| |
| |
| |
[Nummer 10]
Maarten 't Hart Opent uwen mond
Dankzij het feit dat ik naar mijn grootvader heette, was ik altijd welkom als ik hem bezocht. Meestal ging ik bij hem langs als ik, onderweg van de kleuterschool naar huis, het perceel passeerde waarin hij twee bovenkamers bewoonde, en waarin zijn jongste zoon, mijn oom Huib, grutterswaren verkocht. Zijn bovenkamers hadden een aparte opgang, afgesloten door een deur waaruit altijd een touwtje naar buiten hing. Ieder kon binnengaan, ook 's nachts. Op een antieke slaapmuts na, was er toch niets te stelen.
Ik bezocht mijn grootvader niet omdat hij de oudste man was die ik kende, noch ook omdat hij voor mij altijd een pepermunt opdiepte uit het zakje van zijn vest waarin ook een loze horlogeketting verdween, want van dat zwart geworden snoepgoep was ik nogal vies, nadat ik, toen ik het voor de eerste keer aanpakte, bemerkte dat het geen drop was. Ook bezocht ik hem niet omdat hij zelfs in huis een zwart zijden pet droeg, die hij, als hij 's zondags bij ons at over de ogen trok tijdens het gebed voor en na het eten, noch ook omdat zijn witte baard leek op een teruglopende brandingsgolf. Ik ging ook niet bij hem naar binnen omdat hij zo krachtig geurde. Volgens mijn vader had hij zich sinds hij veertig was geworden nooit meer gewassen, maar dat belette mij niet om van zijn geur te houden, een geur van pepermunt, oud zweet, ongewassen sokken, tabak en nog honderden andere kleine en grote luchtjes die om hem heen zweefden en hem bij elke stap een andere aanreuk gaven. Zijn penetrante lucht kon ik nooit beter ruiken dan als ik, bij hem op schoot gezeten, plaatsnam voor het harmonium. Daar bezocht ik hem om, omwille van dat harmonium, dat altijd deftig ‘orgel’ werd genoemd en dat nooit gebruikt werd, behalve als ik langskwam en hem vroeg: ‘Mag ik nog even spelen?’ Dan verhief hij zich, schoof de klep van het instrument omhoog, blies de houtwurmen weg, verwijderde de stoflap die de toetsen bedekte, en nam plaats op de kruk voor het harmonium. Vervolgens hees hij mij op zijn schoot en grinnikte. O, dat grinniken! Het was een ondefinieerbaar hoog geluid; het leek nog het meest op een uiting van levensvreugde van een jong veulen, en het kwam bij mijn grootvader zaliger, die met dat grinniken vierentachtig geworden is, in de plaats van spreken, want dat heb ik hem zelden horen doen. Tegen mij sprak hij in ieder geval nooit, en dat was ook niet nodig, wij begrepen elkaar toch wel.
Nadat hij gegrinnikt had, schoof ik naar achter op zijn schoot, daarbij zorgvuldig vermijdend de gouden horlogeketting aan te raken. Ik kon met mijn korte beentjes - vier jaar oud was ik toen - de trappers van het harmonium niet bedienen, dus dat deed hij voor mij, en in het allereerste begin hield hij ook mijn hand vast als ik speelde. Het eerste wat hij mij leerde was psalm 81, Opent uwen mond. Wij speelden dat met één vinger, eerst nog samen, maar al spoedig deed ik het alleen en waagde ik het erop met één vinger van de linkerhand een eenvoudige begeleiding toe te voegen, waarbij ik ontdekte dat die vinger van de linkerhand het beste steeds een octaaf lager kon blijven. Ik ontdekte na een paar weken dat het al heel echt begon te klinken als ik, met een tweede vinger van de rechterhand nu eens een terts, dan weer een kwint lager een toets greep. Niet dat ik die woorden octaaf, terts of kwint toen kende, maar instinctief greep ik goed en tot ieders verbazing speelde ik na luttele eerste lessen van mijn grootvader, zomaar uit het hoofd, het gehele psalmvers Opent uwen mond, dat ik later nog eens vergeefs aan een tot vloeken wél in staat zijnde kauw heb proberen te leren. Spoedig volgden andere psalmen, en een prijzenswaar- | |
| |
dige groei van mijn benen maakte het na een jaar of wat ook mogelijk dat ik zelf kon trappen, zodat mijn grootvader mij niet meer op schoot hoefde te nemen, maar zacht grinnikend in zijn leunstoel kon blijven zitten om naar de psalmen te luisteren. Soms lichtte hij - de hoogst denkbare lof - zelfs even de pet als ik de handen opnam na een slotaccoord, maar daarbij bleef het dan ook. Van meezingen was geen sprake; hij had - en dat was een doorn in het oog van zijn vrome zoons en van ouderlingen en dominees - al even lang de kerk niet meer bezocht als een douche of een bad. Wel bracht men, toen hij al over de tachtig was, een kerktelefoon aan zodat hij rechtstreeks verbonden werd met de
Immanuelkerk in Maassluis. Een enkele keer heb ik bij hem gezeten als er een kerkdienst was. Hij zette dan de koptelefoon op en er verscheen een glans in zijn ogen en hij begon aanhoudend te grinniken alsof hij iets verbazend grappigs hoorde. Soms wenkte hij me, zette de koptelefoon op mijn hoofd, en grinnikte nog harder alsof hij wilde aangeven dat er voor mij van alles te lachen viel, maar ik hoorde dan alleen maar de galmende stem van de dominee zeggen: ‘Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.’
Wat ik bij mijn grootvader had geleerd, gebruikte ik om in de pakhuizen van oom Klaas, die handelde in tweedehands harmoniums, de ‘orgels’ uit te proberen. Mijn oom Klaas nam mij mee op zijn strooptochten naar opkoopbare oude harmoniums. Hij liet mij psalmen spelen om de verkopers te vertederen. Dan vroegen zij lagere prijzen voor hun instrumenten. Hoe vaak ik niet gehoord heb dat het wonderbaarlijk was dat zo'n klein joch zo goed, en uit het hoofd nog wel, psalmen kon spelen, weet ik niet meer, maar ik werd wel immuun voor die lof en hoorde nauwelijks dat er ook altijd werd gezegd dat ik ‘les’ moest nemen. Hoe zou dat ooit gekund hebben? Thuis bezaten wij vooralsnog geen muziekinstrument. Pas toen oom Klaas op het idee kwam harmoniums bij zijn vele broers thuis te plaatsen, vergezeld van een advertentie in de krant: ‘Particulier verkoopt harmoniums’, en wij het ene na het andere ‘orgel’ in huis kregen dat telkens weer een koper vond die liever van een particulier kocht dan van een handelaar zoals mijn oom, ontstond ook de mogelijkheid om thuis psalmen te oefenen en te spelen. Meer dan het vermogen om zulke muziek te kunnen spelen was ook niet nodig en ik had er ook helemaal geen idee van dat er nog andere muziek bestond dan kinderliedjes, Sinterklaasliedjes en psalmen en gezangen. Maar toch, eenmaal, daagde het besef van iets anders dan de psalmen. Met mijn vader ging ik een keer naar de Grote Kerk in Maassluis, toen ik een jaar of acht oud was. Al op het moment dat wij het kerkgebouw betraden en ik opkeek naar dat majestueuze front van het orgel, hoorde ik, daar ergens in de hoogte, iets dat in de verste verte niet op een psalm leek, iets dat bestond uit een zachte begeleiding van zware bassen, waarboven een uitkomende stem een melodie speelde, die niet alleen de tranen in m'n ogen bracht, maar me ook schokte, verbijsterde. Het was of zoiets niet mocht gebeuren, of er eigenlijk sprake was van de
overtreding van ongeschreven wetten, want de dwalende melodie die leek te onderzoeken op welke plaatsen de mooiste tonen van het orgel waren, maakte iets in mij wakker dat schrijnde, dat pijn deed, iets dat een reusachtig verlangen opriep, in de eerste plaats naar herhaling van de melodie, maar los daarvan ook naar iets anders dat ik onmogelijk benoemen kon, iets dat mij tijdens de kerkdienst daarna onophoudelijk bezighield. Wat was er met me gebeurd? Waar verlangde ik nu opeens naar? Toen de dienst was afgelopen en het orgel een kerkgezang toespeelde, stond ik met gebalde vuisten naar het front ervan te kijken. Ik was kwaad, woedend zelfs; het orgel had opnieuw datgene kunnen spelen waarmee mij even een andere wereld, een verboden rijk was getoond, maar tegelijkertijd begreep ik waarom het orgel dat niet deed: die ongehoorde klank van voor de dienst was immers zo machtig en groots geweest dat het je zelfs gemakkelijk zou kunnen doen vergeten dat je in de eerste plaats met je hele hart en al je
| |
| |
verstand en je hele ziel van God en de Here Jezus moest houden. Zo'n klank vaagde Vader en Zoon moeiteloos weg; na zo'n klank leek het haast of ze nooit bestaan hadden.
Ik ging niet meer naar de Grote Kerk. Ik was bang voor mijn eigen vermogen om ontroerd te worden, gegrepen te worden door iets dat alleen maar uit klank bestond en dat toch veel meer leek op ‘het Enig Nodige’ dan het geloof in Christus' plaatsvervangend lijden voor onze zonden. Maar het vrat aan me dat zoiets bestond, en dat het misschien binnen mijn bereik zou liggen om het zelf te spelen, mits ik les nam bij de organist van de Grote Kerk, de heer Willem Oranje, die een enkele keer aangetroffen kon worden in het pakhuis van oom Klaas en dan met zijn schele ogen naar mij keek alsof ik net zoveel voor hem betekende als die melodie van zijn orgel voor mij had betekend. Ook hij raadde mijn vader, nadat hij mij psalmen had horen spelen, aan: ‘Laat hem les nemen’, maar mijn vader vond dat volstrekt overbodig. Ik speelde de psalmen immers al - waartoe dan nog hoger gestreefd? Bovendien had ik, zo vertelde hij de heer Oranje, geheel op eigen kracht Klaverskribo leren spelen, waarop Oranje het hoofd schudde en mededeelde dat je daarmee nooit iets bereiken kon. Toch stelde het Klaverskribo mij in staat tal van onbekende gezangen, liederen en geheimzinnige wijsjes ten gehore te brengen op de harmoniums die kwamen en gingen in onze huiskamer, en waarvoor mijn oom, die ze langs deze omweg duurder kon verkopen, slechts een bescheiden huurprijs vroeg.
Oom Klaas had op de zolders van zijn twee pakhuizen stapels bladmuziek liggen, afkomstig uit oude harmoniums die, anders dan de meeste piano's, meestal een bewaarplaats voor bladmuziek bezaten. Wel bestond die bladmuziek hoofdzakelijk uit gewoon notenschrift, maar op twintig oude boeken was er altijd wel één Klaverskribo-boek. Soms nam ik ook een boek met gewoon notenschrift mee naar huis en dan staarde ik naar de horizontale balken en vroeg mij af hoe dat nu werkte. Maar het was te vreemd; bij Klaverskribo had je vertikale lijnen en op die lijnen stonden de noten ingetekend - witte noten voor de witte en zwarte noten voor de zwarte toetsen - simpeler kon het al niet, terwijl je in het gewone notenschrift ook wel witte en zwarte noten aantrof, maar die noten waren meestal ook nog voorzien van strepen en vlaggetjes en er stonden vaak geheimzinnige tekens voor en dat had allemaal betekenis, dat begreep ik wel, maar welke? Als er iets is dat ik betreur dan is het wel dat ik als kind nooit les heb gehad en dat ik de voor het bereiken van een behoorlijk speelpeil beste jaren van mijn leven heb verknoeid met het spelen van psalmen uit het hoofd en Klaverskribo van blad, zodat mijn handen, zelfs als ze een meisjeshuid strelen, onmiddellijk in psalmstand krom gaan staan en ik, bij het pianospelen, blindelings kies voor foute vingerzettingen omdat die er met melodieën bij woorden als ‘opdat ik niet gerekend word met die in 't graf zijn neergestort’ ingehamerd zijn. Nu, al wat ik misschien had kunnen bereiken, had ik als kind les gehad, is in het graf neergestort dankzij de psalmen Davids. Steeds werd ik er, of ik wilde of niet, toch weer aan herinnerd dat er ook nog andere muziek bestond dan psalmgezang. Bij een jeugdvriend thuis hoorde ik niet alleen eenvoudige pianostukjes die dansten en sprongen, daar waar de psalmen altijd op dezelfde gelijkmatige wijze doorzeurden, maar ook Jesus Joy of Man's desiring dat hij
met veel fouten op de piano speelde. Hij liet mij horen hoe het eigenlijk moest klinken, zette een 45-toeren plaatje op, en het klonk door de huiskamer alsof het heel gewoon was dat je zoiets zomaar beluisteren mocht. Jesu, meine Freude heette het en daar verheugde ik me, vroom als ik nu eenmaal was, buitensporig over want de muziek van Bach's koraalbewerking herinnerde me aan de dwalende melodie van het kerkorgel en voegde daar nog iets aan toe, iets smartelijks, iets sereens, iets dat van andere tijden en uit de hemel leek te komen en dat toch ‘het Enig Nodige’ niet in de weg stond, omdat het daar immers over ging: Jesu, meine Freude. O, hoe prachtig ik dat
| |
| |
vond! Was ik op bezoek bij mijn jeugdvriend dan smeekte en bedelde ik om het nog een keer te mogen horen. Tenslotte kon ik het, als ik alleen op straat wandelde, zachtjes neuriën of fluiten, en dan bleef het nog mooi, raakte het nog niet versleten; ik kon er, in bed liggend, aan denken en het in mijn hoofd horen, ik kon er, als het zachtjes regende, expres voor het huis uitgaan om het buiten op straat te zingen en het bleef niettemin een melodie die, zo verklaarde ik plechtig aan mijn vader en moeder, mooier was dan alle psalmen en gezangen bij elkaar. Wat ik, behalve dat, ook zeker wist was dat er maar één zo'n melodie bestond - iets dat zo ontroerend bleek kon slechts eenmalig zijn, duldde eenvoudig niets naast zich, was door Bach ook maar uit de hemel geplukt. Maar die overtuiging moest ik spoedig prijs geven. Op een regenachtige zondagmiddag zat ik in de stille huiskamer - de anderen waren allen ter kerke gegaan - en zette ik de radio aan. Een meisjesstem vertelde dat op piano het Frühlingslied van Mendelssohn zou worden gespeeld en haastig wilde ik de knop al omdraaien, om de piano bij voorbaat het zwijgen op te leggen (want wat was nu een piano vergeleken bij een kerkorgel) maar ik draaide aan de verkeerde knop en dat had alleen maar tot gevolg dat het Frühlingslied veel luider door de huiskamer klonk dan het anders gedaan zou hebben. Nog zie ik de gestaag neervallende regen, de vochtig groen beschimmelde schutting, het water dat uit een dakgoot druipt; nog zie ik de grijze schemerlucht en de glimmende dakpannen op de daken van buurhuizen, als droefgeestige entourage voor wat opklonk en nu, na zoveel jaren, het bekendste Lied ohne Worte blijkt te zijn, maar dat me toen schokte tot in het diepst van m'n ziel, me niet gelukkig maakte, maar juist nogal ongelukkig, omdat het me, nu ik al twaalf jaar oud was en ik verder alleen nog Bach's Jesu, meine Freude kende,
meedeelde dat ik al die jaren gerust al verknoeid mocht noemen omdat ik dat nog nooit eerder had gehoord, en nog honderden, duizenden andere muziekstukken ook niet. Los daarvan was ik ook gewoon maar verbaasd omdat een piano - en ik haatte dat instrument toch? - zoiets wonderbaarlijks voortbrengen kon dat toch niet leek op de dwalende melodie van het kerkorgel of op Jesu, meine Freude van Bach. Uren nog nadat het geklonken had welden korte, droge snikjes in mijn keel op, werden mijn ogen weer vochtig als ik dacht aan de melodie, die zo ingewikkeld was dat ik hem niet had kunnen onthouden. Maar 's avonds in bed hield ik mijzelf voor dat er alles bij elkaar toch maar heel weinig van zulke muziek kon zijn - ‘op zijn hoogst tien stukken,’ mompelde ik tegen de dekens - want ware het anders, dan diende mijn leven erop ingericht te worden om het allemaal te horen, dan moest ik m'n enige passie, lezen, daarvoor opofferen.
Ondertussen verlangde ik ernaar het Frühlingslied nog eens te horen, maar het keerde voorlopig niet terug, ik moest er drie jaar op wachten en in die tussentijd werd ik er telkens aan herinnerd dat er beslist meer muziek moest zijn die de moeite waard was dan die ‘op zijn hoogst tien stukken’.
Op de hbs kregen wij eenmaal per week een uur muziek van mijnheer Ackema. Deze man vertelde over sonates en symfonieën en het verbaasde mij dat zulke zaken bestonden. Waartoe dienden muziekstukken die niet geschreven waren als begeleiding van zang? Hoe moest ik mij muziek voorstellen die ‘zomaar’ bestond, zonder verband te houden met kerkgezang, met kinderliedjes. Ja, het pianostuk van Mendelssohn was ook ‘zomaar’ een stuk muziek geweest, maar Mendelssohn moest zelf wel beseft hebben hoe vreemd dat was en daarom had hij het Lied ohne Worte genoemd. Toch deelde de heer Ackema mee dat er verbazend veel van zulke zomaar-muziek bestond. Het werd gespeeld door een orkest. Wat was dat nu weer? Tja, het bestond uit violen en altviolen en cello's en bassen en blaasinstrumenten enzovoort. Wacht, hij zou zo'n orkest eens laten horen. Tijdens de volgende les draaide hij voor ons Britten's Young Person's Guide to the Orchestra, maar ik kon er haast niets van horen omdat mijn klasgenoten er doorheen schreeuw- | |
| |
den. De heer Ackema leerde ons ook dat er hele, halve, kwartnoten, achtste noten enzovoort waren en mij ging een licht op. Daarom dus al die eigenaardige vlaggetjes en streepjes in het gewone notenschrift. Ik zette thuis Boven de sterren in Klaverskribo op het harmonium en daarnaast Boven de sterren in gewoon notenschrift. Nu zou ik, goddomme, mezelf toch eens even leren hoe het gewone notenschrift werkte. Die eerste noot van Bo in Klaver moest corresponderen met die eerste noot van Bo in gewoon notenschrift. Goed, dat lukt, maar hoe nu verder? Hoe gaf men in godsnaam in het gewone notenschrift de zwarte toetsen aan? Ik zwoegde en puzzelde, kon er niet uit komen, wist niet dat Boven de sterren in Klaverskribo in f stond maar in het andere boek in g zodat ik al vanaf het eerste begin het spoor
bijster moest raken. Soms draaide de heer Ackema Britten's werk nog wel eens, maar echt bekoren kon het mij niet en daarom leefde ik gerustgesteld voort: naast Bach en Mendelssohn was er niets dat de moeite waard kon zijn, want het slavenkoor uit Nabucco dat wij, op een Nederlandse tekst, bij de heer Ackema steeds zongen vond ik best mooi, maar het was niets vergeleken met Jesu, meine Freude.
Pas in de derde klas van de middelbare school leerde ik, buiten mijnheer Ackema om, voor het eerst een symfonie kennen. Met een schoolvriend fietste ik naar Rotterdam en daar kocht hij, die thuis een grammofoon had, een plaat van de vijfde symfonie van Beethoven. Wij fietsten terug naar huis en hij zette de plaat op en we probeerden ernaar te luisteren, maar we begrepen er niets van. Hier en daar klonk wel even iets op dat op een lied geleek, maar meestal was het een kakofonie van geluid, een ondoorgrondelijk gebrom en gekras van instrumenten, dat nergens begon en nergens eindigde. Verwilderd keken we elkaar na afloop van de plaat aan. Was dat nu een symfonie? Manmoedig zetten we de plaat nogmaals op en weer klonk dat dreigende gebrom, maar ik merkte dat ik toch al zat te wachten op de zangerige melodie die ergens halverwege verstopt zat. Voor die melodie zetten we de plaat enkele dagen later weer op en ik hoorde mijzelf al vanaf het begin zacht meeneuriën en stelde vast dat ik daardoor plotseling greep kreeg op de muziek, kon volgen wat er gebeurde, zij het dan dat ik van het gebeuren zelf niets begreep. Zo luisterden we dag in dag uit naar de vijfde symfonie van Beethoven en langzaam aan daagde bij mij het besef dat niet alle muziek mij zo onmiddellijk hoefde aan te spreken als Jesu, meine Freude om toch uiteindelijk, na veel horen, een kostbare schat te blijken. Het kwam er, bemerkte ik, op aan geduldig en vaak te luisteren, en goed te luisteren, en te proberen om zoveel mogelijk ervan, al was het maar in gedachten, mee te neuriën. Ik hield dat mijn ouders voor, maar die wilden er niets van weten. Muziek, voorzover géén psalmgezang, was overbodig en zinloos, was ‘lawaai’, ja niet zelden ‘onweer’, zoals mijn vader zei. Ik kon hem niet helemaal ongelijk geven want ik had al een paar maal de zesde symfonie van diezelfde Beethoven op de radio gehoord, eenmaal ook met een soort uitleg
erbij, en daaruit had ik begrepen dat het werk inderdaad de verklanking bevatte van een onweer. Meer nog dan de vijfde werd de zesde een lievelingssymfonie en gek genoeg werd het in die jaren blijkbaar vaak door de radio uitgezonden. Als het kwam en ik de radio erop afstemde en het geluid zo zacht mogelijk zette en mijn oor tegen het toestel drukte, dan nog werd het gehoord door mijn vader en bleek opeens voor een andere zender de evangelist Hanekroot of dominee Okke Jager te spreken over een bijbels onderwerp en werd de zesde meedogenloos weggedraaid door hem omdat mijn moeder, vertelde hij, zo graag datgene wilde horen wat deze heren te zeggen hadden. Het vreemde was dat ze anders op werkdagen niet taalde naar evangelisten. Onbegrijpelijk was ook dat zij er alleen naar verlangde als ik naar klassieke muziek wilde luisteren. Zo ontdekte ik in die dagen ook de Sonate Pathétique van Beethoven en ook dat werk moest steevast wijken voor een stichtelijk woord of het Urker Mannenkoor.
Er was geen denken aan dat ik, als mijn vader en
| |
| |
moeder thuis waren, ooit de kans kreeg om de enige radio die wij hadden af te stemmen op datgene wat mijn vader met zo smalend mogelijk stemgeluid ‘klassieke muziek’ noemde. Zodoende moest er een strategie bedacht worden om toch af en toe iets te kunnen horen uit het verboden rijk. Maar mijn ouders waren zelden niet thuis; slechts op zondag was ons buis, tijdens de kerkdiensten, geheel leeg en daarom ging ik op zondag altijd al om half negen ter kerke bij de Gereformeerd vrijgemaakten, die alleen op dat tijdstip het kerkgebouw van de vrijzinnig protestanten konden huren. Om kwart voor tien was ik dan weer thuis en waren de anderen naar onze eigen kerk zodat ik ongehinderd kon luisteren naar datgene wat zelden door Hilversum maar wel vaak door de bbc werd uitgezonden. Tijdens die stille, onvergetelijke uren leerde ik onder andere Les Preludes van Liszt en het pianoconcert van Schumann goed kennen en bemerkte ik dat Mendelssohn, wiens naam voor mij toch al een speciale klank had, een prachtig orkestwerk had geschreven dat Die Hebriden heette. Deze ouverture heeft mij, meer dan de vijfde van Beethoven, de ogen geopend voor de ongedachte mogelijkheden van de orkestklank, het was mijn Young Person's Guide to the Orchestra, en altijd als ik het zag aangekondigd in de radiogids sprong mijn hart op van vreugde en als het op werkdagen kwam en er eigenlijk niet naar geluisterd mocht worden, kon ik zo af en toe mijn moeder, die vaag wist dat Mendelssohn bijbelse onderwerpen had getoonzet, nog wel eens vermurwen, mocht ik de radio meenemen naar de keuken om daar, met mijn oor tegen de luidspreker aan, te luisteren naar een werk dat ik, zelfs als ik in de keuken zat, zo ‘zacht mogelijk’ moest zetten. En zelfs dan kon het gebeuren dat mijn vader opeens de stekker uit het stopcontact trok of plotseling zo luid in de huiskamer begon te zingen over het meisje dat eens
een speelbal kreeg dat ik niets meer kon horen. Hij mobiliseerde alle krachten tegen mij. Op verjaardagen bracht hij het gesprek op klassieke muziek en hij keek mij dan glunderend en triomfantelijk aan als oom Bram weer had meegedeeld dat violen ‘kattengejammer’ voortbrachten en oom Cor, die tot de pinkstergemeente was toegetreden, dat klassieke muziek ‘den Here een gruwel was’ en tante Bep dat zulke muziek ‘aanstellerij’ was en dat operazangers ‘hoereerders’ waren en met zangeressen op het toneel ‘lagen te kroelen’. Nu, als het waar is wat de h.h. feministen ons wijs willen maken, dat datgene wat we doen en nalaten gedaan en nagelaten wordt omdat we, in onze jeugd, al dan niet ‘aangemoedigd’ zijn, zou het met mijn liefde voor de klassieke muziek spoedig gedaan zijn geweest. Niets is in het milieu waarin ik ben opgegroeid zo stelselmatig en met een grotere inzet van alle beschikbare krachten en middelen tegengewerkt en verdacht en belachelijk gemaakt als het beluisteren van klassieke muziek. Mijn vader heeft er alles aan gedaan om het mij tegen te maken, en mijn moeder begon soms zelfs te huilen als er klassieke muziek opklonk, zodat mijn liefde tegen de verdrukking in moest groeien. Maar juist daardoor kreeg die liefde iets onaantastbaars, juist daaruit putte ik de kracht om er volstrekt zeker van te zijn dat dit het belangrijkste was wat het leven te bieden had. Was ik ‘aangemoedigd’ dan zou ik misschien wel lang niet zoveel van muziek houden. Door aanmoediging is trouwens nog nooit iets tot stand gebracht, heeft nog nooit één kind iets gedaan of iets gekozen dat het anders niet gedaan of niet gekozen zou hebben. Juist tegenwerking, spot, weerstand, pesterijen maken het mogelijk om de zelfgekozen koers hardnekkig vast te houden. Met betrekking tot klassieke muziek bleek zelfs in een omgeving waar het zo vijandig bejegend werd, nog differentiatie
mogelijk. Sommige muziek was nóg zondiger dan andere muziek. Oom Klaas kocht op een keer voor de gebruikelijke habbekrats een reusachtig harmonium in dat een mechaniek bezat waarin rollen konden worden geplaatst die langs pennetjes bewogen welke dan op hun beurt een toets in beweging brachten. Om de rollen te laten draaien moest je de trappers ongeveer tweemaal zo snel bewegen als normaal, want je diende niet alleen de
| |
| |
luchttoevoer te waarborgen, maar ook nog de rol draaiende te houden. Aanvankelijk was oom Klaas reuze trots op het bezit van het bakbeest, maar spoedig ontdekte hij dat hij dit instrument noch opknappen, noch verhandelen kon en daarom plaatste hij het in een klein schuurtje zonder ramen. Uren heb ik in dat schuurtje doorgebracht, als een razende trappend, steeds nieuwe rollen opzettend, en aldus in staat zijnde tal van orkestwerken te leren kennen. De rollen bevonden zich in een kist naast het harmonium; van alles zat erin, symfonieën van Beethoven, balletmuziek van Tsjaikowski, de opera's van Wagner, werken van Gounod, Liszt, Verdi, Delibes, Brahms, Schumann, Léhar, von Suppé. Bracht ik deze werken voor mijzelf ten gehore dan zag ik in het schaarse licht de toetsen van het harmonium spookachtig zelfstandig bewegen en kon ik sommige passages langzaam en andere vlug spelen door de trappers traag of snel op en neer te bewegen. Van oom Klaas mochten echter niet alle rollen worden afgespeeld. De opera's van Wagner dienden onder in de kist te blijven en ook de balletmuziek van Tsjaikowski was uit den boze. Dansmuziek - daar hield de duivel van. Toch wilde ik die duivelse muziek ook horen. Ik verwisselde de rollen, deed Wagner in de doosjes van Mendelssohn en Tsjaikowski in de doosjes van Léhar. Dat iemand, lang voor mij, ook al rollen verwisseld had, wist ik uiteraard niet en zo heb ik, in het halfduister trappend tot het zweet over de randen van mijn schoenen stroomde, tal van orkestwerken leren kennen die ik abusievelijk toeschreef aan componisten als Wagner en Tsjaikowski, want juist de verboden componisten wilde ik het liefst van al horen. Daar, in de schuur, leerde ik van Wagner houden, die later Schumann of Brahms bleek te zijn, en leerde ik Tsjaikowski te verafschuwen die zich later als von Suppé ontpopte. Niettemin: wat een gelukzalige uren heb ik doorgebracht in de duisternis, weergaloos veel stof inademend, en
telkens op mijn hoede als ik voetstappen hoorde en oom Klaas kwam controleren of ik misschien niet toch Wagner zat te trappen. Want Wagner, mijn God, wat was dat zondig, al kende hij het helemaal niet. Hij was net zo iemand als Margaret Drabble die in één van haar romans ook zo precies weet te vertellen dat Wagner ‘that thundering fascist’ is. Nu, ik zou haar wel eens Lalo's Namouna willen laten horen en dan zeg ik haar: dit is Wagner en vast en zeker is het dan opeens ook muziek van een fascist. Het is altijd weer opmerkelijk hoe precies mensen over muziek weten te oordelen als ze eerst maar gehoord hebben wie die muziek componeerde. Vaak al heb ik voor de meest uiteenlopende figuren de tweede van Elgar opgezet (het begin) en gezegd: dit is Wagner, en ja hoor, dan komen de waardeoordelen onmiddellijk, dan horen ze bij wijze van spreken het bloed al druipen. En zet je één van de schaarse, onbekende orkestwerken van Dukas voor ze op en zeg je ze dat het Richard Strauss is dan horen ze hoe de lange messen geslepen worden.
In die schuur leerde ik op bizarre wijze niet alleen veel muziek kennen die later van anderen bleek te zijn, maar leerde ik het ook op z'n ongunstigst kennen, want mechanisch voortgebracht door de schelle, neuzelende stemmen van een dusdanig vals harmonium dat de eerste de beste spreeuw daarmee vergeleken nog zingt als een nachtegaal. Dat had tot gevolg dat ik, als ik die werken later echt hoorde, meestal ondersteboven was van de klankschoonheid. Ach, tot wat voor omwegen je al niet je toevlucht moet nemen, als je in alles tegengewerkt wordt, omwegen die verrassenderwijs soms rechter naar het doel leiden dan de Via Regia. Toch overkwam me in die schuur nooit wat me in de Grote Kerk of bij mijn jeugdvriend thuis of op zondagmiddag was overkomen. Ik leerde veel muziek kennen, dat wel, maar ik was er niet zo diep van onder de indruk als van die, zo onverwacht aangehoorde, dwalende melodie in het kerkorgel. Ik heb geleerd, tegen wil en dank eigenlijk, dat zulke momenten heel zeldzaam zijn, en niet naar believen opgeroepen kunnen worden, maar volstrekt onverwacht opeens hun intrede doen, verleden en toekomst even weg- | |
| |
vagen en de dood achter de horizon van het leven plaatsen en een sensatie teweeg brengen die op ontoereikende wijze als volgt omschreven kan worden: ‘Dus dit is het nu. Daarom leef ik. Ik leef om dit te mogen horen.’ Bij mij is het zo dat Johan Sebastiaan Bach een keer of tien in mijn leven voor die sensatie heeft gezorgd en Mozart een keer of acht. Samen met Mozart is hij de enige met wiens muziek ik zelfs, als ik mij daarvoor in de stemming weet, bewust voor een afschaduwing van deze sensatie kan zorgen, want ik hoef maar te luisteren naar het Largo uit het dubbelconcert voor twee violen of het Air uit de derde suite of het duet uit cantate 78 of het beginkoor van cantate 104 om mij weer te herinneren hoe ik, samen met klasgenoten en een leraar, een dag lang ronddwaalde bij Philips in Eindhoven. Ik voelde mij daar allerminst
op mijn gemak omdat ik medelijden had met de vrouwen die aan de lopende band stonden. Toen we aan het eind van de middag bijeen gedreven werden in een ronde zaal waarvan het plafond bezaaid was met luidsprekers, was ik dan ook somber gestemd. Een employé van Philips hield een inleiding over geluid, geluidstechniek, hi-fi en beëindigde zijn toespraak met de mededeling dat ze, ter demonstratie, iets zouden laten horen dat ze in een kerk hadden opgenomen. Toen klonk uit al die luidsprekers een koorwerk, waarvan ik eerst jaren later heb ontdekt dat het het slotkoor van de Mattheus-passion was, en nog zie ik mijzelf daar zitten, uit alle macht proberend om de tranen weg te slikken, nog is het alsof ik weer hoor hoe het daar van alle kanten op mij af kwam en mij bijna verstikte omdat ik zelfs geen adem meer durfde te halen uit angst dat ik ook maar iets zou missen. Nog herinner ik mij hoe ik urenlang daarna zelfs niet in staat was om met ja of nee te antwoorden op opmerkingen van mijn klasgenoten en nog steeds hoor ik het gemopper van Bertus, een klasgenoot, die in de bus naar huis niets anders deed dan klagen over het feit dat ze hem Bach hadden laten horen, welk klagen mij eerder verheugde dan ergerde, welk klagen ik juist niet uit de weg ging, want naast hem nam ik plaats in de bus naar huis, hem wilde ik voortdurend horen zeuren over iets dat op mij meer indruk had gemaakt dan alles wat ik daarvoor ooit gehoord had. Waarom verheugde ik mij over dat gemopper? Waarom was ik er, jaren later, toen ik bij mijn tante woonde en de Unvollendete op haar grammofoon had gedraaid en zij juist voor de laatste maten thuiskwam en mij voorhield dat zulke ‘wereldse, zondige muziek’ onder geen beding ooit nog op haar draaitafel mocht liggen, zo gelukkig mee dat dat nu juist moest gebeuren na twintig minuten waarin ik ademloos had geluisterd naar een werk dat meer door de Heilige Geest geïnspireerd leek dan alle
Bijbelboeken bij elkaar? Waarom overkomt het me in de concertzaal, toch verkerend tussen, mag ik aannemen, gelijkgezinden, nu zelden of nooit dat ik onder de indruk raak van datgene wat ik hoor? En als ik al onder de indruk raak dan zorgt dat banale, weerzinwekkende geklap in de handen na het slotaccoord er wel voor dat de stemming welke de muziek heeft opgeroepen, in een oogwenk verdwenen is en zo er nog iets mocht blijven, dan neemt het verschijnsel Pauze dat wel weg. Natuurlijk, er gaat niets boven datgene wat men ‘levende’ muziek noemt, maar waarom moet dat dan aangehoord worden in gezelschap van snuivende, kuchende, hoestende mensen die niet alleen applaudisseren maar in de pauze zelfs allerlei beuzelpraatjes ten beste geven over de kwaliteit van de uitvoering. Die kwaliteit doet er alleen iets toe als men niet ontvankelijk is voor de muziek die men heeft aangehoord. Zit het, in de concertzaal, nog erger tegen dan kan het je zelfs overkomen dat een dirigent of één van de andere uitvoerende musici een inleiding houdt over het zo aanstonds te horen werk. Meestal spreekt zo'n man dan op een toon alsof hij een schuine mop vertelt. Misschien niet verwonderlijk want het vertellen van schuine moppen is de voornaamste vrijetijdspassering van musici. Maar rampzalig is het om naar de truttige, beuzelachtige praatjes van musici te luisteren; het is alsof zij, hoewel ze (of misschien juist omdat ze) dage- | |
| |
lijks met muziek omgaan niet begrijpen waar het om gaat. Zoals begrafenisondernemers omgaan met de dood, zo gaan zij om met muziek en zij dulden niet dat iemand er echt van houdt of er op een andere toon over schrijft dan de toon van de vette knipoog, de toon van iemand die een schuine mop vertelt. Zij, die zichzelf zien als ‘beroeps’ en met onbedaarlijke minachting spreken over het plebs dat zij met oneindige geringschatting krampachtig betitelen als ‘amateurs’, boeleren met de muziek. Zij verlangen
naar luidruchtig applaus in plaats van naar de in stilte weggepinkte traan. Hoewel zij doorgaans ten enenmale het vermogen missen om ook maar één goede zin over muziek op papier te krijgen zullen zij uit nijd daarover elke ‘amateur’ die schrijven kan en iets van muziek weet het recht ontzeggen er ook maar één uitspraak over te doen. Zie maar wat Vestdijk is overkomen. Lomp, grof, boosaardig en hardvochtig volk, de goeden niet te na gesproken, dat vormen zij die niet zouden bestaan als wij het niet zouden onderhouden met lesgeld en subsidies en de recettes van hun concerten. Toch dient hun veel vergeven te worden want veel hebben zij doorgaans moeten opofferen om het niveau te bereiken waarop zij spelen en daarom kan men het billijken dat het publiek voor hen niet veel meer is dan kwalijk geduld galgenaas.
Ik kwam overigens voor het eerst met musici in contact toen ik in Leiden ging studeren. Bij een op Schubert gelijkende jongeman nam ik, nu ik het eindelijk van de voor de biologie-studie bestemde studiebeurs kon bekostigen, harmoniumles, daarbij, in het begin althans, verwonderlijk snel vooruitkomend, behalve op één terrein: dat der metriek. Het Klaverskribo, waarin het onderscheid tussen hele, halve, kwartnoten etc, zo uiterst knullig wordt aangegeven door de afstand tussen de noten, maakt iemand er bepaald ongeschikt voor om in de maat te spelen, wat toch zo ongeveer het eerste vereiste is. Het Klaverskribo is bovendien een accoord-schrift, geen melodie-schrift, zodat het ook weinig besef voor melodische lijn bijbrengt. Zo had ik minstens evenveel af te leren als ik aan te leren had en juist daarom, omdat ik met Klaverskribo mijn tijd verdaan heb, zal ik nooit meer enig niveau bereiken.
Mijn tweede leraar, Koos Bons, liet mij hardop tellen tot ik er bijkans bij neerviel, maar uiteindelijk speelde ik alles wel in de maat en mijn derde leraar, Henk Briër, lijdt haast aan slapeloosheid omdat hij mijn onuitroeibare neiging om altijd de verkeerde vingerzetting te kiezen zo hartgrondig verfoeit dat het een wonder mag heten dat hij mij nog altijd duldt als leerling. Overigens duurde het nog jaren voor ik aan die derde leraar, nu eindelijk een echte leraar piano, toe was. In mijn studietijd koos ik zorgvuldig die vrienden uit die zich de luxe van een eigen draaitafel konden veroorloven en zo fietste ik, in het bezit van één 45-toerenplaatje dat ik zelf had gekocht (een opname van het tweede Brandenburgse concert), van vriend naar vriend en bij de een hoorde ik dan Mozart en bij de ander Brahms en bij allebei Bach. Niettemin kwam ik op die wijze nauwelijks verder, leerde ik nog maar heel weinig muziek kennen. Toen ik op een avond met een vriend een studentendispuut bezocht waar over Sjestov zou worden gediscussieerd en wij, voorafgaand aan die discussie, nog even luisterden naar de radio en ik zelfverzekerd de muziek, welke uit de luidspreker klonk, bestempelde als Vivaldi terwijl het Dworsjak bleek te zijn, klonk er stormachtig gelach op. Het kwam vooral uit de mond van een klein, puisterig manneke dat knieën en handen tekort kwam om zijn vreugde op en mee uit te slaan en die telkens nog schamperder wist te lachen en soms even een knie in de steek liet om de tranen uit zijn ogen te wissen. Toen ik daarnaar keek nam ik mij grimmig voor dat mij nooit meer zoiets zou overkomen. In de vakantie werkte ik in een timmerfabriek en van het daarmee verdiende geld kocht ik een radio en ieder vrij ogenblik bracht ik erbij door, alles beluisterend wat er aan klassieke muziek geboden werd, van renaissance-muziek tot werk van Roger Sessions. Ik maakte aantekeningen, schreef uit ency- | |
| |
clopedieën en andere naslagwerken
lijsten met composities over van grote componisten en ook onbekende componisten en streepte alles aan wat ik al gehoord had. Tevens las ik alles wat ik maar in handen kon krijgen over elk willekeurig muzikaal onderwerp. Vooral tijdens de lange academische vakanties leerde ik op die wijze adembenemend veel muziek kennen, al lig ik nog altijd niet voor op het puisterige manneke dat zo'n goede vriend is geworden en met wie ik (samen met nog een aantal anderen) nu al ruim tien jaar elke veertien dagen een avond lang naar muziek luister, waarbij regelmatig, als ik niet weet wat er opklinkt (want dat moeten we raden) weer dat schampere gelach opklinkt, dat tienduizend maal meer waard is dan ‘aanmoediging’.
Toen ik pas begon met luisteren, dacht ik dat het in de muziek wel net zo zou zijn als in de literatuur. Tussen poëten en romanschrijvers kon je immers regelmatig vergeten figuren aantreffen die veel groter bleken dan men je vertelde. Had ik niet zelf iemand als Gotthelf ontdekt? Ook in de muziek probeerde ik vergeten figuren op te sporen, trachtte ik componisten te ontdekken die veronachtzaamd waren, terwijl ik van mening was - in het begin dan - dat iemand als Mozart ten onrechte zo vaak gespeeld werd. Maar ik bemerkte al spoedig dat het in de muziek zo niet was. Zette ik de radio aan en hoorde ik iets waar ik diep van onder de indruk was, zonder dat ik nog wist van wie het was, dan bleek het haast altijd een werk van een heel bekend componist te zijn. En soms was er al vanaf de eerste maat geen twijfel mogelijk. Hoe goed herinner ik mij nog dat ik de radio aanzette op een woensdag in april van het jaar 1965 om kwart over één 's middags. Ik hoorde nog net de woorden ‘uitgevoerd door David Oistrach’ en toen was daar weer de grote Bach in eigen persoon, hoorde ik voor het eerst van mijn leven het vioolconcert in e-groot waarover Bach's eerste biograaf, Forkel, al heeft opgemerkt dat men ‘nooit genoeg kan zeggen over de schoonheid ervan’. En al evengoed herinner ik mij de dag waarop ik voor de eerste maal Mozart's symfonie in a-groot kv 201 hoorde. Daarvoor had ik altijd gedacht dat Mozart wel mooi en liefelijk was, maar niet diepzinnig of dramatisch. Wat een domme, domme vergissing! Voor mij zijn Bach en Mozart de twee grootsten in het rijk der tonen, op de voet gevolgd door Schubert en Haydn, terwijl ik ook heel veel houd van Bruckner, Berlioz, Bizet, Chopin, Dworsjak, Brahms, Verdi, Tsjaikowski, Richard Strauss, Wagner, Fauré, Smetana, Schumann en stiekem een heel apart, warm plaatsje heb voor Mendelssohn. Moeite blijf ik houden met zulke heel
verschillende componisten als Händel, Monteverdi, Bartok en Mahler. Vooral de laatste kan ik maar niet leren waarderen, Vestdijks grote bewondering voor hem ten spijt. Honderd maal liever hoor ik werk van Nielsen, Sibelius of Elgar dan de verscheurde muziek van Mahler. Beethoven is voor mij een geval apart. De eerste symfonie die ik leerde kennen was zijn vijfde en er was weinig in die dagen dat ik mooier vond dan zijn zesde of de Sonate Pathétique. Later ben ik ook zeer onder de indruk geraakt van zijn strijkkwartetten, van de zevende, en van zijn andere pianosonates. Maar als ik zijn werk nu hoor is het alsof ik weer voor de laatste maal mijn grootvader bezoek. Hij was overleden op 84-jarige leeftijd en wij mochten hem nog eenmaal zien. Hij lag opgebaard in een kist met een glazen deksel erover in het huis van mijn tante Riek. Onderweg erheen besefte ik dat het de eerste dode was die ik zou zien. Gespannen stapte ik de vrij duistere voorkamer in; ik boog mij over de kist heen. Ja, inderdaad, dat was mijn grootvader, dat was zijn gezicht en waarom leek het dan net alsof hij het niet was? Omdat hij dood was? Nee, want het leek of hij alleen maar sliep. Buiten op straat, onderweg naar huis, besefte ik dat ik hem niet herkende omdat ik zijn geur niet meer rook en vooral omdat de zwart zijden pet, die ik nooit af had gezien, zijn, naar nu bleek, volledig kale schedel niet meer bedekte.
|
|