| |
| |
| |
Maarten 't Hart Zondagavondslang
Op zondagavond leek het altijd of het neonlicht geduldiger door de hoge ramen van het laboratorium naar buiten straalde. Ook het half afgeschermde licht van een versterker, die op de vierde verdieping voor een tuimelraam stond, glansde rustiger dan op werkdagen. Maar het raam van Rionne was donker. Het raam van Rionne is op zondagavond altijd donker, dacht ik somber. Niettemin liep ik nu al maanden lang op zondagavond naar het laboratorium in de hoop dat haar raam eenmaal verlicht zou zijn en ik met haar, zonder dat er anderen bij waren, rustig zou kunnen praten. Ik had een goed voorwendsel om op zondagavond te gaan. Moest ik niet even zien of alles wel in orde was bij mijn ratten? Elke zondagavond voerde ik een rondgang uit langs hun kooien. Was er overal nog voer in de ruiven? Waren er geen waterflessen leeggelopen? Waren er misschien onverwacht jongen geboren van wie de moeder een eigen kooi behoefde? Terwijl ik in het geduldige neonlicht langs de kooien liep, nadat ik het laboratorium was binnengegaan, en mij voorhield dat slechts mijn zondagavondstemming die ogenschijnlijk rustiger uitstraling bewerkstelligde, hoorde ik achter mij, bij de deur die ik zoëven - om de zondagsrust der dieren niet te storen - zo geruisloos mogelijk had gesloten, een geritsel dat ik niet thuis kon brengen. Was het een huismuis? Nee, die liepen onhoorbaar over de vloertegels, die droegen onzichtbare kousen over hun pootjes. Ik wilde mij omwenden maar had net een kooi geopend. Als ik mij nu, met het deksel in mijn handen, zou omdraaien, was er een goede kans dat de ratten in de kooi bliksemsnel over de rand heen de vrijheid zouden toesnellen. Ik legde eerst het deksel terug en klemde het vast onder de plasticranden van de kooi en al die tijd hoorde ik dat ritselende geschuifel of dat schuivende geritsel - een geluid voor zondagavond en kerkgang. De psalm is gezongen en de dominee zal zo dadelijk aan zijn preek beginnen maar wacht nog even. In de stilte hoor je hier en daar
een zacht gefluister, niet van stemmen, maar van iets onnoembaars - onzichtbare engelen misschien die hun posities innemen op de orgelpijpen om de preek te notuleren en om op te schrijven wie er slapen tijdens de dienst.
Nu was ik er dan toch in geslaagd het deksel vast te klemmen op de kooi, maar weer, als altijd, had op het allerlaatste moment een rat kans gezien een poot op de kooirand te leggen, zodat de deksel zijn vijfvingerig handje vastklemde tussen ijzer en plastic en het dier een rauwe, van achter uit de keel komende kreet uitstootte, die alle andere ratten ogenblikkelijk geschrokken rechtop deed staan. Ik moest het deksel weer losmaken en had zodoende nog steeds geen gelegenheid om te zien wat het geritsel veroorzaakte. Het was er nog altijd, maar verplaatste zich niet meer en ik verbaasde mij erover dat mijn oren dat alles zo precies registreerden. De rat trok zijn geplette pootje terug, likte het snel en verontwaardigd, en twee anderen hadden hun pootjes alweer bliksemsnel op de rand geplaatst en moesten worden toegesproken: ‘Weg die pootjes, willen jullie ook met platte handjes de nacht in, net als jullie makkertje?’ Ik blies ze recht in hun gezicht en ze weken, met waaiende snorharen, achteruit. Snel bevestigde ik het deksel op de juiste plaats, nu eindelijk zonder een pootje of een staartpunt vast te klemmen.
Waarom keek ik toen niet dadelijk om? Wilde ik het nog even uitstellen om mijn oren gelegenheid te geven voor uitsluitsel over de herkomst van dat allerminst onheilspellende geritsel? Had ik het op straat achter mij gehoord, dan zou ik gezegd hebben: de wind jaagt een blad voort over de stoeptegels. Dat geluid was het bijna.
| |
| |
Het was iets zachter, iets steelser, maar dat veroorzaakte de zondagavondstemming.
Vreemd: toen ik mij dan eindelijk omwendde, verwachtte ik toch niets anders te zien dan een oude huismuis die niet onhoorbaar meer rennen kon. Ik was niet voorbereid op de aanblik van een forse slang. Ik zag eerst niet eens dat het een slang was, meende abusievelijk dat iemand een stukje rode brandslang had uitgerold. Pas toen ik besefte dat dat niet kon, zag ik het kleine, zwarte, gespleten, driftig bewegende tongetje. De slang lag precies midden in het tussen een grote voerkist enerzijds en het bureau anderzijds uitgespaarde gangetje dat naar de gesloten deur leidde. Hij bewoog wel, maar niet voort; hij bleef op één plaats en voerde met de staart en een gedeelte van het achterlijf een dansje uit. Dat dansje veroorzaakte het zachte, nu opeens zo weinig Zondags klinkende geschuivel. Ik keek de slang aan en mompelde: ‘Ben jij nu helemaal gek? Wat heb jij hier te zoeken?’
Ik durfde het dier niet met stemverheffing toe te spreken. Beter vriendelijk blijven, de sfeer gemoedelijk houden, hield ik mezelf voor. Daar lag immers een koraalslang. Echt een slang voor de zondagavond, dacht ik. Mooi is zo'n koraalslang, echt heel mooi. Bruine en rode en gele dwarsbanden wisselen elkaar van voor naar achter op het lichaam steeds af en die banden zijn niet alle even breed, maar juist hier en daar zoveel breder en smaller dat het dier er nog mooier op wordt, net zoals een meisjesgezicht, dankzij een kleine onregelmatigheid, er eerst recht kan uitzien alsof het nooit tot stof zal vergaan.
Ik staarde naar de slang die nu zelfs zijn staart niet meer bewoog. Ik dacht: ‘Nooit zou ik van zijn bestaan hebben afgeweten als hij, vlak voordat hij ontsnapte, niet onze dierenverzorger in zijn duim had gebeten. Die had toevallig een bijl bij de hand omdat de timmerman deze had laten liggen na het uitvoeren van een karweitje. Hij mocht blij zijn dat die bijl er lag. Hij heeft zijn duim ermee afgehakt. Daarna hebben ze hem, samen met het anti-gif dat uit de ijskast kwam en eerst moest ontdooien voordat het hem kon worden toegediend, naar het ziekenhuis vervoerd waar ze hem, volgens iedereen die er verstand van heeft niet beter hadden kunnen helpen dan ze gedaan hebben, en toch heeft hij twee weken lang op sterven gelegen zonder duim, en niemand begrijpt dat hij het heeft overleefd - nou ja, wat je overleven noemt als je blijvend invalide wordt. Dat heeft deze slang gedaan. Sinds zijn ontsnapping heeft hij ons met zijn onzichtbare aanwezigheid hier de stuipen op het lijf gejaagd. Sommigen wilden zelfs dat het laboratorium gesloten zou worden, tot hij weer boven water zou komen.’
Daar lag nu die 1 meter lange schoonheid, tussen mij en de uitgang in, midden in het gangetje. Ik keek heel goed naar hem en het was of ik in een maanloze nacht door een bos wandelde en steeds maar mezelf moest dwingen om niet in gezang uit te barsten. Als ik ga zingen, dacht ik, worden het boetepsalmen. Waar zou hij al die tijd van geleefd hebben? Van de huismuizen die het gebouw van onder tot boven bezet hielden en die 's avonds, dadelijk nadat het licht uitging, omlaag klommen langs de verwarmingsbuizen? Waren de huismuizen nu alle verschalkt en had hij daarom de jacht geopend op mijn ratten? Nou, dacht ik, als hij zich tegoed wil doen aan ratten, dan heeft hij een goed ogenblik uitgekozen. In haast alle kooien zijn zwangere vrouwtjes. Maar ik mompelde hem toe: ‘Ik heb op het ogenblik helemaal geen jonge ratjes, ik heb hier nu alleen maar stokoude, taaie mannen zitten, die smaken als een jarenlang gebruikte zemelap.’ Terwijl ik het zei, schaamde ik me voor mijn gemompel. De koraalslang bewoog uitdagend zijn tongetje - ik liep langzaam achteruit, naar een lege tafel bij het raam, recht tegenover de ingang van mijn zaal. Ik klom op de tafel, leunde met mijn rug tegen de muur en keek aandachtig naar de slang waarvan de beet onherroepelijk dodelijk zou zijn als ik niet dadelijk na de beet het antigif toegediend zou krijgen dat echter eerst ontdooid moest worden voordat het bruikbaar was. Het bleef slechts houdbaar in het vak van de koelkast, hetgeen inhield dat het nooit
| |
| |
bruikbaar kon zijn op het moment dat de slang toebeet, tenzij men van te voren zou weten dat hij zou gaan bijten. Dat gif is net zoiets als verliefdheid, dacht ik. Als je van te voren zou weten dat een meisje je pad zou kruisen waar je daarna maandenlang aan moet denken, zou je preventieve maatregelen kunnen nemen, het anti-gif alvast uit de ijskast kunnen halen. O, Rionne, dacht ik, kun je geen andere werkkring zoeken?
Wat voor gif had een koraalslang eigenlijk? Zenuwgif of gif dat het bloed aantast? Zenuwgif waarschijnlijk, want anders zou de beet niet zo akelig dodelijk zijn. Of zou een koraalslang zowel zenuwgif als bloedgif in de wond brengen tijdens een beet? Ik wist het niet, ik dacht: dat behoor je toch te weten. Als er gevaar dreigt, is een eerste vereiste dat men iets weet over het gevaar. Het schoot me te binnen dat de koraalslang verwant is met de Australische taipan die inderdaad zenuw- en bloedgif toedient. Maar verder ging mijn kennis niet en ik trok mijn gekruiste benen nog dichter tegen mijn lichaam aan en zat daar als een mediterende Boeddha op een tafel, mijn ogen onafgebroken gericht op de bruine en gele en rode strepen die zo nu en dan, als ik mijn ogen sloot, complementaire kleuren opriepen op mijn netvlies.
Wat te doen? Rustig blijven zitten? Het was niet waarschijnlijk dat de slang daar de hele avond zou blijven liggen. Zodra hij wegschuifelt, ren ik onbedaarlijk snel naar de deur, dacht ik. Maar als hij zou wegschuifelen, kon hij onder het bureau of onder de voerkist gaan liggen, en zou hij toch altijd moeiteloos mijn baan kunnen kruisen, als ik een uitbraakpoging zou wagen. Hij zou zelfs kunnen toehappen. Ik vouwde mijn broekspijpen op en schoof mijn sokken eroverheen. Het is een probaat middel tegen jonge ratten die, als ze schrikken, nogal eens de neiging hebben bliksemsnel in een lange broek, mits die voorhanden is, omhoog te klimmen en die zich dan in het kruis nestelen. Ze duwen daarbij het geslacht opzij. Zíj willen in het holletje tussen de benen zitten. Maar zou zoiets helpen tegen een koraalslang? Moeiteloos zou hij door de dunne stof van mijn broek heen kunnen bijten, dat wist ik zeker, en aan een ratachtige snelle klim wilde ik maar niet eens denken want tanden mogen van mij alleen maar klapperen als het koud is. Er zat niets anders op dan wachten. Lang zou het stellig niet duren. Ik luisterde naar de suizende stilte in het gebouw. Ik had haast de neiging mijn vuist te schudden en omhoog te kijken naar de derde verdieping waar ze met koraalslangen werkten. Ze zijn gek ook, dacht ik, om daar zulke slangen te houden. Onderzoek is mooi, en wat zij daar doen, is prachtig werk, maar lieve God nog aan toe, waarom moeten ze koraalslangen gebruiken! Konden ze echt geen onschuldiger slangen bestuderen met röntgenstralen om te zien hoe kaken en kauwspieren eendrachtig samenwerkten bij het verslinden van een prooi? Ik wist evenwel dat de echte slangengek niet alleen de gevaarlijkste soorten wil houden maar er ook mee wil rondlopen. Als ze niet al te groot zijn, doet de slangengek ze in een zakje en dat zakje wordt doodleuk opgeborgen in een broekzak. Waartoe? En waarom wordt deze gevaarlijke afwijking uitsluitend bij mannen gevonden? Bij gewone,
alledaagse mannen die 's avonds een glas bier drinken en 's morgens koffie en die 's nachts slapen en driemaal daags eten, net als wij allen, en toch zit er blijkbaar één klein zenuwstrengetje los in de hersenen dat maakt dat ze bezeten zijn van slangen, zoals weer andere mannen bezeten zijn van het schaakspel of van treinen en trams, waarvan ze, als men ze uit de slaap wekt, de dienstregeling alsmede de nummers van het ingezette materiaal, tot op Sicilië toe, kunnen meedelen en opsommen zonder één hapering. Al die afwijkingen - dat was één van de weinige dingen die ik in de loop der jaren geleerd had uit ondervinding - vind je uitsluitend bij mannen. Trouwens: zelf was ik er ook niet vrij van. Noem mij een nummer uit de Köchel Verzeichnis en ik zeg dadelijk welke compositie erbij hoort. Geef me een bwv nummer op en ik weet welk werk van Bach zo gecatalogiseerd is. Maar ligt dat nu op één lijn met een hartstocht voor slangen? Zo
| |
| |
ja, dan had ik niemand iets te verwijten, en moest ik geduldig mijn ziel in lijdzaamheid bezitten tenzij de slang natuurlijk in mijn richting zou gaan kruipen. Hij deed het vooralsnog niet, lag daar alsof hij zich koesterde in de zon, hief slechts af en toe de kop om mij aan te zien.
Buiten sloeg een kerkklok acht uur. Acht uur! Nu had ik nog een kwartier. Om kwart over acht zou de ronde tijdklok boven de ingang van de zaal het neonlicht uitschakelen. Wel was het mogelijk de tijdklok te verzetten zodat het neonlicht langer zou branden, maar dan moest ik die klok met de hand kunnen beroeren. Ik vervloekte de man die de klok zo hoog had laten aanbrengen, bedacht, na mijn uitbarsting tegen hem, dat ik er zelf op had aangedrongen dat de klok zo hoog mogelijk zou worden aangebracht om te voorkomen dat onbevoegden er bij zouden kunnen als ze op hun tenen zouden gaan staan. Misschien is het, dacht ik, mogelijk om, staande op de voerkist, de klok te verzetten. Maar hoe daar te komen? Als ik nu eens probeer van deze tafel naar het bureau bij het meest linkse raam te springen, en vervolgens even over de vloer loop - tussenruimte tussen mij en slang daar 8 meter - daarna op het bureau klim waar de Skinner-box op staat, dan kan ik heel misschien net van dat bureau, met een flinke stap op de voerkist terecht komen. Ik sprong naar het eerste bureau. Al bij de aanloop tot de sprong dacht ik: als ik struikel of val ben ik verloren, en toch deed ik het omdat ik niet in een pikdonkere rattenzaal wilde zitten met een onzichtbare slang. Maar eenmaal veilig op het eerste bureau aangekomen, verontrustte het mij zo dat ik van daaruit de slang niet meer kon zien dat ik zelfs mijn ademhaling probeerde te onderdrukken om het allerzachtste geschuifel te kunnen opvangen. Ik hoorde echter niets anders dan het gedol van jonge ratjes en de zachte piepjes van een onwillig vrouwtje dat door een hitsig mannetje werd achtervolgd. ‘Wo aber Gefahr ist, wächst das Rettende auch’, dacht ik en ik voegde er de volgende overweging aan toe: ‘Mits men zelf voor das Rettende zorgt’. Niettemin kostte het mij de grootste moeite om het bureau te verlaten. Ik zag in gedachten de slang al razendsnel op mij af komen zodra ik maar een voet op de grond zou
zetten. O, hoe snel was ik bij dat andere bureau, zo snel dat ik mijn been onderweg schaafde aan een leeg aquarium, en mijn buik stootte tegen een lade toen ik het bureau bestormde. Van daaruit bleek het een minder grote stap te zijn naar de voerkist, dan ik had gedacht, zodat ik, voor ik besefte wat ik deed, al bovenop die kist sprong en in de afgrond ernaast staarde. Daar lag de slang. Hij zag mij dadelijk en hief de kop, bracht de staart vlakbij zijn bek en kwam toen, als werd hij gefloten door een slangenbezweerder, plotseling omhoog, zomaar, midden op de tegels. Het was zo fascinerend om dat te zien dat ik tijdklok en angst vergat, alleen maar keek naar dat rechtstandige opstijgen van al die gele, rode en bruine ringen. Vooral het bruin boeide mij. Het glansde leerachtig, er was enig reliëf, het deed me denken aan iets van heel vroeger, maar ik wist niet wat. Het stijgen hield aan tot de slang zich ongeveer 50 cm. boven de tegels bevond en toen draaide het dier de kop om mij beter te kunnen zien en ik, honderden Köchel-nummers in mijn hoofd, draaide mijn kop ook en keek hem in de ogen. Toen werd ik een beetje bang en klapperden mijn tanden, hetgeen ik trachtte te onderdrukken met een uitval naar de klok, die te hoog was aangebracht zodat mijn hand erlangs schampte, daarbij het mechaniek wel verdraaiend in de goede richting, maar dat bewerkstelligde slechts een kort uitstel. Ik had dat uitstel bijna duur moeten bekopen, want ik verloor het evenwicht en zwaaide heen en weer op de voerkist als een beschonkene. Ik viel zelfs languit op het deksel van de kist, mijn hoofd een meter verwijderd van de slang die nog wat hoger probeerde op te rijzen dan zijn lichaam hem blijkbaar vergunde, want hij viel ook languit, op de tegels, net zoals ik languit op het deksel was gevallen. Even voelde ik iets van sympathie voor hem omdat hem hetzelfde was overkomen maar daar kwam de kop alweer omhoog en lispelde dat zwarte tongetje, zo dacht
| |
| |
ik één ogenblik in een wrange poging tot humor, een onhoorbaar gebed voor de maaltijd. Ik wachtte niet op het amen van het gebed. Ik was al terug op het andere bureau, schaafde andermaal mijn been aan het aquarium, beklom het eerste bureau en sprong naar de tafel vanwaar ik zo'n goed zicht had op de slang die mij gijzelde. Daar, opnieuw in de houding van Boeddha, schatte ik hoeveel tijd ik had gewonnen met mijn wanhopige actie. Op zijn hoogst een minuut of twintig, wist ik, en er kwam een grote woede opzetten. Het was te gek; dit was mijn rattenzaal, geen enkele slang had het recht die te betreden, laat staan dat hij mij erin mocht vasthouden en ik gooide een balpen in de richting van de slang. Het dier kromp ineen toen het geraakt werd, richtte zich op, draaide rond alsof hij gedresseerd was en ging toen breeduit in het gangetje liggen, staart tegen voerkist, hals tegen bureau, kop naar mij toegewend. ‘Donder op,’ riep ik. Hij bewoog even de staartpunt. Was het een hond geweest, ik had zonder aarzelen van kwispelen gesproken.
Toen, terwijl woede en angst groter werden en elkaar in evenwicht hielden, viel ik, misschien niet langer dan dertig seconden, in slaap en ik droomde. Mijn hart was uit mijn lichaam gehaald en lag op de tegelvloer en de slang, nu helemaal bruin - en ik wist opeens welk bruin het was, het was het bruin van het in leer gebonden psalmbijbeltje dat ik op mijn achttiende verjaardag had gekregen - at ervan terwijl de deur van de zaal geopend werd en Rionne lachend in de opening ervan verscheen en met stralende ogen toekeek. Maar voor hij het hart geheel had kunnen verslinden, was ik alweer wakker, koud opeens over mijn gehele lichaam. Voor de angst was een nukkige rust in de plaats gekomen; de woede had plotseling het karakter van koele berekening. Wat moet ik doen, vroeg ik mij opnieuw af. Om hulp roepen zou niet baten; buiten op straat zou niemand mij horen en het gebouw was leeg. Maar zelfs als er iemand, onverwacht, over de gang zou hebben gelopen, had ik hulpgeroep toch wel voor me gehouden. De helper zou immers, als hij de deur zou openen en binnen zou stappen, op nog geen twee pas afstand staan van één der giftigste slangen ter wereld. Opbellen was een mogelijkheid. Maar de telefoon hing links van de deur boven het bureau. En dan: wie moest ik opbellen? De verantwoordelijke hoogleraar? De nieuwe dierenverzorger? Ik wist hun nummers niet, het telefoonboek bevond zich in de portiersloge. Luttele seconden was er sprake van een impuls om van de tafel te springen, enkele passen te doen in de richting van de deur, waarbij ik me al achteloos over de slang zag heen stappen, om het te halen. Ik zou bellen en daarna terugkeren om mijn plaats weer in te nemen op de tafel. Ik bewoog me al; wat lette me om naar buiten te gaan? Ik moest immers zelf voor das Rettende zorgen. Ik zag echter het beeld weer voor me van de slang die ‘mir am Herzen’ vrat, zoals het heet in het lied Ich grolle nicht van Schumann, en dacht: wat een
vreemde droom. Of toch niet? Een gewone droom, een klassieke droom, met een slang erin. Maar waarom deed die slang mij dan denken aan mijn psalmbijbeltje? Vrat niet het bittere, treurige verlangen naar Rionne ‘mir am Herzen’ maar het geloof dat ik al meende afgezworen te hebben? Waarom moest zij daarom lachen? Op de gang klonken voetstappen. De nachtwaker opende de deur, keek mij recht in het gezicht en zei: ‘O, neem me niet kwalijk, u bent nog bezig, zie ik’ en had de deur alweer gesloten voor ik iets kon zeggen of roepen. Ik hoorde hem omlaag gaan op de betonnen traptreden en het verbaasde me dat hij mijn Boeddha-zit had opgevat als ‘bezig zijn’. Maar ja, hij kende ons, wist dat je van ethologen alles kunt verwachten.
De stilte gonsde in het gebouw; de slang lag doodstil op de tegels, de ogen echter waakzaam op mij gericht, en ik rilde onwillekeurig. Toen gebeurde er iets grappigs. Langs de verwarmingsbuis die in het plafond verdween, daalden plotseling een moeder met twaalf jongen omlaag. Pas toen ze halverwege de buis waren en kennelijk schrokken van het felle licht, besefte ik dat ze elke avond stipt op dat tijdstip-name- | |
| |
lijk kort na het uitgaan van het licht - plachten af te dalen in mijn rattenzaal. Ook nu hadden ze de juiste tijd gekozen, maar het licht was nog aan. Ik keek heen en weer van de slang naar de huismuizen. De moeder zag mij en klom omhoog, nu vooraf gegaan door de nog niet best tot klimmen in staat zijnde kleintjes die met dapper zwaaiende staartjes in evenwicht probeerden te blijven. Ik betreurde het dat ze terug gingen. Zij hadden mij kunnen helpen, hadden de slang kunnen afleiden, weglokken wellicht. Plotseling, zonder enige aankondiging vooraf, ging het neonlicht uit. Dadelijk daarna lijkt er dan meer lawaai te zijn. Het waren de geluiden van de ratten in hun kooien, maar het leek mij alsof niet één maar wel tien slangen naar mij op weg waren. Even keek ik naar buiten waar het nu zo licht leek. Een meisje haastte zich moederziel alleen door de Kaiserstraat. Een fietser gleed voorbij; zijn achterlicht brandde niet. Ik keek voor me, naar de plaats waar de slang moest liggen, maar mijn ogen waren nog niet gewend aan het duister. Ik kon wel het dof glimmende, nog vrij lichte tafelblad zien, waarop ik zat en daarover kroop nog steeds geen slang in mijn richting om mijn hart op te eten. O, die droom, waarom leek het alsof, bij een goede duiding, al wat raadselachtig was tussen Rionne en mij, opgehelderd zou worden. Hoe dan ook - als de slang zou verschijnen, zou ik hem koelbloedig van de tafel af schoppen.
Zou de moeder nu wel met haar kroost omlaag durven komen? Ik hoopte het van harte. Maar als zij... verdomme, dat ik daar niet eerder aan had gedacht. Ik kon toch zelf een jong ratje loslaten. Via twee tafels en een bureau kon ik naar mijn ratten toewandelen en een jong uit één van de kooien halen. Een jong? Zomaar een jong opofferen? Neen, dat mocht ik niet doen. Ach, waarom niet, één jong kon ik er wel aan wagen.
Mijn ogen waren nu al zo goed gewend aan het duister dat ik bijna alles weer kon zien, zelfs de slang die nog altijd het gangpad versperde. Ik liep over tafels en een bureau naar de kooien, opende snel een grote kooi en greep een jong ratje dat ik, terwijl ik met de linkerhand de kooi sloot, met de rechterhand zo ver mogelijk omlaag liet zakken. Het laatste gedeelte, tot op de grond, moest het ratje springen maar dat was geen bezwaar en het diertje huppelde weg. Snuffelend liep het langs het aanrecht, langs een bureau, langs de panelen van een wand tot bij de deur. Toen dook het onder de voerkist en kon ik het niet meer zien. Hoe lang zou het duren voor het diertje alle wanden had geexploreerd? Zou het daarna midden in de zaal durven lopen? Ik liep terug naar de tafel vanwaar ik zo'n goed zicht op de slang had en wachtte op de confrontatie tussen het ratje en het dier dat me niet alleen vasthield maar ook in een droom was opgetreden op heel onaangename wijze. Het ratje kwam niet meer te voorschijn. Ik hoorde het steeds lopen, maar het hield zich angstvallig op bij de muren, naar het geluid te oordelen. Een tweede ratje loslaten? Of een oudere, meer ervaren rat? Een mals zwanger vrouwtje misschien. Die was immers heel agressief, zou zo'n slang misschien zelfs durven aanvallen. Ik liep weer naar de kooien. Wat donder - ik wilde naar huis, weg met die ellendige slang. Ik opende de kooi en dacht even: in het begin van de avond was ik nog zo bang dat ze zouden ontsnappen en nu laat ik ze zelf gaan. Niettemin, geen halve maatregelen meer. Eén voor één pakte ik de ratten eruit en liet ik ze op de grond springen. Allemaal zou ik ze loslaten - het moest wel gek gaan als niet één van mijn zestig ratten de slang zou passeren tijdens z'n exploratiefase. De eerste kooi was nu leeg. Ik haalde de tweede kooi naar mij toe, liet de ratten vrij, en de derde kooi en de vierde kooi, daarbij steeds sneller handelend en nog altijd niet dat
angstaanjagende geschuifel horend. Toen alle kooien leeg waren, liep ik terug naar mijn tafel. De slang lag er nog net zo stil bij in het schaarse straatlantaarnlicht dat naar binnen scheen als vijf minuten geleden. Ik had er al spijt van dat ik mijn ratten had losgelaten. Mocht ik hen blootstellen aan de beet van een slang? Neen, immers. Ja, maar het komt door die droom, verontschuldigde ik me tegen- | |
| |
over mezelf. Had ik die droom niet gedroomd, dan zou ik ook die ratten niet hebben losgelaten. Ze kropen als donkere vlekken over de vloer en de eerste rat was al bij de slang, besnuffelde hem, en het zachte geritsel als van een blad, klonk door de zaal. Een tweede rat had nu het staartpunt bereikt, een derde rat klom over de slang heen die in beweging kwam en plotseling een toevallig passerend jong ratje greep dat zich luid piepend losrukte en onder de voerkist verdween. Nu waren er al zes snuffelende ratten bij de slang, zeven al, tien opeens. Weer deed de slang een uitval naar één van de ratten, een oudje die behendig de knauw ontweek, wegrende en toen, het lichaam maximaal uitgerekt, terugkeerde naar de plaats waar hij zojuist gebeten was. Meer en meer ratten verzamelden zich rondom de slang en opeens klonk dat wonderlijk snelle en toch zo gelijkmatige geluid van een etende rattenmenigte. Verbaasd, ja enigszins geschrokken staarde ik naar mijn ratten die de blijkbaar niet tot vlucht geneigde slang omringden. Wel deed de slang steeds een uitval naar zijn belagers maar de ratten waren sneller dan hij. Bovendien heeft hij misschien al zijn gif al opgebruikt toen hij die ene knauw gaf aan dat jonge ratje, dacht ik.
Rustig en weloverwogen aten de ratten van de slang. Eet maar, jongens, moedigde ik hen aan, eet maar tot hij spoorloos verdwenen is, dan hoef ik er ook niemand rekenschap van te geven dat mijn ratten een kostbare slang hebben genuttigd terwijl mijn winst is dat mijn ratten de droom hebben tegen gesproken. Toch bewoog de slang nog steeds, hoezeer hij ook al geschonden was. Veel kon ik trouwens niet zien; het was donker en bovendien krioelden de ratten over elkaar heen om maar de beste delen te bemachtigen. De slang leefde echter nog altijd; pas toen de kop opeens knakte en het, tot dan toe nog immer bewegende tongetje, plotseling stil viel, durfde ik wat gemakkelijker te gaan zitten. Op de gang klonken voetstappen. De nachtwaker? Nee, dat kon niet, het klonk naar hoge, puntige hakken. Een vrouw opende de deur van mijn rattenzaal, drukte op het knopje dat gedurende enkele minuten de tijdklok uit schakelt en het licht inschakelt. In de deuropening stond Rionne. Maar ze lachte niet. Ze keek naar mij, zag pas één ogenblik later de ratten, zag niet de slang die vrijwel onzichtbaar was onder de wriemelende knaagdieren. Slang was lekker, dat kon je ze aanzien; hadden ze dat eenmaal geproefd dan bleven ze eten. ‘Wat doen ze?’ vroeg Rionne.
‘O,’ zei ik, ‘ze eten een slang op.’
‘Een slang? Mijn slang!’
‘Jouw slang?’
‘Ja, mijn slang, ik kwam hier om hem eten te geven en toen zag ik dat hij ontsnapt was.
Overal heb ik al gezocht tot ik op het idee kwam dat hij misschien hier naar prooi zocht.’
‘Hield jij hier een slang?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ja,’ zei ze, ‘ik heb hem vorige week gekregen, ik was er zo blij mee, ik heb altijd al een slang willen houden.’
‘Maar waarom dan zo'n uiterst giftige koraalslang?’
‘Het was helemaal geen koraalslang, het was een koningsslang - weg jullie.’
Ze deed een uitval naar de ratten die wel opkeken maar, tam als ze zijn, niet van zins waren hun feestmaal te onderbreken.
‘Haal ze weg.’
‘Hij is toch al dood,’ zei ik.
‘Ik zal het je nooit vergeven,’ zei ze.
‘Ik dacht dat het die giftige harlekijnskoraalslang was,’ zei ik, ‘ik heb hier uren op tafel gezeten omdat ik geen stap meer durfde te doen.’
‘Lafaard,’ zei ze.
‘Beter laf dan invalide zoals onze vorige dierenverzorger.’
‘Maar je had niet bang hoeven te zijn, het is helemaal geen koraalslang.’
‘Hoe had ik dat nu moeten weten, ze lijken als twee druppels water op elkaar.’
‘Al was het de koraalslang geweest dan had je nog niet je ratten erop los mogen laten.’
‘Het ging mij er alleen maar om dat ze de slang zouden afleiden, zodat ik de zaal zou kunnen verlaten. Het was niet m'n bedoeling dat ze de
| |
| |
slang zouden opeten.’
‘Je had niet het recht om al je ratten op hem los te laten.’
‘Ik had wel het recht om te proberen hem af te leiden zodat ik weg kon, ik was als de dood zo bang voor een beet, heus, onze vorige dierenverzorger...’
‘Ja, weet ik al, hou maar op, 't is nu toch gebeurd, m'n slang dood...’
‘Ik zal een nieuwe voor je kopen. Of misschien komt eerstdaags die ontsnapte harlekijnsslang wel te voorschijn, dan kun je die gaan houden, die lijkt precies op deze koningsslang.’
‘Ja, doe ik, en dan laat ik hem op jou los. Afschuwelijk om ratten op een mooie grote slang los te laten - haal ze in Godsnaam weg.’
Ik liep naar mijn ratten, pakte er met elke hand drie tegelijk op en deed ze in een kooi. Al spoedig had ik ze allemaal teruggevangen, zelfs het jonge dier dat als eerste gebeten was en doodstil onder de voerkist zat. De slang was te ver aangevreten dan dat er nog plaats voor leven was in het lichaam. Ze nam het dier op, stond ermee in haar handen en ik dacht: ‘Ik kon toch niet weten dat het geen echte gifslang was.’ Maar die droom dan? Ik droomde immers dat de slang leek op mijn bijbeltje en de boodschap van dat bijbeltje was ook onwaar gebleken.
Verstrik jezelf nu niet in onzinnige interpretaties van die droom en van datgene wat er gebeurd is, dacht ik. Toch kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat al wat er gebeurd was en wat ik gedroomd had verband hield met wat ik voor haar voelde en wat zij niet voor mij voelde. Eenmaal nog keek ze me aan, al de haar ter beschikking staande woede geconcentreerd in haar blik, toen wendde ze zich om en rende, met haar dode slang, de zaal uit, mij alleen latend met mijn ratten en de herinnering aan een droom waarin een slang als het bijbelwoord mijn hart verslond terwijl een vrouw lachend toekeek.
|
|