| |
| |
| |
Joyce & Co. Invloedrijk geleerde, miskend romancier
Leven en werk van de Graaf van Gobineau
Arthur-Joseph Comte de Gobineau (1816-1882) is vooral bekend geworden door het Gobinisme; deze met name in Duitsland (waar sinds 1894 een Gobineau-Verein bestaat) tot bloei gekomen dubieuze doctrine behelst een theorie over de ongelijkheid van de menselijke rassen, een visie op de gehele wereldgeschiedenis (dat beschavingen ten onder gaan door de vermenging van de volkeren) en een verheerlijking van het Arische ras. Dit Gobinisme komt evenwel niet overeen met wat we zelf in de brieven en geschriften van Gobineau lezen.
Terugkijkend op zijn leven, schrijft Gobineau in februari 1874 aan zijn zuster vanuit zijn laatste diplomatieke post te Stockholm: ‘Een van mijn vrienden vertelde mij eens dat zich langs de oevers van de Rio de la Plata enorme stranden van diep slijk uitstrekken, die over grote afstand langs het water liggen; de wilde of halfwilde runderen wagen zich, gekweld door de dorst, op deze drassige uiterwaarden en zakken er in weg; zij kunnen zich er niet uit losmaken; de zon droogt het slijk om hen heen; ze worden levend gebakken in een bad van steen en ze sterven van honger en dorst in het zicht van water aan de ene kant, en van malse prairies aan de andere kant. Welnu, zo is het een beetje met ons gesteld. Alle theologie van de wereld zal niet kunnen verhinderen dat ik van mensen gehouden heb van wie ik weinig wederliefde ondervonden heb; dat ik tien keer meer talent en meer waarde heb dan het grootste deel van de belangrijkste mensen van mijn generatie, en dat ik ondanks inspanningen, moed, geduld en hard werken, eigenlijk niets bereikt heb; ik ben als het rund van de Rio de la Plata, en als ik dat besef, moet ik bekennen dat het me helemaal niets uitmaakt om te weten dat de Jaweh van het Oude Testament mettertijd is bijgedraaid tot de mildere God van het Nieuwe Testament. Vroeger vond ik dat allemaal erg interessant; tegenwoordig doet mij dat niets meer en ik voel mij diep gekwetst, onjuist behandeld, en niet als een krijgsgevangene die om genade smeekt, maar als een verbolgen titaan.’
In juni van datzelfde jaar schrijft hij aan zijn zuster: ‘God zij dank zal de dag der wrake komen, en net als de Heer houd ik die dag vrij... Hoe denk je dat ik, zonder kwaad te worden, de mensen beschouw die ik zou willen dienen en die constant alle ploerten van de wereld boven mij preferen, mij ver van zich houden, mij vergeten, mij verwaarlozen? Dat is erg onwaarschijnlijk, en de Viking in mij is nog te levend om dat te laten geschieden.’
Uit deze citaten blijkt welke positie Gobineau zichzelf toedacht ten overstaan van de rest van de wereld: van koningszoon, veroveraar en titaan; er blijkt ook uit hoezeer hij zich miskend en onbegrepen voelde.
William L. Shirer noemt Gobineau in het hoofdstuk over de geestelijke achtergronden van het Derde Rijk; hij plaatst deze ‘merkwaardige Fransman’ naast een ‘nog merkwaardiger Engelsman’. Dit was Houston Stewart Chamberlain (1855-1927), een van de vurigste
| |
| |
leden van de Gobineau-Verein, de afstammeling van een beroemd Engels geslacht, die al jong in Duitsland kwam te wonen en Duits staatsburger werd. In Bayreuth, waar in het begin van de tachtiger jaren de reeds oude en zieke Gobineau enkele malen te gast was op Wahnfried, sloot ook zijn vurige bewonderaar vriendschap met Richard Wagner, die hij als de ‘Sonne seines Lebens’ beschouwde. (Hij trouwde zijn dochter, Eva Wagner, in 1908).
Chamberlains in het Duits geschreven werken vonden grote weerklank bij figuren als Wilhelm ii en Adolf Hitler. Zijn hoofdwerk, Die Grundlagen des 19. Jahrhunderts, gaf alle aanleiding voor de uiterste vulgarisering van de rassentheorie die Gobineau had opgesteld, en die uiteindelijk zou leiden tot de extreme obsceniteiten van Julius Streicher in Der Stürmer.
Evenals Gobineau verheerlijkte Wagner een mythisch heldendom, waarin de held tegelijk heilige en krijger is. Gobineau werd daarom zo gretig door de Duitsers geadopteerd omdat hij, die in feite aan alles en iedereen een hekel had, een grote aversie jegens de Fransen en Frankrijk aan de dag legde, hoewel hij zijn vaderland wèl altijd loyaal is gebleven - ook in 1870. Richard Wagner, voor de moderne tijd een decadente figuur bij uitstek, was een man uit het volk en had beslist niet dezelfde aversie tegen de democratie die één van Gobineau's belangrijkste drijfveren was. Wagners droom was een krachtige regeneratie van het menselijk genie door de verbinding van godsdienst en kunst; voor Gobineau was de volledige verwording al twintig eeuwen lang een feit, en zou zelfs zijn lievelingsras de Ariërs niet vermogen de dingen ten goede te keren.
Gobineau was een romantisch geleerde; voor hem was de wetenschap slechts een vehikel om zijn eigen brilliante geest en afkomst te laten schitteren. Gobineau liet zijn afstamming teruggaan tot de Vikingkoning Ottar Jarl, een aandoenlijke conceptie; daarbij was zijn eigen familie allerminst aanzienlijk en vinden zijn speculaties over zijn herkomst eerder hun aanleiding in het feit dat hij bij zijn moeder en zijn eigen vrouw meemaakte dat hun kinderen door bedienden verwekt werden.
Het is niet verwonderlijk dat hij met zijn aristocratische beginselen weinig waardering voor het ‘wonder’ van de Griekse democratie kon opbrengen; temeer daar hij in zijn ambassadeurstijd in Athene waarnam hoe deze jonge staat elk verantwoordelijkheidsgevoel ontbeerde. Volgens Gobineau kon je op elk moment van de wereldgeschiedenis het principe in werking zien (zoals hij illustreerde met de overwinning van de Grieken op de Perzen) dat overwinnaars van de overwonnenen alleen de slechte kwaliteiten en ondeugden overnemen en hun eigen karakter geheel verliezen - dat zou volgens hem ook gebeuren met Europa als het Azië helemaal in zijn macht had. Tegenstrijdig genoeg, zag hij in de Perzen van zijn tijd juist wel een zeer hoogstaand volk met een lange geschiedenis die hij in tegenstelling tot die van de Grieken verheerlijkte (Histoire des Perses, 1869), en in wie hij, naast de Vikingen, de zuiverste nazaten van het zuiverste ras bewonderde. De Perzen met wie hij in aanraking kwam op zijn talrijke karavaanreizen door het Midden-Oosten waardeerde hij vooral om hun gedragscode, formele welbespraaktheid, en als verhalenvertellers. De Perzische formule waarmee de conteurs hun verhalen begonnen - Ik ben de zoon van een koning - nam hij over en eigende hij zich toe door een letterlijke betekenis te hechten aan wat alleen maar zinnebeeldig bedoeld werd.
In al zijn beschouwend werk, vind je dezelfde pessimistische cultuurfilosofie dat de wereld door de migraties en vermenging van de rassen in verregaande staat van verval is, maar centraal wordt zijn these uiteengezet in zijn Essai sur l'inégalité des races humaines (1853-1855). Tegenwoordig is het al nauwelijks meer comme-il-faut om het woord ‘ras’ te gebruiken, laat staan om de verschillende rassen duidelijk van elkaar te onderscheiden, maar dit is natuurlijk grotendeels aan het feit van de Holocaust te te danken. In de vorige eeuw was het weten- | |
| |
schappelijk legitiem en zelfs in de mode om schedels te meten; de Europeanen bezaten bijna de gehele wereld en putten daar vanzelfsprekend een superioriteitsgevoel uit (vergelijk daarmee de ongelofelijke minachting waarmee Gobineau zijn oosterse hoofdfiguren over de Europeanen laat praten!); zo beleefde in het pre-psychologische tijdperk de op antieke overleveringen gebaseerde typentheorie in die tijd ook een enorme bloei. Met name Frankrijk kende al eeuwenlang een intellectuele vorm van antisemitisme dat door negentiende-eeuwse schrijvers als Barrès en Huysmans vertolkt werd, zonder dat het veel aanstoot gaf. Denk in dit verband ook aan de Dreyfus-affaire: de verontwaardiging was hier niet van morele aard maar politiek. Het belang van de volksaard was ook een argument van gewicht in het verregaande nationalisme bij de herindeling van Europa na de Napoleontische tijd.
Gobineau verzette zich juist tegen deze algemene opvattingen door te stellen dat de geschiedenis geen enkele moraal draagt: ‘Een beschaving is in zichzelf deugdzaam noch slecht: zij bestaat eenvoudigweg.’ Medelijden voor de onderdrukte volkeren, of voor onderdrukte bevolkingsgroepen, vond hij wel bijzonder misplaatst; want als men medelijden kon opbrengen, was dat verschuldigd aan de hele maatschappij en aan de algemeenheid van het mensdom.
De ideeën over de decadentie van de culturen van Gobineau waren gebouwd naar het model van de negentiende-eeuwse linguïsten; vanaf hun ver verwijderd verleden, waarin de Gouden Tijd gezocht moest worden, zouden de menselijke talen alleen maar achteruit gegaan zijn, zoals met name de vader van de vergelijkende taalwetenschap Franz Bopp en de Hegeliaan A. Schleicher beweerden.
Het ligt voor de hand - en is ook vaak gedaan - om Gobineau als een van de voorlopers van Friedrich Nietzsche te beschouwen. Net als Chamfort in Frankrijk, Burckhardt in Duitsland en Emerson in Amerika, was Gobineau een tegenstander van de christelijke moraal, die de wereld door haar verachtelijke lijdzaamheid in een beklagenswaardige one-down positie had gebracht.
Net als Nietzsche, geloofde Gobineau in de trots van de menselijke wil. In de Arabische stammen waardeerde hij de eeuwige lotsstrijd waarin zij gewikkeld waren, net zoals de Vikingen op hun best waren wanneer ze ten strijde trokken; vechten was een bevestiging van je wilskracht en de ziel. Voor zijn geestelijke voeding had Gobineau naar de Duitsers gekeken; alleen in mensen als Fichte, Hegel en Schopenhauer vond hij filosofen van een kaliber dat de vervallen Fransen niet meer konden leveren. De opvolger van Hegel aan de universiteit von Treitschke, zag in de oorlog de hoogste uitdrukking van de moraal; de hoop dat de oorlog uit de wereld gebannen zou worden, was voor hem niet alleen absurd maar tevens hoogst immoreel.
Voor Gobineau waren deze krijgshaftige opvattingen slechts uitdrukking van zijn melancholische hang naar de Gouden Tijd van de Noormannenveroveringen; hij had geen fiducie in en ook geen bedoelingen met een gehoor dat hij feitelijk niet eens had.
Gabriele d'Annunzio, het poëtisch-religieuze model voor latere volksdemagogen, schreef in een brief van 1895: ‘Ik verheug mij in het feit dat ik van het Latijnse ras ben en ik zie een barbaar in elke man van niet-Latijns bloed... Als de Latijnse rassen zichzelf in stand willen houden, wordt het tijd dat ze terugkeren naar het gezonde vooroordeel waar de grootheid van Griekenland en Rome aan te danken is: het geloof dat alle anderen barbaren zijn.’
Maurice Barrès - nog zo'n merkwaardige combinatie van romanschrijver en politicus - had in 1890 de term ‘jood’ voornamelijk verklaard als een aanduiding voor woekeraar en plutocraat - in plaats van een rasaanduiding. Hij wilde dat de Joden uit economische motieven van hun politieke rechten ontheven werden.
Op deze manier is het model van Gobineau's rassenleer een invulschema geworden dat op veelvuldige manieren en voor veelvoudige doeleinden misbruikt is geworden. Het is de onuitwisbare smet van latere toepassingen die met
| |
| |
terugwerkende kracht zo'n sinister licht op Gobineau werpt.
Immers, hijzelf had dit soort gedachten niet uitgevonden. Duitse geleerden als Pott en Carus hadden vanuit linguïstische en pre-psychologische hoek gelijkluidende schablonen ontworpen; en nog een halve eeuw eerder had Cabanis een traktaat geschreven over de relatie tussen het uiterlijk en de morele waarde van de mens, dat in de vorige eeuw tot het gemeengoed van de intellectuelen behoorde.
Natuurlijk zijn al deze theorieën die inferioriteit en superioriteit uit uiterlijke kenmerken afleiden, ten enenmale afkeurenswaardig.
Ludwig Schemann heeft er zijn levenswerk van gemaakt om Gobineau voor de vergetelheid te bewaren door het schrijven van een grote, tweedelige biografie (1913-1916) en het uitgeven van correspondentie tussen Gobineau en Prokesch-Osten (de Duitse kanselier die Gobineau op missie in Frankfurt leerde kennen en die veel invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van zijn ideeën) en van correspondentie met Adelbert von Keller (een Duits geleerde) in zijn bronnenboek Quellen und Untersuchungen zum Leben Gobineaus, 1914. Deze Schemann had, ofschoon hij vele directe nabestaanden persoonlijk gekend en gesproken heeft, een nogal romantische voorstelling van het leven van zijn held; geen wonder dat latere, meer critische biografen als Maurice Lange (Le comte Arthur de Gobineau, 1924) en Jean Gaulmier (o.a. Spectre de Gobineau, 1965) hem als ‘hagiograaf’ beschouwen. Schemann wil de zaken bijvoorbeeld zó voorstellen alsof Gobineau reeds op de middelbare school een briljante leerling in Perzisch en Arabisch was; de waarheid is dat Gobineau een gewone jongensachtige belangstelling had voor oriëntalia en de verhalen uit Duizend-en-één-nacht verslond. Later, als Gobineau enkele malen op diplomatieke missie naar Perzië wordt uitgezonden, schrijft hij wat Schemann pompeus een ‘Perzisch-Frans woordenboek’ noemt, maar wat in werkelijkheid slechts blijkt te bestaan uit een twintigtal op karton geplakte schriftkantjes met Perzische woorden in een heel globale en inconsequente transcriptie zonder enig, zelfs geen alfabetisch, ordeningsprincipe.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Gobineau in de wijde scala van wetenschappelijke disciplines die hij enthousiast beoefende, tijdens zijn leven niet zeer serieus genomen werd. De grootste klap was wel zijn revolutionaire ontdekking van de ontcijfering van alle soorten spijkerschrift in zijn Traité des écritures cunéiformes (1864): alle inscripties lieten zich volgens hem terugvoeren tot bepaalde magische en numeriek bepaalde formules; elk woord kon op die manier minstens vijf betekenissen hebben omdat de semitische vokalen ‘van een gelatine-achtige, inconsequente samenstelling’ zijn; een dergelijke opvatting kan misschien enigszins verklaard worden door Gobineau's heftige belangstelling voor de Renaissance, waar, door het fake-geschrift van Horapollo, de hiëroglyphen ook als een zinnebeeldige intellectuele en universele taal geïnterpreteerd werden.
In al Gobineau's beschouwend werk zijn dergelijke absurde vondsten en innerlijke tegenspraken te vinden; de zekerheid en bewijskracht van zijn betoog wordt alleen geleverd door oratorische, bezwerende formules, steeds herhaalde incantaties als: ‘Zo heb ik onomstotelijk bewezen...’; ‘hieruit volgt met mathematische precisie dat...’; etc. etc.
Na zijn middelbare schooltijd ging Gobineau niet naar de universiteit, maar begon hij zelfstandig in Parijs helemaal onderaan de maatschappelijke ladder, met kleine kantoorbaantjes en journalistiek rommelwerk. Hij wist toen echter al dat hij grote dingen moest doen en het ver zou brengen in de wereld. Vanuit dit besef richtte hij met een aantal vrienden een clubje van Uitverkorenen op, de Zonen van Isis, waarvan de leden, hoewel ze zelf merendeels uit burgerlijke milieus kwamen, de aristocratische beginselen hoog in het vaandel schreven. Een plotselinge omslag in zijn carrière komt als Tocqueville in 1849 hem chef-de-cabinet
| |
| |
maakt. De ideeën van deze minister van buitenlandse zaken en staatskundige stonden lijnrecht tegenover die van de jonge ‘aristocraat’, voor wie als eerste aanstelling het zeer democratische Zwitserland werd uitgezocht. Hier begon hij in 1850 met zijn reeds genoemde Essai, terwijl hij tegelijkertijd een scherpe analyse van de Zwitserse democratie voor Tocqueville maakte.
Via missies in Hannover en Frankfort krijgt hij in 1854 opdracht naar Perzië te gaan. In het begin geniet Gobineau met volle teugen van de omstandigheden in Perzië; zijn vrouw en zijn dochter reizen met hem mee. Hij heeft alle tijd om zijn onderzoekingen naar de achtergronden van dit machtige volk te verdiepen. Afgezien van zijn geschriften over het spijkerschrift, is het resultaat van zijn Perzische reizen (in 1861 wordt hij aangesteld als gevolmachtigd minister in Teheran) het machtige werk Histoire des Perses, dat zijn theorieën uit het Essai verder vanuit een speciale invalshoek ontwikkelt. Nu zijn de Perzen het meest zuivere ras en de ware koningszonen. Hiernaast worden zijn Perzische indrukken verwerkt in een ambitieus werk over de filosofieën en godsdiensten van Centraal-Azië, in reisverslagen (Trois Ans en Asie, 1859) en in oosterse novellen zoals De danseres van Shamakha en de Turkomanenoorlog (1875). Deze beeldschone, sprookjesachtige vertellingen zijn, anders dan bij de meeste van zijn romantische tijdgenoten, volkomen gebaseerd op eigen belevenissen en waarnemingen en uit eerste hand opgetekende protocollen.
Gobineau blijft ondertussen verder zoeken en sleutelen aan zijn geschiedenisfilosofie, om op het eind van zijn leven weer uit te komen bij de Vikingen. In de Histoire d'Ottar Jarl et de sa familie (1879) tekent hij een grootse apotheose van al zijn voorafgaande hypothesen door de wereldgeschiedenis te laten uitmonden... in de fictieve genealogie van zijn eigen geslacht.
Zoals overal elders en op elke post, rebelleert Gobineau tegen zijn superieuren, krijgt hij een hekel aan zijn omgeving en verlangt hij naar nieuwe avonturen. In 1864 vinden wij hem met zijn vrouw en twee kinderen in Athene. Hij reist de eilanden van de archipel af en verdiept zich in de turbulente geschiedenis ervan onder Venetiaanse, Franse en Engelse overheersing; beschrijft de vulkaan van Santorini en de grotten van Antiparos en viert, zoals hij van elke landstreek doet, breeduit de schilderkunstige kwaliteiten van het landschap.
In 1869 vertrekt Gobineau als gevolmachtigd minister naar Rio de Janeiro, waar hij een langdurige vriendschap met Keizer Pedro II begint, om een jaar later alweer alle mogelijke moeite te doen naar Frankrijk terug te keren. In zijn moederland getroost hij zich vergeefs veel moeite om in de Academie te worden opgenomen.
Zijn laatste missie is in Stockholm - het beloofde land dat hij als het zijne herkende en waar hij zijn mythische voorvader Ottar Jarl vandaan laat komen. Gobineau is dan al een teleurgesteld en verbitterd man, die zijn wetenschappelijke pretenties langzamerhand inruilt voor artistieke. Hij wijdt zich aan de beeldhouwkunst, waar hij een bepaald niet onverdienstelijk beoefenaar van was, en schrijft verder aan zijn grote roman Les Pléiades (1874) en aan La Renaissance (1877), geromantiseerde dialogen op de manier van Walter Savage Landor.
Tussen Gobineau en zijn vrouw was het nooit erg goed gegaan; hij had haar uit ridderlijkheid getrouwd en is uit ridderlijkheid bij haar gebleven tot het eind van zijn diplomatieke loopbaan. In liefdesaangelegenheden was de Graaf een ongelukkig man; hij had gezien hoe zijn sullige vader vernederd en bedrogen werd door zijn moeder, hij had de miskenning en de ontrouw van zijn vrouw gezien, en nu verraadden hem zijn beide dochters door partij voor hun moeder te kiezen. In Athene had Gobineau een inspirerende vriendschap onderhouden met de zusters Dragoumis; in Brazilië was er een mevrouw Posno bij wie hij 's avonds zijn cigaren rookte; in Stockholm ontmoet hij zijn ware liefde, Madame de la Tour, de vrouw van de Italiaanse ambassadeur. Door haar krijgt zijn grotendeels ongelukkige leven nog enige glans; zij begeleidt hem naar zijn laatste creatieve
| |
| |
hoogtepunten (door het met haar gesloten vriendschapspact is zijn Pléiades een optimistisch, vitaal boek geworden). Voor hem is zijn verhouding met haar een afspiegeling van de verhouding tussen Michelangelo en Vittoria Colonna die hij in La Renaissance schrijnend mooi geportretteerd heeft. Zij begeleidt hem ook op zijn laatste reizen naar Bayreuth en Italië, waar hij zich als beroepsbeeldhouwer vestigt. In 1882 sterft hij te Turijn, alleen, in een hotelkamer.
Malgré tout, ondanks alles, was de lijfspreuk die Gobineau zichzelf, met zijn adellijke titel, had eigengemaakt. Ondanks tegenslagen en teleurstellingen, bleef Gobineau geloven, zo niet in de wereld, dan toch zeker in zijn eigen vermogens om daar bovenuit te stijgen. Hiertoe ontplooide hij zich in een veelvoud van wetenschappelijke en artistieke disciplines. Het was uit hartstocht, nooit uit professie, dat hij schedels mat, talen met elkaar vergeleek, de volkeren naar eigen inzicht over de kaart van de geschiedenis liet migreren, muntjes verzamelde, zelf naar renaissancistische mode medaillons vervaardigde, stambomen opstelde, marmer hakte en de pen vrijblijvend, wat hemzelf betrof voor de grap, hanteerde in literaire oefeningen. De grootste kunst echter die hij als begeesterd dilettant beoefende en verstond was die van het gedrag - het comportamento.
Gobineau was een groot causeur in de stijl van de beroemde dandy's, maar nog geestrijker. Hij was van een onwerkelijke hoffelijkheid tegenover vrouwen en een warm en trouw vriend. Naar renaissance-model waren al zijn vaardigheden mogelijkheden om zijn persoonlijkheid te vervolmaken. Zoals blijkt uit onder andere door Schemann opgetekende getuigenverklaringen, kon in de persoonlijke omgang zijn melancholie en pessimisme nauwelijks worden opgemerkt. Hij liet maar zeer weinig mensen toe tot de intimiteit van zijn persoonlijke gemoedsleven.
Het is moeilijk om de schrijver Gobineau in zijn tijd te plaatsen; hij is wel vergeleken met Stendhal, wel vergelijkbaar met Prosper Mérimée en zijn invloed op Proust is wel herkenbaar, maar hij blijft een op zichzelf staande figuur in de Franse negentiende eeuw, met meer Engelse en Duitse en zelfs Latijnse eigenschappen dan Franse. Het is merkwaardig om te zien hoe de Fransen-hater Gobineau zich boven alle wisselingen van regering en staatsvorm verheven achtte, maar toch steeds Frankrijk bleef dienen en omwille van de orde in dienst van het heersende gezag bleef - daar nét niet genoeg tegen rebellerend om daadwerkelijk ontslagen te worden. De diplomatie van Gobineau bestond uit het opbouwen van vriendschappen en het patroniserend beschouwen van de naties vanuit de gedachte van de restauratie.
We kunnen in Gobineau een merkwaardige tegenstelling zien in zijn houding van kunstenaar en zijn pose van geleerde. De wetenschap, of wat daar voor doorging, beoefende Gobineau op een hoog-romantische manier: inventief, weemoedig, gepassioneerd, met meer fantasie dan koele observatie; de kunst beoefende hij (als beeldhouwer en dichter) op een classicistische manier: dit kun je het beste aflezen aan zijn beeldhouwwerken in de stijl van Thorvaldsen (zijn mooie buste van Madame de la Tour, en verder titels als Amore ferito, Hesperus, Alexandre divisiné en zijn ontwerp voor een grafmonument van de Melzi's), en aan zijn grote gedragsroman Les Pléiades, dat onbetwist als zijn literaire hoogtepunt beschouwd moet worden.
Deze roman lijkt nog het meest op een negentiende-eeuwse versie van De hoveling van Baldassare Castiglione (1546); in een ingewikkeld patroon van elkaar doorkruisende relaties, worden de verschillende vormen van vriendschap en liefde (dit alles natuurlijk van het speciale, verheven soort mensen, de ‘koningszonen’) geanalyseerd. De hoofse liefde, de amour goût, de amour passion en de amour fou zijn categorieën die hij van Stendhal overneemt door op een verfijnde manier te laten zien hoe zij karakter en conversatie van de personages beïnvloeden. Maar hij doet nog meer: ze worden gekoppeld aan de zeer treffende typeringen van de verschillende landsaarden van de allesbehalve
| |
| |
schematische, springlevende figuren die in het boek door Europa heen en weer reizen. Ook hieruit blijkt Gobineau's Europese instelling, dat hij de zonen en dochters van de verschillende landen zich met elkaar laat verbroederen. Want de strekking van het boek, dat in het begin nog woedende fulminaties in de toon van het Essai over de laagheid van verschillende mensentypen laat zien (imbecielen, doetjes en schurken), is naarmate het zich meer met de karakters van individuen bezighoudt zeer positief en optimistisch: alles keert zich ten goede. Voor de enkeling zag Gobineau wel degelijk hoop, mits deze zich kon verbijzonderen door trotse studie en louterende ervaring.
Zijn beste literaire werk stamt uit zijn laatste periode, als de belangstelling voor wetenschap en diplomatie minder wordt. Uit de middenperiode stammen zijn beschouwende werken, zoals hierboven behandeld. In zijn jeugd en jongelingsjaren was Gobineau al begonnen met het schrijven van in de feodale tijd spelende romans en epische gedichten, die door hun obligate, weinig inventieve constructies en rijmen niet veel meer zijn dan groots en meeslepend. (Bijvoorbeeld Manfredine, 1837). Dit genre nam hij ook in de laatste periode weer op met een lang gedicht Amadis, dat hij zelf als één van zijn lievelingswerken beschouwde. In dit lange gedicht, waaraan hij in 1869 te Brazilië begon te schrijven en waaraan hij tot aan het eind van zijn leven is blijven werken, worden als de drie grote principes van de middeleeuwen Eer, Vrijheid en Liefde verheerlijkt: ‘Ondanks alles verheft hij zich om, minder door de overwinning, nog minder door de roem van het succes meegesleept dan door zijn zelfverzekerdheid, onder zijn lijden de hoop te bewaren, overeind gehouden door de eer, de vrijheid en de liefde.’ Wat in deze epen ontbreekt is de sublieme ironie, inderdaad letterlijk de onwaarschijnlijke vermenging van de sublieme of verheven stijl met de zwaarste ironie die het handelsmerk van Gobineau lijkt, van de reisherinneringen en Aziatische novellen, waarvan een selectie binnenkort in het Nederlands vertaald zal verschijnen. Uit deze juweeltjes spreekt de bezetenheid van Gobineau om steeds weer te reizen, om het reizen zelf, als een van de meest geeigende menselijke bezigheden. Zo schreef hij naar aanleiding van het voltooien van de bundel Nouvelles asiatiques aan de Keizer van Brazilië, dat het er voor hem uitsluitend om ging om te reizen, om grondstoffen te zoeken in het binnenste van zijn eigen geest. En in het voorwoord tot diezelfde prachtige bundel schrijft hij: ‘Het is
omdat de mensen overal essentieel verschillend zijn dat hun hartstochten, hun standpunten, hun manier om zichzelf te beschouwen, en om anderen te beschouwen, hun overtuigingen, hun belangen, de problemen waarvoor zij zich gesteld zien - het is om dit alles dat hun bestudering van een zo gevarieerd en zo levendig belang is, en dat het van het grootste gewicht is om je aan die studie te wijden, als je er tenminste op staat om rekening te houden met de rol die de mensen - en niet de mens als soort - in de schepping vervullen. Dat geeft de geschiedenis zijn waarde, dat is gedeeltelijk de verdienste van de poëzie, dat is heel het bestaansrecht van de roman.’
En zo komen we weer op het beschouwende werk: vanuit dit standpunt (en ook vanuit het standpunt van de flamboyante stijl ervan!) zijn het Essai, de Geschiedenis van de Perzen en het familieverhaal van Ottar Jarl weldegelijk te genieten, om hun poëtische toon, hun begeesterde melancholie en hun stuwende wanhoop. Gobineau had een enthousiaste bewondering voor de levenskracht van de zogenaamde barbaren en een romantisch-nostalgisch geloof in de verhevenheid van het feodale tijdperk. In het Essai blameert hij op veel plaatsen de Grieken voor het perverteren van het menselijk ideaal door het individu en de familie aan de afgod van de staat op te offeren. Hij bestrijdt alle gemeenplaatsen van de heersende opvattingen met de fulminerende kracht van een verontwaardigde titaan, die de verwording van de wereld zowel onder zijn vergrootglas als door zijn verrekijker ziet. Er is geen enkele hoop meer. Maar hij behoudt een rotsvast geloof in de
| |
| |
kracht van het individu, welks nu eens tragische en schrijnende, dan weer extatische en gelukzalige lotgevallen hij vol warme poëzie gevierd heeft. Daarin is hij groot.
|
|