Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||
J. Kroeskop De N.S.B. in het parlement en de Duits-Joodse vluchtelingenI De N.S.B. in het parlementOp 14 december 1931 werd in Utrecht de Nationaal-Socialistische Beweging opgericht. Initiatiefnemers waren ir. A.A. Mussert en C. van Geelkerken.Ga naar eind1 Erg opvallend was deze oprichting niet: reeds sinds het begin van de jaren '20 waren ook in Nederland allerlei, vaak lokale, kleine groeperingen met een of meer of minder fascistische inslag ontstaan. Wat deze groeperingen gemeen hadden was: een afkeer van de parlementaire democratie, en van het socialisme en communisme. Men zette zich af tegen het individualistische en materialistische karakter van de moderne maatschappij en wenste een meer ‘gebonden’, ‘organische’ staatsvorm. Toch zou de n.s.b. onder de Nederlandse fascistische groeperingen een bijzondere plaats gaan innemen: zij is de enige Nederlandse fascistische organisatie met een omvang van betekenis geweest, een organisatie ook welke zich in latere jaren (namelijk gedurende de periode '35-'37) tot een echt nationaal-socialistische heeft ontwikkeld.Ga naar eind2 Wat die omvang betreft: op 1 januari 1936 bedroeg haar ledental 52.000; bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten in 1935 kreeg zij bijna 8% (!) van het kiezerskorps achter zich. De n.s.b. heeft, vooral tot 1937, een groot ledenverloop gehad. Zij had relatief vooral veel leden in Noord- en Zuid-Holland, en wel met name in de grote steden, en verhoudingsgewijs het minste aantal in Noord-Brabant en Friesland. Haar kiezerskorps bestond echter vooral uit Drentenaren en Limburgers. Haar aanhang recruteerde zij hoofdzakelijk uit de middenstand; verder waren relatief met name de boeren, het vrije beroep en de hoogste laag van de bevolking oververtegenwoordigd. Op arbeiders heeft de Beweging nooit veel aantrekkingskracht uitgeoefend. In 1935 had de Beweging haar hoogtepunt echter reeds gehad. Daarna ging het snel bergafwaarts: in 1937 (bij de Kamerverkiezing) werd haar stemmental in vergelijking met 1935 gehalveerd: 4%. Het ledental ging, hoewel verhoudingsgewijs minder, mede achteruit. Verschillende factoren kunnen deze omslag verklaren. De economische ontwikkeling (de economische crisis was één van de belangrijkste oorzaken van de aantrekkingskracht van de fascistische partijen) zal stellig geen factor van gewicht geweest zijn; het ging tijdelijk wel wat beter, maar best werd het niet. Van veel groter belang in dit opzicht was het feit dat na 1935 het verzet tegen de Beweging veel krachtiger werd georganiseerd, officieel van overheidswege, van de kerken, en ook van de bevolking en haar organisatie zelf. Een belangrijke factor was ook de verontrusting over de agressieve politiek van Italië en Duitsland. De voornaamste oorzaak van de teruggang van de n.s.b. kan men echter zien in de radicalisering van de Beweging zelf in nationaal-socialistische zin: in de periode '35-'37 werd de n.s.b., zoals reeds aangestipt, een nationaal-socialistische beweging in de ware zin des woords. Zij vereenzelvigde zich met het Duitse nazisme, en daar- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
mee adopteerde zij de rassenleer, en dus het anti-semitisme. De klap van 1937 kwam voor de n.s.b.-'ers hard aan. In plaats van een verkiezingsnederlaag hadden zij een enorm verkiezingssucces verwacht. Van nu af aan isoleerde zij zich en radicaliseerde nog meer, en verwachtte voor zichzelf alle heil van wat er in het buitenland gebeurde.
De verkiezingsnederlaag nam niet weg dat in ons parlement nu viermaal zoveel n.s.b.-'ers terechtkwamen dan in 1935 het geval was geweest:Ga naar eind3 toen deden er twee hun intrede in de Eerste Kamer, maar vanaf 1937 zouden Eerste en Tweede Kamer met maar liefst elk vier n.s.b.-'ers bevolkt worden. Drie van dezen zullen voor de rest van deze verhandeling van belang blijken, namelijk: - Mr. A.J. van Vessem. Werd in 1887 geboren. Na zij rechtenstudie voltooid te hebben vestigde hij zich als advocaat te Utrecht, waar hij in de periode 1928-1931 gemeenteraadslid was voor de Liberale Vrijheidsbond. Direct daarna werd hij lid van de n.s.b.; hij was één van de ‘pioniers’. Op 10 mei 1940 werd hij gevangen gezet en meteen na de capitulatie vrijgelaten. Daarna trok hij zich uit de openbare functies in of voor de n.s.b. terug.Ga naar eind4 - m.v.e.h.j. graaf de Marchant et d'Ansembourg, in 1894 geboren, vocht in de eerste wereldoorlog als officier mee aan Duitse zijde. Was rooms-katholiek lid van de Provinciale Staten van Limburg en daarna burgemeester van Amstenrade; tengevolge van het zogenaamde ‘ambtenarenverbod’Ga naar eind5 werd hij uit deze functie in begin 1934 eervol ontslagen. Ook hij behoorde tot de vroegste leden van de n.s.b. Vanaf eind 1936 werd hij belast met het onderhouden van de officiële contacten tussen de n.s.b. en de National-Sozialistische Deutsche Arbeiter Partei; in 1937 werd hij van deze taak door Rost van Tonningen verdrongen. In februari 1941 werd hij benoemd tot commissaris van Limburg, hetgeen hij tot 1945 is gebleven. Na de bevrijding werd hij veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf.Ga naar eind6 - Een zeer aparte en belangrijke figuur binnen de n.s.b. was Mr. M.M. Rost van Tonningen.Ga naar eind7 Deze werd, evenals d'Ansembourg in 1894, in Soerabaja geboren. In 1907 verhuisde hij met zijn ouders naar Den Haag, waar hij de h.b.s. bezocht, en in 1921 behaalde hij zijn doctoraal rechten in Leiden. In de jaren '23-'28 en '31-'36 bekleedde hij belangrijke functies voor de Volkenbond en wel te Wenen, waar hij met name gedurende het laatstgenoemde tijdvak geconfronteerd werd met het opkomende nazisme. Die confrontatie had gevolgen: tijdens zijn laatste Weense jaren ontwikkelde hij zich tot een werkelijk nationaal-socialist, conformeerde zich ten volle aan het anti-semitisme en -clericalisme en aan de ruwe strijdmethoden der nazi's. Het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog in juli 1936 was voor hem het sein naar Nederland terug te keren en zijn functie bij de Volkenbond neer te leggen: hij beschouwde de Spaanse opstand als de inleiding tot het grote wereldconflict tussen nationaal-socialisme en bolsjewisme en aan die eindstrijd wilde hij deelnemen. Naar zijn overtuiging was dat voor hem alleen mogelijk in eigen land. Op 10 augustus 1936 wordt hij lid van de n.s.b. De toetreding van deze man is voor de Beweging van groot belang geweest: hij heeft een belangrijke - zo niet de belangrijkste - rol in het radicaliseringsproces van de n.s.b. gespeeld, en was zo een van de hoofdverantwoordelijken voor de overwinning van het ‘volkse denken’ (d.i.: de rassenleer). Door zijn toedoen ook werd voor het eerst officieel contact tot stand gebracht tussen n.s.b. en n.s.d.a.p. Op 2 november 1936 werd hij hoofdredacteur van het ‘Nationaal Dagblad’, hetgeen hem bij uitstek de gelegenheid bood zijn anti-semitisme uit te leven. Van begin af aan heeft hij geprobeerd een machtspositie binnen de n.s.b. op te bouwen en Mussert te overvleugelen. Dit is hem in velerlei, doch niet in alle opzichten gelukt. Hij beschouwde ‘de mannen van het Hoofdkwartier’ (Mussert, Van Geelkerken enz.) als bur- | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
germannen die geen flauw begrip hadden van wat nationaal-socialisme werkelijk was; volgens hem bleef door hun toedoen het anti-semitisme der Beweging halfslachtig en bovenal dwarsboomden zij hem bij het toepassen van de grove methoden die hij in Oostenrijk had leren kennen en die voor hem de enig juiste waren. Een machtspositie binnen de n.s.b. heeft hij zich met name veroverd via de ‘Mussertgarde’, een jongerengroepering naar het voorbeeld van de Hitlerjugend die de kern heeft geleverd voor wat in september 1940 de Nederlandse s.s. zou worden. Op 3 mei 1940 werd hij gearresteerd en na de Duitse inval weer vrijgelaten. Op zijn aanbod aan de Duitsers in dit eerste bezettingsjaar om buiten de n.s.b. om de meerderheid van het volk in echt nationaal-socialistische banen te leiden werd niet ingegaan. Eind 1940 werd hij plaatsvervangend leider (naast Van Geelkerken) der n.s.b., en tevens ‘hoofd van de vorming’. De politieke geschillen met de rest van de partijleiding waren evident: hij wilde Nederland laten opgaan in een Germaanse Statenbond, waarbij Nederland zijn zelfstandigheid als staat zou kwijtraken. Mussert echter wilde ons land als zelfstandige staat laten voortbestaan, met hem als staatshoofd. Kortom, Rost van Tonningen was erg lastig voor de rest van de n.s.b.-leiding en werd dan ook al gauw weer op een zodanig zijspoor gerangeerd dat hij de directe invloed in de n.s.b.-leiding weer grotendeels verloor. Echter, zijn rol was nog niet uitgespeeld; hij had zijn medestanders. Op 16 september 1940 was de Nederlandse s.s. opgericht, met als leider een goede vriend van hem: Feldmeyer. Deze s.s. wilde geen autonome positie van Nederland binnen de Germaanse Bond, maar aanvaardde de Groot-Germaanse integratiegedachte. Deze groep, Rost van Tonningen-Feldmeyer-Nederlandse s.s., heeft steeds het totstandkomen van een Mussertregering tegengewerkt. Eind 1944 stootte Mussert hem uit de n.s.b. Na de bevrijding pleegde hij - althans volgens de officiële lezing - in de gevangenis zelfmoord.Ga naar eind8
Tot zover deze persoonsbeschrijvingen. Van Vessem en D'Ansembourg werden in 1935 lid van de Eerste Kamer, van 1937 tot en met begin 1940 zat Van Vessem in de Eerste Kamer en hadden D'Ansembourg en Rost van Tonningen zitting in de Tweede Kamer. | |||||||
II De N.S.B. in het parlement en de Duits-Joodse vluchtelingenAlvorens te bezien hoe de opstelling der n.s.b.-kamerleden in het Parlement is geweest op het punt van de Nederlandse politiek ten aanzien van de toelating van Duits-Joodse vluchtelingen, moet in het kort even die politiek worden geschetst. Desbetreffend toelatingsbeleid kan zonder overdrijving een beschamende bladzijde in de Nederlandse politieke geschiedenis worden genoemd.Ga naar eind9 In de beginjaren 1930 was het toelatingsbeleid nog ruim: de vluchtelingen uit Duitsland behoefden aanvankelijk niet eens een visum te bezitten om de grens te passeren. De eerste ‘grote stroom’ kwam in 1933, na Hitlers machtsovername. Volgens de Nederlandse politie bevonden er zich augustus van dat jaar 6000 ‘politieke en Joodse’ vluchtelingen in ons land. In de zomer van dat jaar kwam het van regeringszijde niet tot beperkingsmaatregelen. In de herfst van 1933 besloot de Assemblée van de Volkenbond - op Nederlands voorstel - tot de benoeming van een Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen. Zijn taak: het creëren van een internationale regeling terzake. In afwachting van die regeling voorzag onze regering niet in bijzondere maatregelen tot wering of afvloeiing van Joodse vluchtelingen: wering van vluchtelingen geschiedde nog slechts indien ‘zij uit een oogpunt van openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, of met het oog op de veiligheid | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
van de staat, ongewenste vreemdelingen’ waren. Vanaf 1935 echter volgden de beperkende maatregelen met betrekking tot de toelating elkaar op. Belangrijkste redenen voor deze maatregelen waren
Midden maart 1934 zou men in het vervolg vluchtelingen niet meer aan werk helpen. Eind mei van dat jaar kwam het tot een instructie aan alle autoriteiten die met de toelating of het verblijf van vluchtelingen te maken hadden, inhoudende dat vluchtelingen aan de grens geweerd moesten worden tenzij het gevallen betrof ‘waarin aannemelijk wordt gemaakt dat terugkeer naar Duitsland onmiddellijk lijfsgevaar voor de betrokkenen zal meebrengen’. In de praktijk was het beeld echter gunstiger. De bemoeiingen van het Hoge Commissariaat bleven intussen zonder veel vrucht: de meeste grenzen bleven (geheel of vrijwel) dicht. In de Verenigde Staten was het bijzonder moeilijk binnen te komen. Op 21 maart 1938, na de ‘Anschluss’, werd de grensbewaking verscherpt: een nieuwe ‘grote stroom’ vluchtelingen dreigde de grens over te komen. Op 7 maart 1938 deed Goseling, minister van Justitie in het vierde kabinet-Colijn, een beruchte circulaire het daglicht zien, gericht aan de belangrijkste relevante autoriteiten: ‘Een vluchteling zal voortaan als een ongewenst element voor de Nederlandse maatschappij en derhalve als een ongewenste vreemdeling (! red.) te beschouwen zijn, die derhalve aan de grens geweerd en, binnenslands aangetroffen, over de grens gebracht zal moeten worden... Bijzonderlijk wordt er nog op gewezen dat aan de omstandigheid dat de vluchteling voldoende financiële middelen bezit geen reden ontleend mag worden hem hier te lande nog toe te laten of te laten verblijven.’ Als aannemelijk was dat door het terugsturen werkelijk levensgevaar voor de vluchteling ontstond, zou de inspecteur der Koninklijke Marechaussee of de betrokken procureur-generaal de beslissing van de minister kunnen inroepen. Voor de toelating zou een door de Duitse overheid af te geven verklaring nodig zijn dat de houder ongehinderd naar Duitsland zou kunnen terugkeren. Goseling deed de toezegging dat hij vluchtelingen op wier toelating door andere departementen prijs gesteld werd, zou toelaten. Alle vreemdelingen moesten zich onverwijld bij de politie melden. Vanuit de Kamers kwam wel kritiek, doch geen motie. Na het tot stand komen van deze circulaire werd het - zoals duidelijk zal zijn - voor de vluchtelingen nóg moeilijker ons land binnen te komen, maar niet onmogelijk. De ‘Reichskristallnacht’ van 8 op 9 november 1938, waarna duizenden wanhopigen over onze grens probeerden te komen, bracht veel publieke beroering in ons land. In tal van telegrammen werd door allerlei organisaties en particulieren een beroep op de Nederlandse regering gedaan om de grenzen te openen.Ga naar eind11 Het resultaat was teleurstellend: een beperkt aantal - d.w.z. enige duizenden - vluchtelingen zouden toegelaten worden. Vooralsnog echter bleef de grens gesloten: justitie wilde het van geval tot geval bekijken! Kort nadat bij minister-president en minister van justitie verzoeken waren binnengekomen om een groter aantal vluchtelingen toe te laten, werd een en ander van ambtelijke zijde nog eens nader gepreciseerd: voor toelating in ons land zouden in hoofdzaak familieleden van in Nederland wonende Joden in aanmerking komen. Het werd ook niet uitgesloten geacht dat de vluchtelingen na een tijdelijk verblijf in ons land weer naar Duitsland zouden kunnen terugkeren (!). Aan de eisen van de Duitse autoriteiten zou moeten worden voldaan. Uiteindelijk werden als gevolg van deze regerings- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
maatregel 8000 vluchtelingen toegelaten; daarnaast kwamen er nog eens meer dan 1500 illegaal binnen.Ga naar eind12 November 1938 had de regering besloten de ‘nieuwe’ vluchtelingen op te nemen in kampen waarvan bouw en inrichting door het Joodse vluchtelingencomité moest worden gefinancierd. Begin '39 waren er 26 kampen. In februari '39 besloot de regering tot de stichting van een centraal kamp, dat verschillende voordelen zou hebben boven de verspreide kampen, o.a. met het oog op selectie, ‘opleiding tot emigratie’ enz. Het voorstel tot de stichting werd op 12 april door de Tweede Kamer aanvaard, ongeveer een maand later ook door de Eerste Kamer. Na veel geharrewar kwam het kamp op een weinig geschikt terrein in Westerbork (Drente), vlak bij de Duitse grens, terecht.Ga naar eind13 Begin oktober '39 kwamen er de eerste vluchtelingen aan.Ga naar eind14 Een laatste stukje toelatingsbeleid: op 13 september '39 werd bepaald ‘dat niemand meer zou worden toegelaten..., alleen in buitengewone gevallen van dringende noodzaak kan van overweging sprake wezen’. Ook dit betekende evenwel niet dat de grens hermetisch gesloten werd.
De conclusie van het voorgaande lijkt me duidelijk: de Nederlandse regering heeft in haar beleid ten aanzien van de vluchtelingen gefaald. Het resultaat was dat ons land gedurende de dertiger jaren slechts (iets meer dan) dertigduizend Joden heeft opgenomen. Verreweg de meesten hiervan kwamen uit Duitsland (en Oostenrijk). Wij komen nu dan toe aan de opstelling van de eerdergenoemde n.s.b.-kamerleden in het Parlement tegenover de bovenomschreven toelatingspolitiek ten aanzien van de Duits-Joodse vluchtelingen.Ga naar eind15 Die politiek komt in de Kamers met name steeds in tweeërlei vorm naar voren:
Om met de behandeling van het als tweede genoemde punt, de naturalisaties, te beginnen: Op 17 mei 1938 zegt Van Vessem naar aanleiding van de beraadslaging over een naturalisatiewetsontwerpGa naar eind16 dat hij naturalisatie van vreemdelingen alléén gewenst acht wanneer deze ‘een belang is voor de Nederlandse staat’. En verder: ‘onzerzijds is bij de behandeling in de afdelingen uitgesproken dat naar onze mening bij een voortgezette opneming van zo grote massa's vreemdelingen in ons volksverband het gevaar bestaat dat er een belangrijke verandering zal ontstaan in de etnische samenstelling van het Nederlandse volk, zulks in strijd met het koninklijk woord: wij willen onszelf zijn en blijven.’ Het tegenargument dat ons volk nú ook zeer gemengd van samenstelling is gaat niet op: ‘Wanneer men... prijs stelt op de samenstelling van het Nederlandse volk zoals die op het ogenblik is, wanneer men zegt: dit volk heeft een bepaalde historische, culturele en morele waarde; dan moet men ertegen waken dat bepaalde elementen op zodanige wijze aan het Nederlandse volk worden toegevoegd dat de samenstelling van het Nederlandse volk daardoor zou veranderen.’ Hierbij denkt hij met name aan ‘de grote toevloed die plaats heeft en verder te verwachten is van Joodse elementen’ tengevolge van maatregelen in een groot aantal Europese landen tegen het Joodse bevolkingsdeel. Verder wijst hij op het gevaar van overbevolking, en dus werkeloosheid. Hij heeft er bij de ministers van Buitenlandse Zaken, Justitie en Sociale Zaken op aangedrongen de toevloed van vreemdelingen te beperken; het antwoord der ministers is welwillend.Ga naar eind17 Bij de volgende naturalisatievoordrachtGa naar eind18 haalt hij in verband met zijn primaire bezwaar tegen de ‘massanaturalisatie’ enige bekende schrijvers aan. Eén daarvan is prof. dr. Schrijnen, een Rooms-Katholieke priester-hoogleraar, die in een artikel in het blad ‘Eigen Volk’, officieel orgaan van de Volkskunde-Commissie der Koninklijke Nederlandse Aca- | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
demie van Wetenschappen, aldus van Vessem, heeft geschreven: ‘Zonder twijfel speelt het ras bij vorming en handhaving van zijn eigen aard een belangrijke rol. Maar boven het ras gaat de nationaliteit, het volkswezen, waarvan het hoofdkenmerk de taal is en dat wortelt en zijn sappen trekt uit het zich geestelijk één voelen: vrucht van rasvermenging tot een bepaalde verhouding en méér nog van inwerking van gemeenschappelijke levenswijze en tal van andere historische en sociaal-psychische factoren.’ Van Vessem vestigt de aandacht op deze opvatting dat een volk ‘de vrucht is van rasvermenging tot een bepaalde verhouding’, welke bepaalde verhouding dus niet gewijzigd kan worden zonder dit volk als zodanig te vernietigen. Verder wijst hij op een gedicht van de Joodse dichter Richard Beer-Hofman, in 1866 te Wenen geboren, opgenomen in het blad ‘De Joodsche Middenstander’. Over diens ‘geslacht’ zegt de Weense dr. Martha Hoffmann, aldus Van Vessem, in een toelichting: ‘De wortel (van de stam) gaat nog dieper in de aarde van het joodse volk dan in die van de toenmalige keizerstad.’ Van Vessem: ‘In de aarde van het Joodse volk; dit acht ik zeer opmerkelijk, zeer interessant gezegd. In het gedicht wordt gezegd dat het bloed alles is in het leven van een volk: het verleden, het heden en de toekomst. Dat de opvatting van ras, de opvatting van bloed en bodem niet een speciale opvatting is van Duitse nationaal-socialisten hoop ik hiermede te hebben aangetoond.’ Op 28 juni '38Ga naar eind19 wijst hij erop dat Nederland reeds het hoogste percentage Joden van geheel West-Europa heeft (volgens hem: 2,5, terwijl dit in 1930 nog 1,7 was) hetgeen nog verhoogd wordt door de immigratie. Het Joodse deel onder de Nederlandse bevolking is percentagegewijs zelfs bijna het dubbele van het Joodse deel der bevolking van Duitsland, ‘waar, door de grote plaats die het Joodse bevolkingsdeel ging innemen, zo ernstige moeilijkheden, tenslotte ook voor de Joden, zijn ontstaan.’ Amsterdam heeft veel te veel Joden; in het blad ‘I'Univers Israëlite’ wordt de stad ten onrechte klein-Jeruzalem genoemd. De afgevaardigde pleit ervoor dat ‘deze duizenden vreemdelingen ons overbevolkt land weer verlaten’ en wil stopzetting van de naturalisaties, ‘anders zullen ook in ons land dié spanningen ontstaan die reeds in verscheidene landen geleid hebben tot maatregelen ter bescherming van het eigen volk.’ Op dezelfde dag, als hij opnieuw aan het woord komt, ontkent hij - na min of meer scherpe kritiek op zijn eerdere woorden vanuit de Kamer - dat zijn rede gericht was tegen het Joodse volksdeel en erkent het aandeel van de Joden in de ontwikkeling van Amsterdam. Op 28 mei 1939Ga naar eind20 benadrukt hij dat de n.s.b. fractie bezwaar heeft tegen álle ontwerpen van wet tot naturalisatie zolang van de te naturaliseren personen door de regering bij de voordrachten niet wordt medegedeeld ‘tot welke stam deze vreemdelingen behoren’. Op 17 mei '38 had hij gezegd dat de n.s.b.-fractie voor naturalisatie hetzelfde criterium wil hanteren als in de circulaire Goseling met betrekking tot de toelating van vreemdelingen geschiedt: hierin wordt nl. bepaald dat vreemdelingen alleen zullen worden toegelaten indien blijkt van een ‘bijzondere en gewichtige reden die in het Nederlands belang toelating bepaald wenselijk zou doen zijn.’Ga naar eind21 Nu bij naturalisatie-voordrachten de stam niet wordt vermeld, is toetsing aan bedoeld criterium niet mogelijk, en ‘een groot aantal der voorgedragenen is Jood’.
D'Ansembourg beweegt zich, zoals te verwachten is, in hetzelfde straatje als Van Vessem.Ga naar eind22 Oud-Nederlanders die de Nederlandse nationaliteit opnieuw willen verkrijgen, en Vlamingen (die immers ‘volksgenoten’ zijn) moeten in het algemeen zonder meer genaturaliseerd worden, maar Joden niet.Ga naar eind23 Men moet streven naar biologische raszuiverheid; aantasting van de volksmentaliteit is niet gewenst. Lichaam en geest zijn één. Een jood heeft een | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
‘Joodse mentaliteit’, en een teveel aan invloed van een andere mentaliteit is voor onze eigen aard funest. De Joodse mentaliteit drukt op verregaande wijze haar stempel op ons geestesleven: ‘Niet voor niets worden grote gedeelten van onze pers, van het toneel, van de film, van de literatuur en tientallen andere gebieden door hen beheerst.’ Het motief van de Joden tot naturalisatie is volgens d'Ansembourg in het algemeen afkeer van Duitsland of persoonlijke belangen, zoals de mogelijkheid om beter zaken te doen. Let wel: hij zegt dit in maart 1940! Vanuit de kamer komt hierop geen boze reactie. Tenslotte ziet d'Ansembourg als argument tegen naturalisatie van Joden het belang van behoud van onze neutraliteit; immers, ook het Joodse volk behoort tot de ‘belligerenten’.
Rost van Tonningen tenslotte heeft over dit onderwerp weinig gezegd. Op 14 december 1937Ga naar eind24 spreekt ook hij zich (uiteraard) uit tegen massa-naturalisatie van Joden ‘omdat deze overmatige toevoer van vreemd bloed en volksvreemde mentaliteit een bedreiging van ons volkseigen leven is’, en noemt eveneens als tweede argument: werkloosheid.
Tot zover deze n.s.b.-parlementariërs over de naturalisaties. Het heeft niet aan hun invloed gelegen, maar feit is dat naturalisatie van Joden in de onderhavige periode slechts zeer beperkt heeft plaatsgehad.
Wat het toelatingsbeleid in het algemeen betreft: we hebben reeds gezien dat dit een beschamend beperkt beleid was, en dit gaf de n.s.b.-afgevaardigden dan ook weinig reden - of beter gezegd: weinig mogelijkheden - tot fundamentele kritiek. Deze laatste was dan ook, zoals we onder zullen zien en hetgeen ook bij de naturalisatievoorstellen het geval was, overwegend propagandistisch van karakter. Vanuit andere geledingen in de kamers werd de striktheid van het toelatingsbeleid der regering meermalen bekritiseerd, zonder dat dit veel verbetering tot gevolg had. Op 9 juni 1938Ga naar eind25 spreekt d'Ansembourg zijn tevredenheid uit over de Circulaire Goseling, maar twijfelt tevens aan de werkzaamheid van het toelatingsbeleid in de praktijk o.a. aangezien de regering zich in feite innerlijk verbonden voelt met de vluchtelingen. De idee dat de vluchtelingen uit Duitsland om ideële redenen dat land verlaten is volgens hem in strijd met de waarheid, aangezien het in werkelijkheid zo is ‘dat een ieder die volgens de wetten van Duitsland leeft, of hij nu Ariër of Jood is, in Duitsland rustig en veilig kan leven’. Hij zegt dit, het zei opgemerkt, medio '38; vanuit de kamer wordt ook hier geïnterrumpeerd. Naar zijn mening heeft het grootste deel der vluchtelingen de wijk genomen wegens overtreding van deviezenvoorschriften, zedelijkheidsdelicten of landverraad (!). Nederland heeft zijn grenzen aan misdadigers opengesteld. De oorzaak van de door hem geconstateerde vergissing is, aldus d'Ansembourg, het feit ‘dat overheid en partijen van links en rechts in hun haat tegen het nationaal-socialisme met hun sympathie staan niét aan de zijde van hen die orde en rust, die arbeid en welvaart hebben gebracht, maar van hen die vroeger in hun eigen land geleefd hebben ten koste van het eigen volk en die nu trachten dit te doen ten koste van òns volk’. Even later zegt hij dat de (Joodse) vluchtelingen merendeels ‘communisten of hun landgenoten’ zijn, en eist uiterste beperking van toelating. Op 11 november '38Ga naar eind26 benadrukt hij dat de n.s.b. eraan mee wil werken dat de Joden een ‘nieuw vaderland’ krijgen. De Joden zijn volgens hem ‘volbloed rassisten, net als Rosenberg’ omdat ze zich als apart volk voelen vooral wegens hun ras ‘dat ze in de verspreiding hebben weten rein te houden en dat ze zelf als de oorzaak van hun vermeende geestelijke superioriteit beschouwen’.
D'Ansembourg loopt, wanneer hij zegt dat de n.s.b. eraan mee wil werken dat de Joden een nieuw vaderland krijgen, vooruit op de op 18 | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
en 19 november '38 door Mussert geredigeerde ‘Guyana-plan-nota’, waarin wordt voorgesteld dat Nederland, Frankrijk en Engeland hun Amerikaanse kolonies afstaan, zodat deze kunnen dienen als ‘toekomstig Joods nationaal tehuis’.Ga naar eind27 Nederland zou compensatie krijgen door een ruiltransactie met Afrikaanse bezittingen van Portugal en België. Eén en ander zou op een internationale bijeenkomst in het Haagse vredespaleis, waartoe ook Duitsland en Italië zouden dienen te worden uitgenodigd, moeten worden geregeld. In de Politieke Raad (een soort advies-orgaan voor de n.s.b.-leiding) voelt men weinig voor het voorstel; ook Van Vessem en d'Ansembourg zijn niet erg enthousiast. Bij Rost van Tonningen echter vindt Mussert meer steun, en de eerste reisde dan ook naar Duitsland om het plan te propageren. De bedoeling is dat hij, na verkregen toestemming, ook in Italië steun gaat halen voor een althans propagandistisch succes: indien de westelijke mogendheden niet tot het voorgestelde offer bereid zouden blijken ‘dan zou de hypocrisie van het juist in die landen luid verkondigde medegevoel met “die arme Joden” ontmaskerd zijn.’ Rost van Tonningen vangt in Duitsland echter bot, zodat een reis naar Italië er niet meer in zit. Op 24 november '38Ga naar eind28 geeft hij in de Tweede Kamer alvast een uiteenzetting van het Guyana-plan, nog voordat Van Vessem en d'Ansembourg het voorstel officieel aan Colijn ter hand hebben gesteld.Ga naar eind29 Volgens hem is de kwestie der Joodse vluchtelingen voor de politieke partijen een welkom agitatiemiddel tegen het Derde Rijk: ‘In stede van daadwerkelijke hulp aan deze ongelukkigen gaan democratische staatslieden voort, met merkwaardige betuigingen van deelneming onder gelijktijdige sluiting der grenzen hunner landen, de volkeren te misleiden. Zij wensen het ongeluk dezer Joodse vluchtelingen te bestendigen om daaruit politieke munt te slaan.’ Dit klinkt wel zeer hypocriet. Hij gaat in dezelfde trant verder: Ons voorstel om een internationale conferentie te Den Haag te houden, waarbij ons plan voor de oprichting van een Joods tehuis ter tafel gebracht zou kunnen worden, is door de regering terzijde gelegd, ‘die er blijkbaar niet voor voelde om voor het Joodse volk een daad van waarachtige menslievendheid te stellen; een ieder die de stichting van dit Joodse tehuis afwijst, bewijst daarmede dat hij een vijand van het Joodse volk is en dat de hele aangelegenheid door hem slechts misbruikt wordt om politieke propaganda te bedrijven.’ De n.s.b. hoopt door oplossing van het Jodenvraagstuk mee te werken aan de Groot-Europese verzoening in het algemeen en van Duitsland en Engeland in het bijzonder; dán kunnen de fascistische, nationaal-socialistische landen een dam blijven vormen tegen het bolsjewisme, aldus Rost van Tonningen. De Nederlandse pers zwijgt het plan dood. In de Tweede Kamer noemen de sociaal-democraten Albarda en Van Gelderen het voorstel een ‘deportatieplan’; daarna heeft het in de discussie in ons land afgedaan. De Duitse en Engelse pers tonen nauwelijks of geen belangstelling.Ga naar eind30 Op 2 december '38Ga naar eind31 merkt d'Ansembourg op dat, nadat de regering contact gezocht had met een aantal staten en gevraagd had hoe zij over toelating van Joodse vluchtelingen dachten, blijkt dat in het algemeen de grenzen potdicht zijn. België, Zwitserland, Engeland en de Verenigde Staten laten geen Joden toe, afgezien van zeer enkele uitzonderingen. Hetzelfde is het geval met Frankrijk, dat percentagegewijs veel minder Joden en veel minder werkloosheid heeft dan ons land. Conclusie: wij moeten het percentage Joden consolideren, liever nog: terugdringen. Hij zegt sympathiek te staan tegenover de pogingen van de Zionisten om in Palestina het Joodse Rijk te herstellen. Dit is echter slechts deels gelukt. Daarom heeft de n.s.b., aldus de afgevaardigde, een plan voor de oprichting van een Joods tehuis opgemaakt. De grote koloniale mogendheden - o.a. Engeland, Frankrijk, Nederland, Portugal en België - moeten land ter beschikking stellen; andere | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
staten, zoals de Verenigde Staten, Duitsland en Italië, geld of goederen om dat nieuwe land in te richten. Dit Guyana-plan, zo gaat d'Ansembourg verder, is in de internationale pers besproken, in Nederland echter doodgezwegen. ‘Eén ding staat wel vast: indien het plan slecht was, dan zou men het openlijk afbreken. Het plan is echter goed en blijkt zelfs in Joodse kringen niet afgewezen te worden.’ Hij wenst dan ook dat de Nederlandse regering het overneemt en ter tafel brengt op een internationale conferentie te Den Haag. Die conferentie komt er natuurlijk niet, en het Guyana-plan is ook uit propagandistisch oogpunt een grote mislukking geworden. Op 12 mei '39Ga naar eind32 spreekt d'Ansembourg, na te hebben ‘geconstateerd’ dat het Guyana-plan door Frankrijk en Engeland serieuzer wordt beoordeeld dan in Nederland, de wens uit ‘dat ieder volk, dat tenslotte een schepping Gods is, op zijn eigen bodem, volgens zijn eigen aard, kan leven; wij hier, het joodse volk elders, dan slechts zal ieder volk het beste de bedoelingen van de Schepper als volk vervullen en zal de vrede op aarde worden bevorderd.’
Kort na de bezetting komt, wat het Guyanaplan betreft, de aap uit de mouw als Mussert met betrekking tot deze absurde politieke constructie van november '38 erkent dat deze neerkwam op een plan tot deportatie naar Cayenne, ‘de barbaarse strafkolonie in Frans-Guyana’, aldus L. de Jong.Ga naar eind33
Concluderend kunnen we zeggen dat de n.s.b.- fractie zich tegen toelating respectievelijk naturalisatie van Duits-Joodse vluchtelingen keerde om drie redenen (in volgorde van belangrijkheid):
Het optreden der n.s.b.-kamerleden was in het algemeen, en, zoals we hebben gezien ook op het door ons behandelde punt, primair afgestemd op propaganda. Het parlement was voor het voeren hiervan een geschikt toneel in de ogen der n.s.b., en onze democratie heeft haar dit toneel geboden, terwijl de Beweging het parlementair stelsel principieel verwierp. De n.s.b.-afgevaardigden spraken met betrekking tot dit stelsel over ‘gegoochel met de helft plus één’, over ‘het democratisch spel’ en over het Parlement als ‘de praathof’. Zij waren ‘parlementariërs tegen wil en dank’, die de ‘roeping’ hadden ‘de heren het naderend einde aan te zeggen’ en ‘te spreken als aanklagers van een stelsel’.Ga naar eind34 Men kan zich de vraag stellen of een democratie een dergelijke anti-parlementaire beweging de mogelijkheid moet bieden een rol in haar parlementair stelsel mee te spelen, zeker wanneer die rol een onsmakelijke is als die welke wij hebben beschreven. In de jaren dertig in elk geval beantwoordde men die vraag kennelijk bevestigend. | |||||||
NotenHierin gebruikte afkortingen:
|
|