhaal goed zou kunnen schrijven. Een beetje verzinnen na een vage indruk van wat romantiek is, dat kan iedereen, maar een sociologisch en historisch verantwoord werkstuk maken, daar ging het hem om. Het moest allemaal kloppen en hij had het idee dat zijn novelle rammelde van de onjuistheden. Bovendien was het het eerste verhaal dat hij had geschreven en hij voelde dat hij zich er nog niet helemaal in had kunnen leggen. Nu hij het, een jaar nadat de novelle afgekomen was, herlas beving hem niet meer de ontroering die hij had tijdens het schrijven en dat alles deed hem besluiten het verhaal voorlopig op te bergen en het niet naar een uitgever te zenden. En dan nog, moest hij het verhaal, als de uitgevers het wilden hebben, onder zijn eigen naam
of onder een pseudoniem publiceren? Hij was adviseur van de minister en hij wilde zich niet belachelijk maken. Maar goed, zo als ik het u verteld heb, was ongeveer de inhoud van Bloks novelle. Het is jammer dat het nooit uitgegeven is want hij heeft me het verhaal zelf laten lezen en ik was er diep van onder de indruk. Expres heb ik niet de volle veertig bladzijden hier doen afdrukken zodat Blok nu nog de kans heeft zijn verhaal alsnog het licht te doen zien. Geloof me lezer, dat mijn afgietsel maar een heel povere indruk geeft van de sfeertekening, de ontroering en de romantiek in Bloks verhaal...
Wij hebben nog niet verteld dat Blok een vrijgezel was. Het was iets dat hem kwelde: hij was nog niet aan de vrouw gekomen en hij wist maar niet hoe hij het aanleggen moest. Altijd had hij gestudeerd en toen hij eindelijk klaar was, was hij al vijfendertig. Aan verenigingsleven in zijn studententijd had hij weinig gedaan en zo had hij, behalve op college, maar weinig meisjes ontmoet. Weliswaar had Blok twee maal tijdens zijn leven hartstochtelijke pogingen ondernomen om een meisje op hem verliefd te krijgen, maar het was hem niet gelukt. Hij had het altijd verkeerd aangelegd: uit verlegenheid ging hij juist te ruw met de meisjes om. Hij wist niet hoe je het aan moest pakken. Juist als het meisje er helemaal niet op was voorbereid, zei hij bijvoorbeeld plotseling: ‘Wat zou het verdomd leuk zijn als we getrouwd waren en kinderen hadden...’ ‘Tja’, mompelde het meisje dan en ging blozend over tot de orde van de dag. Het ergerde Blok dat hij nog niet geslaagd was en het werd hem droef om het hart als hij bedacht dat hij zijn leven lang ongetrouwd zou blijven. De laatste tijd had hij zijn oog laten vallen op een juriste die een paar kamers verderop in het ministerie aan dezelfde gang werkte, ze was secretaresse van de minister, ongetrouwd, ze zag er lief uit en ze had een prachtig karakter. De dag waar we het nu over hebben had Blok iets raars gedaan: ‘Ik heb het altijd verkeerd aangelegd,’ had hij gedacht, ‘je moet niet praten maar doen.’ (Eigenlijk moet je verbergen dat je verliefd bent, eigenlijk moet je je zo gedragen of het je allemaal niets kan sche- | |
| |
len.) Hij stond op haar kamer en samen begonnen ze over een wetsontwerp. Blok was er bij gaan zitten. Na vijf minuten praten had hij tegen Yvonne, zo heette de juriste van zijn gading, gezegd: ‘Dat is echt iets voor een tut hola als jij om te menen dat die gastarbeiders niet door de politie uit de kerk mogen worden gehaald, je hebt een weke
geest en je ziet de realiteit niet. De kerk als wijkplaats voor het gerecht is een belachelijk overblijfsel uit het verleden. Illegale gastarbeiders moeten het land uit worden gezet! Trouwens als ik als gastarbeider door de politie in Turkije word gezocht en ik ga in een moskee slapen, dan word ik ook opgepakt en naar huis gestuurd.’ Yvonne keek een beetje beteuterd en ze was verontwaardigd. Ze vond dat de regering de hand in eigen boezem moest steken. ‘Wij hebben dat klimaat helemaal geschapen,’ zei ze, ‘ons land is onderhand een Mekka voor illegale gastarbeiders geworden en wij, dat wil zeggen de meeste van onze werkgevers hebben er dankbaar misbruik van gemaakt.’ ‘Laat me niet lachen,’ antwoordde Blok, ‘immers wat zijn de feiten?!...’ Hierbij stompte hij iets te hard tegen haar schouder. ‘Buiten komt een man met een klein hondje aan,’ zei hij. Blok moest er om lachen en maakte Yvonne erop opmerkzaam. Hij ging voor het raam staan om het beter te kunnen zien. Yvonne bleef op haar plaats. ‘En daar komt een vent met een bouvier,’ giechelde hij, ‘kom toch kijken Yvonne, dat kan me wat moois worden, de eigenaar van dat hoerejong kan niet uitwijken en de angst straalt uit de manier waarop hij zich gedraagt...’ Yvonne kwam niet. ‘Ze vechten!’ riep Blok. Yvonne bleef zitten. Blok rende naar haar toe en sleurde haar aan haar haren en armen naar het raam. ‘Dat is toch een prachtig schouwspel!’ riep hij uit. Yvonne poogde zich los te wurmen uit zijn houdgreep en net toen ze los kwam drukte hij haar een kus op het dons van haar nek. ‘Lapswans, sukkel,’ zei ze, ‘wat ben je toch hardhandig. Ik zal wel nooit hoogte van jou krijgen...’ Ze gingen weer zitten, keken elkaar haast niet meer aan maar praatten door over het wetsontwerp. Op de een of andere manier was Yvonne gepikeerd, maar Blok begreep niet waarom. Weer op
zijn eigen kantoorkamer aangekomen deed hij de deur op slot en maakte een rondedansje: hij had haar een kus gegeven, de eerste pogingen waren geslaagd!
Ja, het kon niet anders of hier moest beslist een verloving uit voortvloeien. Blok zou hardnekkig avances blijven maken tegenover Yvonne en op een gegeven dag zou ze door de knieën gaan. Hij zat nu achter het zware bureau op zijn kamer en hij probeerde zich te concentreren op de wensen van de minister. Wat moest hij hem nu weer voor raad geven? Bloks ogen stonden glazig en steeds dacht hij aan Yvonne. Wat was het moeilijk om op je veertigste nog aan een vrouw te komen! Maar het zou hem beslist lukken. Hij schreef op kantoor een paar liefdesgedichten, beslist knullige en oubollige gedichten in de trant van: ‘Oh liefde, die ooit mijn hart doorkliefde, je weet niet hoe ik van je hou, ik blijf je eeuwig trouw, denk ik aan je benen, dan moet ik zo bitter wenen, maar denk ik aan je lieve mond, dan ben ik op slag weer gezond, ja wij worden nog gelukkig samen, dat is mijn wens, het slot is amen.’ Een referendaris kwam binnen en snel legde Blok het gedicht onder zijn schrijfmap. Hij kwam tegen vijven Yvonne nog een keer op de gang tegen en hij kon het niet laten tegen haar te zeggen: ‘Zoals jij hier loopt ben je één van de lekkerste stukken op het ministerie!’ ‘Ik ben geen vee dat zich laat keuren,’ bitste ze en weg was ze weer, maar onmiddellijk kwam ze weer om een hoekje terug en zei: ‘Waag het niet meer, meneer Blok, om mij te overmeesteren en dan een verraderlijke kus in mijn nek te plaatsen, ik hou niet van die grapjes.’ Blok bloosde en bood zijn verontschuldigingen aan. Hij zei niet, wat hem heel goed van pas had kunnen komen: ‘Ik ben een beetje onhandig, ik ben vrouwen niet gewend, ik weet nog niet hoe ik met die wezens moet omgaan, maar geloof me, wees ervan overtuigd dat ik je heel aardig en lief vind. Mag ik je misschien eens een briefje schrijven om je uit te leggen wat er in me omgaat? Misschien kan ik
| |
| |
het beter in een brief zeggen dan tijdens een tête à tête.’ Maar dat zei hij helemaal niet. Blok mompelde: ‘Wat ben je toch een vlug op haar teentjes getrapt spinnetje.’ Verliefd, hartstochtelijk, haast geil keek hij haar aan. Ze vluchtte voor de blik die haar ontkleedde. Hij zag haar niet meer. Weer op zijn kamer begon hij De dubbelganger van Dostojefski te lezen, het was vrijdag, de minister was weg en zou waarschijnlijk niet meer bellen. Hij was geheel verdiept in zijn lectuur, maar op een gegeven moment hoorde hij Yvonne, het was duidelijk Yvonnes stem, zeggen, buiten de deur op de gang: ‘Ja hier zit die Blok, hij is een vervelende rokkenjager en eigenlijk een kwal van een vent, hij is zo ruw in de omgang.’ ‘Stil toch,’ zei een andere meisjesstem, ‘vergeet niet dat hij nog altijd adviseur van de minister is.’ ‘Hij is niet op zijn kamer,’ mompelde Yvonne, ‘vrijdags gaat hij altijd wat eerder naar huis.’ Blok keek op zijn horloge en zag dat het al zes uur was. Hij pakte zijn tas in en trok zijn regenjas aan. Hij verliet het gebouw en neuriede buiten op straat. Hij wandelde de stad in en meende hier en daar Yvonne te herkennen. Mooie vrouwen lijken vaak op de rug gezien zoveel op elkaar. Hij kwam in zijn restaurant en at er tong met een lekkere salade. Hij dronk er witte wijn bij en nam een Irish Coffee voor toe. Hij betaalde en toen wandelde hij naar zijn huis. Binnengekomen bekeek hij met weerzin de rommel in de huiskamer, in de keuken en op zijn werkkamer. Hij trok een fles rode wijn open en ging in de rommel op zijn werkkamer zitten. Hij maakte een plekje vrij op het bureau en zocht alle liefdesgeschiedenissen bij Boenin op. Er zat een hor in zijn raam en buiten ruisten de bladeren van een rij populieren in de zachte avondlucht. Af en toe keek hij naar de stapel dassen die als dode slangen, bonte slangen over zijn
episcoop in de hoek krioelden. De wasbak waar hij vaak in plaste liep niet goed door en stonk geweldig. Hij probeerde erachter te komen hoe de helden van Boenin aan hun meisjes kwamen. Hij las de toepasselijke passages bij Nabokov, uit de Bijbel las hij het Hooglied. ‘Zulke dingen zou ik tegen haar moeten zeggen,’ dacht hij, ‘uwe borsten zijn als reeën die door de velden huppelen, uw benen zijn als kunstige pilaren die een tempel kunnen dragen, uw haar lijkt op de voorhang van de tempel, uwe ogen op diepe wateren vol vis, uw mond is als een huis vol sneeuwwitte ooien.’ Vervolgens pakte hij Conrad, Maugham, Melville, Maupassant en Babel. Overal vond hij voorbeelden, maar alle helden pakten het anders aan. De een was schutterig, de ander brutaal, de een viel meteen met de deur in huis, een ander schreef gedichtjes. ‘Yvonne,’ dacht hij, ‘hoe vang ik je in mijn netten?’ Hij las tot twee uur in de nacht en toen was hij verschrikkelijk opgewonden. Het liefst was hij meteen naar Yvonne toegerend om haar alles te vertellen wat hij had gelezen. Misschien konden ze samen de mooiste passages herlezen. Maupassant was nog wel de geschiktste schrijver om de lusten op te wekken. Of zou hij haar misschien zijn eigen novelle voorlezen? Het werkstuk over de doodgewaande verloofde luitenant die tegen de zomer thuiskomt op het landgoed? Dan zou Yvonne zien dat ook hij tedere gevoelens had. Blok lachte. Het was nu diep in de nacht. Alles wat hij verzon was malligheid. Bovendien zou hij morgen met vakantie gaan. Drie weken had hij vrijgenomen. Hij was van plan om te gaan logeren in Bemelen bij Maastricht waar het zo rustig was en waar zijn vader en moeder in een groot huis woonden, zeer idyllisch tussen het koren en de bomen. Daar hoorde je in bed 's avonds de nachtegaal en 's nachts de uilen. Overdag zag je de buizerds duiken. En het was er zo stil. Het zou een goede plek zijn om na te denken. Hij ging naar bed en
droomde die nacht natuurlijk van Yvonne. De volgende dag stond hij vroeg op en nam de trein naar Maastricht. Vandaar nam hij een taxi naar huis en vond thuis op zijn kamertje een passage bij Maupassant waar twee mensen, een jonge man en een jonge vrouw die elkaar niet kenden, in een gloeiend hete coupé van een boemeltrein in Zuid-Frankrijk zaten. Het was prachtig om te lezen hoe de man steeds maar zinspeelde op de prachtige borsten van de
| |
| |
jonge vrouw. Ze vertelde dat ze op weg was naar haar kind en tenslotte bekende ze dat er zo'n spanning op haar borsten stond omdat ze zo vol melk waren. De gordijntjes in de coupé gingen dicht en de jongeman zei, de gelukkige: ‘Dat is makkelijk te verhelpen.’ Hij legde zijn hoofd in haar schoot en wipte haar borsten uit haar blouse. Toen dronk hij de warme moedermelk en de trein sjokte onderdehand door het kale landschap en als de machinist plotseling moest stoppen voor een overstekende koe werd de jongeman des te steviger tegen de vrouw aangedrukt. Een prachtig verhaal en Blok lachte om Sartre die beweerd had dat Maupassant als een zwijn schreef. Blok zat thuis op zijn jongenskamer die zijn moeder net zo gelaten had als toen hij het gymnasium verliet. Hij keek naar het eenvoudige boekenkastje: ‘Kleider machen Leute, Alleen op de wereld, Fabels van La Fontaine, Bartje, Die Armen van Heinrich Mann, Immensee van Storm...’ het waren eigenlijk geen van alle boeken die hem konden helpen in zijn moeilijke situatie. Hier op zijn kamertje in Bemelen was alles nog keurig. Bedje opgemaakt, boekenkastje deftig afgestoft, vliegtuigje in de vensterbank. Hij had op zijn zestiende Maupassant moeten lezen, dan zou alles anders zijn gelopen. Hij wandelde veel in de omgeving van Bemelen en genoot van de natuur en de stilte. Zijn vader was eigenaar van een cementfabriek en vaak had die het 's avonds nog druk. Maar in het weekend was hij wel eens tot een grote wandeling over te halen en terwijl ze liepen tussen de rijpende bieten, de aardbeien, de rozen en het wuivende graan, terwijl ze liepen door diepe bossen waar het geheimzinnig rook, roerde Blok op een keer het tere onderwerp aan. ‘Vader, hoe heb jij het aangelegd toen je moeder wilde versieren?’ De oude Blok lachte en legde alles zo goed mogelijk uit. Vleien, prijzen, bloemen laten bezorgen, gedichtjes schrijven, parfum opsturen, tegen vrienden roepen: ‘Daar
gaat ze en durf er eens wat van te zeggen!’ Het inlikken bij de ouders, het meisje kon aardig zingen en de oude Blok speelde vroeger aardig piano. In de kerk naast haar zitten en alles oprapen wat ze liet vallen. Na de kerk naar haar huis gaan, alle ouders ook en dan voor haar spelen: ‘Ich liebe dich so wie du mich’ terwijl ze zelf het lied zong. Zo groeide er vanzelf een band. ‘Het is allemaal zo eenvoudig,’ zei de oude Blok, ‘maar het moet vooral innig gaan en beleefd, niet als een geile bok er meteen bovenop springen.’ ‘Zo heb ik het dus gedaan,’ dacht onze held over die laatste opmerking en hij wandelde maar en piekerde maar. Zijn moeder merkte op dat hij mager werd, ingevallen wangen kreeg en holle ogen. Hij had haast geen eetlust. De hele dag wandelde hij en eten deed hij maar weinig. Hij sjouwde maar met zijn Maupassant door bos en veld en vaak zat hij op een boomstronkje een uurtje te wenen. Verliefd als hij was er naar zijn mening nog nooit iemand geweest. De laatste dag van zijn verblijf in Bemelen brak aan en toen hij naar bed ging was hij volkomen uitgeput. De volgende dag zou hij weer naar den Haag vertrekken. In bed, terwijl de uil griezelige geluiden maakte, droomde hij dat hij getrouwd was. Het was een heerlijke droom. Hij droomde geen verhaal van Maupassant, Conrad, Maugham of Nabokov, geen gedicht van Poesjkin. Hij droomde zijn eigen verhaal. De novelle die hij ooit geschreven had kwam weer tot leven. Hij was de luitenant en langzaam werd hij beter. Maar hij heette gewoon Blok en de baronesse was Yvonne.
Te werken hoefde hij niet, den Haag leek niet te bestaan. Het huis was keurig opgeruimd, er was niet overal rommel. Ze waren getrouwd en zijn vader had een apart huis laten bouwen. Gearmd liepen Blok en Yvonne naar zee en weer terug. Het was een zalige tijd. Vooral als ze 's avonds bij elkaar op schoot zaten en ze alleen het loeien van de wind om het huis en de zware tik van de grote klok hoorden. Er kwamen kinderen, een meisje en een jongetje. Toen ze vier en zes jaar waren gingen ze met z'n allen naar Venetië. Daar was geen verkeer. Alleen het gemummel van pratende mensen hoorde je, de voetstappen van heren en dames, de golfjes die uiteenspatten tegen de rompen van de gondels. Ze gingen er naar de kerk en hoorden er
| |
| |
het Gregoriaans. Een priester zegende het gezin en toen gingen ze op hun hotelkamer taart eten. Daarna waren ze weer thuis. De kinderen werden groot en de graaf en de gravin Blok liepen gearmd door de grote tuin. Nooit had Blok zulk een heerlijke droom gehad. Altijd thuis eten, altijd gezelligheid om je heen, geen rommel in de werkkamer, geen geheime verlangens: juist als jij naar bed wilde wilde je vrouw ook. Het was mooi en stralend. Tegen Kerstmis gingen ze naar de kerk, met zijn allen in een grote slee. De plaid om de voeten van de graaf en de gravin Blok geslagen. De kinderen achter op een bankje. De tocht ging door ijskoude lucht en over bevroren sneeuw door eindeloze wouden. Rennende wolven, grijnzend met gevaarlijke spierwitte gebitten, hun roze tongen uit de bek hangend, dampend uit de mond als draken, probeerden het tuig tussen paard en slee door te bijten, de ellendige dieren hapten naar de gravin en de kinderen. Blok pakte zijn revolver en schoot op de dieren. De kadavers nam hij mee, de vachten zou hij duur kunnen verkopen. Aan wat een gevaar waren ze ontsnapt! En hoe veilig lagen ze 's nachts weer in het grote hemelbed met de donzen dekbedden. Geld was er genoeg en eenzaamheid was iets dat niet bestond. Als tortelduifjes gingen ze door het leven. Blok was nooit ruw tegen Yvonne. Hij uitte zich tegen haar altijd in de tederste bewoordingen. Soms dacht hij nog aan zijn vrijgezellentijd en die kwam hem dan als een hel voor, als een sombere plek uit de geschiedenis, als een zwarte bladzijde uit zijn leven. Smeerlapperij, zelfbevlekking! De droom kon Blok niet lang genoeg duren. Alle heerlijkheden van het huwelijk werden hem getoond en toen hij wakker werd voelde hij zich een ander mens. Hij nam afscheid van Bemelen en van zijn ouders en de volgende dag was hij weer op kantoor. Pas tegen elven zag hij Yvonne even. Blok complimenteerde haar met haar toilet en overhandigde haar een stukje zeep en een klein eenvoudig maar roerend gedicht.
Yvonne straalde: wat was die Blok ineens veranderd, een echte galant was hij geworden.
| |
| |
Blok merkte dat ze nu niet meer zo afwijzend tegenover hem stond. Misschien had ze er in de afgelopen twee weken nog eens over nagedacht. Hij nodigde haar uit op zijn kamer en gezamenlijk, onder het genot van een kopje koffie, namen ze er wat officiële stukken door. De sfeer tussen Yvonne en Blok was beter dan ooit. Daarom waagde hij het op een gegeven moment aan haar te vragen: ‘Zou je vanavond niet met mij in de stad willen eten? Over geld behoef je je geen zorgen te maken, we gaan het echt chic doen en ik beloof je dat je om halftwaalf uiterlijk weer thuis bent.’ Yvonne keek Blok blij verwonderd aan. ‘Dat zou nou eens leuk zijn,’ zei ze, ‘maar ik begrijp je niet, je bent plotseling zo veranderd.’ ‘Dus je doet het?’ vroeg Blok, terwijl hij naar haar glimlachte. ‘Ik moet even naar huis bellen,’ zei Yvonne, ‘dan kunnen we onmiddellijk na het werk op stap.’ Een kwartier later zaten ze allebei weer op hun eigen kamer en Blok zag de wijzers van de klok, naar zijn zin veel te langzaam, naar vijf uur kruipen. De minister was op stap en Blok pakte de sprookjes van Andersen om de tijd door te komen. Hij zat er behoorlijk in verdiept. Tweemaal ging de telefoon en dat stoorde hem buitenmate. Om vijf uur haalde hij Yvonne op en samen liepen ze naar een van de meest romantische restaurants in de stad. Daar namen ze plaats aan de bar en begonnen gezellig over het werk te keuvelen. Ze waren van plan om pas om half negen met het eten te beginnen. Er speelde een man op de piano die daarbij niet onverdienstelijk allerlei liefdesliedjes zong. Blok bood hem tweemaal een borrel aan en vroeg dan of hij het liedje wilde zingen dat Yvonne zo graag wilde horen. Langzamerhand begonnen Yvonne en Blok elkaar van alles op te biechten over hun eigen bestaan, Yvonne merkte niet dat Blok zijn kruk steeds dichter naar haar kruk toeschoof en na een uur leek het of daar twee gezworenen zaten.
Eindelijk gingen ze eten. Tijdens de maaltijd kwam een violist af en toe aan hun tafeltje spelen. Het eten was uitgebreid en overheerlijk. Na de Irish Coffee verkeerden ze allebei in een roes. Ze stapten op en het regende. Blok ontvouwde zijn paraplu en Yvonne kwam gezellig dicht naast hem lopen. Het was nog druk in de stad. Blok vroeg of Yvonne ooit Witte Nachten van Dostojefski had gelezen, ze kende het werkje niet. Toen begon hij haar het hele verhaal uitgebreid te vertellen. Hij schilderde hoe de jongeman almaar verliefder werd op het wonderlijke meisje, hoe blij hij was als hij maar even haar hand mocht kussen en hoe hij onmiddellijk plaats maakte voor de oude, de echte, de enige waarachtige minnaar toen die eindelijk op kwam duiken. Yvonne stonden de tranen in de ogen. Zonder dat ze het zelf in de gaten hadden waren ze steeds verder weggewandeld van plekken waar trams, taxi's en auto's kwamen. Zelfs wandelaars zag je hier niet meer. Het was een donker, verlaten stukje van den Haag waar ze liepen en toen ze onder een afdakje kwamen bleven ze daar allebei tegelijk stilstaan. Blok kon zijn paraplu op de grond zetten en gaf Yvonne een hand. Hij legde haar hand op zijn schouder en omhelsde haar. Toen fluisterde hij zachtjes in haar oor: ‘Ik hou van je.’ Ze was stil maar streek met de palm van haar hand over zijn wang. Ze gingen dichter tegen elkaar aan staan. Yvonne voelde Bloks warmte door zijn kleren heen en andersom. God!, wat waren haar borsten zacht. Wat niet uit kon blijven volgde: een smachtende hartstochtelijke kus die zeker een half uur duurde. Een oude man die daar in de buurt al jarenlang ziek op zijn bed lag en die om negen uur het licht uit had gedaan, maar de gordijnen had opengelaten zag dat alles en werd er zelf gelukkig van. En Blok dacht: ‘Zal het dan eindelijk nog goedkomen...?’ Onderdehand viel een zachte regen op alle daken en straten van den Haag, de regen viel in Rotterdam en in Groningen. Ook
op de Noordzee regende het en vissers die daar juist in het pikkedonker het net ophaalden, op het schip dat deinde op de lange golven, droomden van liggen in bed, tegen de warme vrouw, terwijl ze de regen op de pannen van het dak, waar ze vlak onder sliepen, hoorden tikken.
|
|