| |
| |
| |
F.B. Hotz Proefspel
De nanacht was winderig en zwart. Het regen de niet meer maar het asfalt glom en het nalispelen van goten was het enige geluid. Bij de Javabrug piepte hoog op een dak nog een reclamebord in ijzeren hengsels.
Borg (Borgesius eigenlijk) was licht dronken hij constateerde het aan z'n wangen en lippen die weggevreten aanvoelden. ‘Simon Leprosis,’ mompelde hij.
Maar Carl was er erger aan toe. Hij zat bij Borg achterop de fiets en liet z'n schoenneuzen stoterig over het asfalt slepen. Hij kreunde af en toe iets dat op waanzin leek. Hij hing tegen Borg op, of helde zó ver achterover dat die stoppen moest om z'n vriend in balans te duwen. Bij opdoemend lantaarnlicht zag Borg om naar het gezicht van Carl: het warrig haar kleefde op het voorhoofd dat bezweet was; de wijdopen blauwe waterogen zwommen in rode jeneverranden.
Het vervoer leek een zwijgende worsteling en fietsen werd onmogelijk. Borg ging lopen met het fietsstuur en z'n instrumentenétui in de ene hand geklemd, terwijl hij met de andere z'n willoze passagier bij een natte mouw bleef vasthouden. Al gauw stak daarbij brandende pijn in z'n schouder en hij vloekte toen hij z'n wreef aan de trapper stootte. Pijn werd verdubbeld bij kou, vocht, en bij lijfelijke uitputting.
Tenslotte kwam het Nassauplein in zicht: een donkere opening tussen onbeweeglijke bomen. Een lichtbak bewoog in de wind en verplaatste de dunne schaduwen; Borg keek naar de korte gestalte op de bagagedrager en zag dat de laatste geest leek uitgetreden: Carl staarde zowel dood als verward. Z'n hoofd hing achterover en z'n gallische neus, die vrouwen mooi vonden, stak verbaasd omhoog.
In de doodstille zijstraat leverde Borg z'n bijna bewusteloze last af: de bel klonk hol maar er kwamen nog voetstappen. De grijze moeder, met die zelfde blauwe ogen, nam de strompelende bundel aan en diende hem in de vestibule zwijgend melk toe, een hele literfles, die blijkbaar al klaar stond. Witte slierten liepen langs de korte sik van de zwetende drinker. Hij werd een donkere trap op gehesen.
Borg nam afscheid door een hand aarzelend op te steken naar geen van beiden en verdween. Hij veegde met z'n mouw z'n zadel droog want het was weer gaan regenen.
De Laan van Meerdervoort was langer dan ooit: de harde zuidwestewind had hij schuin voor. Z'n instrument ving af en toe een hatelijke ruk en driemaal moest Borg stoppen om, met één voet op de trottoirband, z'n bril van de fijne regen schoon te poetsen met een steeds nattere zakdoek. Drank, kostelijke lichamelijke vermoeidheid - als voldoening vertaald - en hete schouderpijn maakten hem overigens lyrisch. ‘Aaah!’ riep hij in de uitgestorven langste straat van Europa. En hij prevelde er nog achteraan: ‘Ik ben muzikant,’ ter verklaring van die verwaaide schreeuw. Onvervangbaar te zijn, dat kwam verder in de wereld nergens voor.
Opgestuwd zwart water sliste aan de brug van de Conradkade waar het stormde: een perfecte open zeebries. Die wind met regen voorzag hem van jukbeenpijn, en z'n keel stak. Het hoorde er allemaal bij. Het was het vak. Z'n doorweekte broekspijpen plakten op z'n knieën en ook dat was zoals het zijn moest. Borg stapte af bij een automatiek en zocht met stroeve handen naar een kwartje. Hij liep de schelverlichte kleine hal in. Uit het nachtelijk niets dook een rijwielagent op die de late klant wantrouwig op nam. Maar Borgs instrument, veilig aan z'n voet op de met vette papieren besmeurde vloer, redde hem direct. De agent
| |
| |
glimlachte zoals een schout naar nachtelijke speellieden eeuwen her, tikte aan de pet en verdween.
De Wet en de goden gunden Borg z'n kroket. Het was de laatste van de automaat. Hij kreeg er eigenlijk nog meer honger door, maar ook dat was best.
Voortrijdend voor de laatste ruk naar huis dacht hij nog aan Carl. Die prefereerde boven ‘hun’ muziek misschien nog drank, de laatste tijd. Borg grinnikte er om. Verwijdering bracht het niet. Iemand met de zelfde soort verbazing over de ernst waarmee anderen lucratieve carrières tegemoet gingen, kon niet ver af zijn. Borg zelf zou het bestaan om straks, rillend van vocht, nog een plaat op te zetten in z'n koude kamertje: zó ver kende hij zichzelf wel.
Dicht bij z'n huis stond op de Laan nog, als een groet en aanmoediging, de schitterende Chandler uit 1926, met z'n koplampen als nikkelen koektrommels en z'n rechte, sterke en toch goedige silhouet.
Borg stak er voor over in jeneververvoering. Hij legde een hand op het met duizenden regendruppels bespikkelde spatbord, dat nog altijd diepzwart glom. Hij knikte. Z'n hand, hoe koud ook, liet een doffe afdruk achter die gelukkig snel versmolt.
Die wagen, ruim en kwart eeuw oud, had bestaan toen de muziek die Borg en Carl nu maakten - of nabootsten? - nieuw was. Hij was even hoekig mooi. De regen roffelde op z'n trouw dak en sprong glasachtig omhoog in het licht van een straatlantaarn.
Overal slurpten kolken en Borg huiverde. Hij pakte z'n fiets, stak over en draaide z'n straat in. Het was bijna half vier in de ochtend van zondag de dertiende November 1954.
Borg liep krom de lange trappen op, op z'n tenen om z'n hospita niet te wekken en voorzichtig om z'n instrument nergens tegen te stoten. In z'n kamertje stroopte hij snel z'n nat plakkende kleren binnenstebuiten van z'n stroeve huid en stapte in z'n doorgezakte bed. Hij had zich overschat: hij was te moe om een plaat te draaien. Maar hij was diep tevreden. Hij had gewerkt en verdiende rust. Nog in z'n droom hoorde hij met vlagen zeurend z'n eigen muziek van die avond.
Borg werd laat wakker en moest zich haasten: om half elf was er repetitie. Hij waste zich amper en stak de petroleumkachel aan om z'n kleren verder te drogen. Hij draaide z'n broek langzaam voor de perforaties in de kleine kachel rond. Telkens voelde hij naar de nog resterende vochtigheidsgraad; warmte suggereerde droogte. Hij was er mee ingenomen dat niemand hem hier op de vingers keek.
Hij studeerde nog een kwartier op z'n instrument: wat lange noten en een oefening uit het étudeboek van Müller. Hij moest zich met ijzeren discipline beheersen geen solo'tje te gaan naspelen van z'n platen. Want dat bouwde geen lip op.
Tenslotte borg hij z'n trombone in het étui, maar voor dat te sluiten keek hij naar het oude instrument dat nu in het paars fluweel gebed lag en geduldig afwachtte. Hij bekeek de met bladgoud ingelegde gravering van de matzilveren beker en glimlachte. Het gecalligrafeerde merk buescher was omrankt door florale lijnen. A thing of beauty, maar zoveelstehands en mechanisch aan z'n eind. Borg pakte nog een stukje krijt en een zachte lap om het vlekkerig zilver op te werken.
Brood etend aan z'n kleine tafel vroeg hij zich af of Carl al nuchter zou zijn. Intussen keek hij met welgevallen naar de lege kalkmuren van z'n huurkabinet. Hij wenste niets aan de wand. Dat was geen desinteresse maar ascese: hij wilde trouwhartig enkel muzikant zijn. Hij hield verborgen van zekere grafici en schilders uit dezelfde jaren als de opkomst van z'n muziek, maar projecteerde dat, als beschaamd, met nog niet de kleinste reproductie op z'n muur.
Bij lage herfstzon fietste Borg naar het grote
| |
| |
huis waar hij Carl had afgeleverd in de nacht. De Laan van Meerdervoort was nog nevelig en hij geeuwde. Het was stil: een enkele auto passeerde zuigend. Een lege en vochtige lijn 7 reed hem tegemoet met vonkende ruiten. Hij draaide het Nassauplein op en een laatste rest natte herfstbladeren sliste onder z'n banden. Borg was vol uitstekende verwachting: 's avonds was er een auditie en er daagde werk op.
Hij belde aan bij het witgepleisterd pand. Carls zus Karin, vlasblond, deed open en stak een kleine hand op. Ze begroette Borg met: ‘Gek! Wat ben jij vroeg! Carl slaapt nog hoor.’ Ze liet hem desondanks de trap op gaan.
Borg ging de grote achterkamer binnen, die nog leeg was en koud. Alsof het z'n eigen huis was wierp hij z'n jas op een versleten leren fauteuil en zette zich aan de piano. De balkondeuren stonden aan en in de achtertuin waren vogels hoorbaar.
Dat Carl nog sliep nam Borg hem niet kwalijk, hoewel de repetitie om ‘elf uur scherp’ zou beginnen. Niemand werd werkelijk kwaad op Carl. Met z'n timide geluid en z'n profiel als van een Tristan door Dante Gabriel Rossetti, kon hij vrouwen en vrienden steeds voor zich innemen.
Borg sloeg wat accoorden aan en neuriede de bijbehorende melodie. Alles was zoals het zijn moest en hij stoorde zich niet aan gaperig gescheld van Carl achter een muur.
Een voor een kwamen de anderen binnen. Eerst de pianist die soms in ieder stuk, ongeacht tempo of toonsoort, het zelfde étude-achtige solo'tje van Arthur Schutt inlaste, als een hommage. (‘Het publiek merkt toch niets,’ zei hij.) Ook hij droeg enige kinbeharing - uiterst ongewoon in die dagen - en leek wel wat op Claude Debussy. Doordat de clarinettist er bovendien uit zag als een jonge Hendrik de achtste, met z'n rosse ringbaard, deed de groep meer denken aan een schildersbroederschap dan aan een jazzorkest, wat bij het publiek niet altijd in de smaak viel.
Zoals ze nu, alle zeven, onderuit in de kale stoelen of op de sofa hingen, wachtend op Carl en de aanvang van de repetitie, vormden ze werkelijk zoiets als een beweging. Niet alleen uiterlijk waren ze een soort Pre-rafaelieten: ze grepen óók terug in de tijd, en ze stonden een integer soort buitenwereldse liefhebberij in hun werk voor, in wonderlijke tegenspraak met hun lopende opleiding aan het Haags conservatorium tot all round vaklieden. Ze erkenden maar één smaak of voorkeur: de hunne, en ze hoonden andere speelwijzen dan die van Bix Beiderbecke, hun groot voorbeeld.
Voor het heden bestond weinig belangstelling. Het Boek Ik werd niet gelezen en Cobra niet bekeken. De broederschap was een levenshouding geworden: men liep, keek, sprak en dronk als de Bixianen uit Carmichaels boekje The Stardust Road.
Eindelijk verscheen Carl en kon de repetitie beginnen. De instrumenten werden bijna arrogant uitgepakt en gestemd. De forse gitarist brak onder enig gevloek een snaar en kondigde aan z'n reservesnaren vergeten te zijn. Borg keek met een kwaaie armzwaai op z'n pols - het was bijna half twaalf - maar niemand lette op dat gebaar.
Borg was een paar jaar ouder dan de rest en geen conservatoriumleerling. Hij had het gekamde haar en de geschoren kin van een kantoorman en zo nederig hoorden blanke oudestijl jazzmuzikanten er ook uit te zien, betoogde hij vaak. Z'n broeiblik achter de sterke bril leek niets op te nemen maar hij ‘keek met z'n oren’ zei men hier. Zelf vond hij zich voor z'n scheerspiegel thuis te nerfloos jeugdig. Storm en regen, jenever en de dichte rook uit de dancings verweerden hem niet. Hij wilde er als een oude routinier uit zien - een ‘beer’ - maar hij toonde een lam.
Carl tikte af voor het eerste door te nemen nummer, maar de deur ging open en een paar ‘liefhebbers’ - geen muzikanten maar hier getolereerde vrienden - slopen binnen. Een daarvan was Lo, het orkestfactotum, die met z'n
| |
| |
Aubrey Beardsleytrekken de groep mee de naam gaf van ‘vreemd artistenzootje’. Hij kreeg een huissleutel in de hand geduwd en de opdracht de reservesnaren op te halen. Hij deed het; drank of snaren, het maakte hem niet uit. Een vriendin kwam nog binnen en werd langdurig begroet. Er werd gekletst en gelachen.
Tenslotte had Carl iedereen met vriendelijke beledigingen op z'n plaats en stil en hij tikte opnieuw af. Maar ditmaal werd er vanaf de gang tegen de deur gebonkt. Borg zuchtte. ‘Doe eens ópen,’ riep Karin.
Iemand stond op en opende wijd de deur. Het meisje kwam binnen met een houten blad waarop een dozijn koppen koffie. De vriendin hielp mee uitdelen.
‘Repeteren jullie goed jongens,’ vroeg Karin. ‘Nog geen noot gespeeld,’ zei Borg kwaad.
Tenslotte werd dan toch een nieuw nummer doorgenomen: het berustend klinkende ‘All Wrong’. Borg werd opgeladen door de klanken om hem heen. Hij wilde opnieuw ten koste van alles in z'n leven hier aan deel hebben. Z'n traditionele partij verliet hij, naar de wijze van z'n haast geheime platenvoorbeelden. Hij liet z'n instrument liever commentaren mompelen op Carls melodiestrofen; hij vulde die zinnen aan of anticipeerde ze, hij wist hoe Carl zou gaan spelen en samen vormden ze een ongeschreven wetmatige eenheid. Al spelend grijnsden ze vol begrip naar elkaar, voor zover hun lipstand dat toeliet. (Borg besefte amper dat het onbekende van z'n voorbeelden hem schaadde buiten deze kamer. Wat niet door de Franse critische goden Panassié en Delaunay werd genoemd en geroemd was niet goed in Den Haag.)
Men repeteerde tot bijna drie uur, kreeg dan honger en verdween, na rommelige afspraak voor de auditie die avond. Een van de liefhebbers bood z'n bestelwagen aan voor het komende vervoer.
Borg alleen bleef op de kamer hangen. Hij zat en staarde wat en begon langdurig z'n instrument te olieën voor de avond. Intussen keerde de tweede trompettist, die kort broshaar droeg, terug. ‘Is er niks te drinken hier?’ vroeg hij en liep meteen door naar een nis bij de altijd gesloten schuifdeuren. Hij opende - ook al alsof hij hier woonde - een schrijnachtig kastje aan de zijwand, waarop een foto van Bix Beiderbecke geplakt was. (Dat kastje werd hier met zekere grijns Het Bixorium geheten, maar het gerucht in de stad dat de baardige vrienden er een kaars voor brandden berustte op overdrijving).
In de schrijn bleek niet meer te zitten dan een leeg heupflesje dat zwak naar jenever rook. Beiden mompelden ontevreden.
Er werden wat recente herinneringen opgehaald. Borg beklaagde zich over het permanent wordend geldgebrek. Nog onlangs had hij met Carl een week kunnen invallen in het orkestje van een houten nooddancing in Rotterdam Blijdorp. Een paar maal werd daarbij de laatste trein gemist, zodat ze de morgen maar afgewacht hadden in de spelonken tussen de betonbekisting van het Groot Handelsgebouw in wording. Of ze zaten half te slapen in open trappenhuizen van nieuwe flats, hoog boven de stad, tot het station open ging. ‘En dat terwijl ik van zwakte in alle richtingen uit elkaar val,’ zei hij er bij met de hier gangbare overdrijving. De ander glimlachte flauw. ‘Dan moet je maar muziek gaan maken die beter verkoopt Borg,’ zei hij.
Beide muzikanten bleven op de stoelen hangen met hun jassen aan, want het was koud geworden in de kamer. Ze bleven omdat ze zich thuis voelden: het huis was de basis van al hun operaties en een soort altijd geopende herensociëteit, met damesbediening voor koffie of thee.
Het leek wel of ze in slaap vielen. Borgs vriend staarde als op vergeelde orkestfoto's uit '20: wijdogig en blind, de blik van het dode poseren voor oude camera's met lange belichtingstijden.
Borg haalde bij suizende stilte het mondstuk van z'n instrument te voorschijn en maakte het
| |
| |
schoon met z'n zakdoek en een pijpenrager. Hij hield het daarna op de vlakke hand of het een sierraad was. Men kan een ding niet dichterbij bezitten dan het in de hand te nemen of het mallotig aan de borst te drukken. Voor dat laatste was Borg toch te nuchter. Hij dacht: dat is alles wat het gewone hebben betreft. Maar hij kon dit dode stuk koper gebruiken. Hij lachte tevreden.
Trouw, zo dacht hij, was misschien de beste daad. Trouw aan een voorwerp of voorkeur was ook goed. Geen vervelender mensen dan die steeds een andere, vurige, maar blijkbaar tijdelijke belangstelling hadden. Trouw was eigenwijs als een geloof en ook een tasten in het duister. Wat moest er van hem worden. Doordat beide vrienden zo suften hoorden ze niemand boven komen en de deur brak met een wijde zwaai open. Ze vlogen recht op hun stoelen. De moeder stond stram in de deuropening.
Haar mager hoofd bewoog niet en de blauwe ogen boorden. Ze was klein maar zeer aanwezig. ‘Wat moet dat hier?’ zei ze kil.
De muzikanten stonden recht en stotterden iets.
‘Schamen jullie je niet!’ volgde nog, maar juist toen de gewaande grote solisten elkaar onzeker aankeken brak een zó hemels verlegen glimlach op het kleine bakkes van de oude door, en ontspanden haar ogen zo drastisch, dat ze beiden verlicht terug grinnikten. Ze mochten blijven. De oude vrouw had even genoten van hun verwarring en verdween weer. Ze streek een grauwe haarsliert uit haar voorhoofd.
Aan het einde van de middag haastte Borg zich nog naar huis om zich te verkleden voor de auditie en om daarna in de binnenstad wat te eten. Hij nam z'n kwetsbare Buescher mee op de fiets. Want in Carls kamer konden beschonken voeten tegen de koffer schoppen, zonder opzet natuurlijk, of afstoffende vrouwen zouden hem oppakken en onzacht neerkwakken. Je wist het maar nooit.
Rond half zeven was Borg weer terug. Carl opende zelf de voordeur van z'n huis onder verlegen begroeting, zoals altijd. Nog in de vestibule vroeg hij Borg: ‘Waar heb je in Jezusnaam m'n fiets gelaten!?’ Borg keek verbaasd; hij geloofde niet zo aan de black outs van z'n jongere vrienden. ‘Die moet nog in Rijswijk staan natuurlijk,’ zei hij wat beledigd, ‘god man je was onvervoerbaar Vrijdagnacht.’ Carl knikte en glimlachte met zekere drinkerstrots. De kamer boven was alweer vol van doorelkaar lopende muzikanten en hun aanhang. De grote gitarist schreeuwde feestelijk boven alles uit en Lo, die mee wilde naar de auditie, zeurde bij iedereen om een desnoods leeg instrumentenkoffertje, om z'n entree in de zaal plausibel te kunnen maken.
Om over zeven ging men op weg, laat al, en bovendien zou nog om worden gereden om de achtergelaten fiets op te halen. De instrumenten werden in de donkere ruimte van de oude bestelwagen geladen; Carl kon naast de chauffeur plaats nemen en de anderen moesten op de grond zitten op lege jute zakken.
Borg liet zich oudachtig neer op één van de bollende uitsparingen boven de achterwielen, na er z'n jute op gedrapeerd te hebben. Hij zette z'n hakken schrap op het geprofileerd plaatijzer van de bodem en nam z'n instrument als een kind op schoot. De anderen lagen losjes op hun zij met een arm onder het hoofd als Grieken aan een maaltijd.
De wagen hobbelde pijnlijk en door het ontbreken van ramen was oriëntatie uitgesloten. Bochten kon men voelen, evenals een spoorwegovergang en een brug, maar verder bleef er niets te doen dan praten in de eigen muzikantengeheimtaal. En schelden, want dat hoorde bij het vak. Men achtte het idioot om in zo'n gat proef te gaan spelen. Dit was geen orkest voor daar. Zelfs in de deftige Houtrustrotonde begreep men niets van hun muziek.
Ook Borg klaagde fors: dat de tien jaar jongere Carl nu met z'n achterwerk op zacht leer kon zitten, terwijl hijzelf met z'n halve griep en z'n mager karkas in een tochtend donker hok op
| |
| |
een vochtige lap...
Borg genoot, zoals de anderen, van dat baldadig beklag. Het was taal geworden instemming met een zelf gekozen lot. ‘Topsolisten, bekend van radio en gramofoon,’ riep iemand, ‘vervoerd in een beestewagen, op weg naar een nieuwe blamage. Hoge notities op de polls, prijzen op concoursen, maar werk, wel nee meneer.’ Die litanie had met sociaal protest niets te maken en ondanks permanent geldgebrek was er geen voeling met gebelgde politieke niet-hebbers. Ze beklaagden zich niet over de afwezigheid van subsidie.
Maar martelaren wilden ze ook niet altijd zijn en nog deze ochtend waren er wel degelijk een paar commerciële nummers ingestudeerd waaronder een afschuwelijke modewals, onder gesmoord geproest en badinerende fraseringen.
De wagen stopte. Die achterin juichten als kinderen. Ze hoorden de chauffeur uitstappen en er werd ontgrendeld. Er was achteraf geen tijd geweest de fiets op te halen, maar Borg, altijd nerveus voor het spelen en daardoor mak, beloofde dat de volgende dag te doen. ‘Jij hebt toch tijd zat,’ zei iedereen.
Lantaarnlicht viel de wagen binnen bij het uitladen in de nauwe straat voor Het Wagenwiel. Er klonk een holle slag op de flank van het voertuig en Borg zag een uiteengereten tomaat die langs het metaal omlaag kroop en een slijmspoor achterliet. Wees welkom! dacht hij. Dat welkom bleek verder nog uit wat dorpsjongens die ‘Gadvergemese sodemieters’ riepen met het fanatisme van territoir gekwetsten. Een rosse meid wees op Borgs Buescher en giechelde: ‘Die ene heb z'n aarrappelekist bij ‘em.’ Borg lachte ziek mee, hij had die grap in stad en dorp al een paar honderd maal gehoord. De kale man met gouden bril die al roerloos aan de deur van het zaaltje stond liet de muzikanten met deftige afschuw binnen en vroeg of de heren stil konden zijn, want de voorzitter was al aan z'n welkomstrede begonnen. Ze wachtten eindeloos in een kleedkamer waar een ijzeren fonteintje vaag stonk. Door de gesloten deur was de voorzitter hoorbaar. De muzikanten voorzagen diens toespraak van sardonisch gemompelde aanvullingen.
Er klonk geklos op hout en de deur sprong wijd open. Twee zware gestalten in blauwe kielen en op klompen kwamen binnen met hoog opgetrokken wenkbrauwen. De dikste werd van kin tot kruis bedekt door een paarlemoeren accordeon en de ander droeg drumstokken als bijlheften.
‘Zijn de heren hier nie verkeerd,’ vroeg de accordeonist aan Carl, die hij met diereninstinct als de leider herkend had.
‘Nee,’ antwoordde die vriendelijk, ‘we hebben een auditie hier.’
‘Een wátte?’
‘Proefspelen,’ zei Carl.
De ander knikte traag en sluw. Hij floot er hatelijk bij tussen de tanden.
De kielen moesten op en er kwamen schelle accordeonwalsen begeleid door zware roffels. ‘Dat zijn nou je collega's,’ zei Carl en Borg knikte desparaat. Het publiek klapte dankbaar na ieder nummer.
Er leek geen eind te komen aan het optreden van de pseudo boeren maar na een laatste polka achtige foxtrot klonk toch een pauzeteken en de roep ‘Effe zitte’. De beide mannen kwamen met glimmende koppen de kleedkamer binnen en wisten zich met hun rode zakdoeken voorhoofd en nek. Ze dronken water aan het gore fonteintje en rochelden. ‘Zo,’ zeiden ze; ‘en nó jullie.’ Ze lachten schor.
De stadsmuzikanten werden nerveus van deze ontvangst. Borg dacht met bevreemding aan de subtiele trekjes die hij thuis instudeerde van z'n oude platen, vrij naar trombonisten als Roy Maxon en Bill Rank. Dat kwam hier weer slecht van pas: de zaal joelde rumoerig en er zou hier eigenlijk lompe dansmuziek gemaakt moeten worden.
Hij was blij dat de vriendinnen er niet bij waren. Die liepen altijd mee naar het podium met een hautaine ingekeerdheid tegenover de meisjes uit het publiek. Want ze achtten zich hoger om- | |
| |
dat ze bij de muzikanten hoorden.
De man met de gouden bril verscheen en ging kaarsrecht voor naar het podium. Borg trok Carl al lopend nog aan de arm en vroeg gejaagd met welk nummer begonnen moest worden. Hij slikte en voelde z'n keelpijn. Carl antwoordde niet maar nam met licht trillende vingers een slok uit een heupflesje. ‘Jezus, doe nou niet!’ fluisterde Borg, en de anderen giechelden in de smalle gang.
De zaal stonk naar zweet en ongepoetste tanden. De gitarist snoof ostentatief; ‘Ja, dat hoort bij je vak!’ riep Carl hem toe.
Het publiek werd geniepig stil en zo'n honderd grote koppen keken met slaperig vermaak naar de onhollandse gestalte van Carl met z'n lange sluikhaar en sik. ‘Daar hebbie Jezus,’ zei er één, en een paar meiden kirden. Carl pakte z'n trompet uit met z'n rug naar de zaal en nam half achter een stuk bosdecor nog een teug. Borg opende z'n mond voor commentaar maar sloot die weer. De pianist liet verongelijkt horen dat drie van de vergeelde toetsen geen ander geluid afgaven dan een metalen tik. In het duister achter de coulissen zat weer schimmig de reserve trompettist met het broskapsel, klaar om het zonodig van Carl over te nemen.
Men speelde, tenslotte. Routine won het geleidelijk van nerveusiteit. Who's Sorry Now? werd voor hier veel te mooi gespeeld: met een lyrisch verhalend verse en een luxe modulatie. Het applaus was matig.
Carl leek hier kleiner dan ooit. Als hij trompet speelde draaiden z'n ogen bazuinengelachtig omhoog tot het blauw haast verdween. Op z'n kamer glimlachten meisjes dan even, maar hier wekte het wrevel. De dansers staarden met knipperende spleetogen naar de bühne.
Een tweede stuk sloeg nog minder aan en ten einde raad werd de horribele wals uit de film over het leven van Toulouse Lautrec beproefd. Het pas ingestudeerde stuk werd plichtmatig netjes uitgevoerd maar het publiek bleef ook hierbij geeuwerig. Het als levendig slot bedoelde laatste nummer hoefde daarna niet meer: de gouden bril stak een hand op en riep: ‘Ho maar; zó is't genogt.’ En hoe Carl ook protesteerde en uitlegde dat dit geen slotnummer was en een anticlimax, het orkest moest van de bühne en naar huis.
Borg had nog niet eens tijd gehad te spelen dat hij een dure dancing uit '20 bespeelde; z'n visioenen van elegante avondkleding en bepalmde wintertuinen konden ook amper ingevoegd worden: de dansers hier staken hun achterwerken lomp achteruit en hun kleding bestond uit het Zondagse kerkpak.
Borg kon die nacht niet slapen. Hij woelde kwaad. Hij dacht aan de vrienden - en vriendinnen - op de kamer van Carl. Hij wilde dat hij niet steeds zo graag daar heen trok, zodat er thuis meer tijd was om arrangementen te maken, te oefenen en lessen te schrijven.
Tergende slaap versterkte zijn onvrede. In ‘de’ kamer was na de auditie met alle vrienden nog op een goede afloop gedronken en Borg was opnieuw vaag dronken. Hij dacht weer aan het eenmaal gelezen: ‘Simon Leprosis, die een zalf uitvond die de ziekte naar binnen wendde maar haar besmettelijkheid liet.’ Ik zet m'n leven in, dacht hij met dronken pathos, maar het is misschien een apostelschap van een soort ziekte. Ik verspreid die; ik verhinder anderen hun eigen tijd te zijn. (Het waren de vriendinnen - niet de vrienden - die hem dat soms voorhielden. Ze achtten Borg aanstichter. Met uitzondering van Karin glimlachten ze verfijnd om het pogen van de groep.)
Onder voorbij zien van spel en ernst dacht Borg nog: ik heb m'n keus gedaan en blijf die trouw: vreten of geen vreten. Of is een keus die geen geld oplevert in het oog van een vrouw belachelijk?
Vreemd genoeg repte hij er nooit over dat Carl nu met Miriam verkeerde: het meisje - toch ook te jong en mooi dacht Borg - dat hij eens uit de Blijdorpdancing mee naar hier gebracht had. Nog even vaag starend en zwijgzaam nestelde ze zich deze dagen tegen Carl op de sofa in diens kamer. Je kon de dingen van Carl
| |
| |
alleen grinnikend beamen. Vrouwen bogen zich beschermend over hem - Carl - of hij dronken was of niet. Zelfs de breekbare Miriam, smal en huiverend, legde op die sofa haar dunne hand op z'n pols, als moeders doen met hun favoriete kind.
De volgende middag lag Borg in z'n kamer met kleren aan in bed, voor de kou. Er was vroege Novembersneeuw en hij achtte alles ‘ontzelvigd’ (onder de ban van z'n lectuur), het organisch leven mooi verstikt en de wereld een dag opgeschort, bijna opgeheven of verlost.
Hij las dan ook over de heilige Margarethe van Cortona, en op z'n doorgezakte bed-ombouw stonden meerdere deeltjes over laat middeleeuwse mystici. Geen geëigende lectuur, zeiden z'n collega's, voor een musicus die zich op de podia van kleinere of grotere zalen moest staande houden en z'n werk met overtuiging overbrengen.
Zelf was hij daar niet zo zeker van. Hij gaapte van optellend slaapgebrek. ‘Er zijn misschien geen twee soorten liefde,’ las hij juist; ‘het is dezelfde liefde die zich afwendt van het schepsel om zich te richten op het ongeschapene, met de zelfde afwijkingen en waanzinnige logica.’ Voor het ongeschapene, vond Borg, kon men ook zijn muziek uit het verleden substitueren. Hij dacht trouwens dat iedere inspiratie direct van omhoog kwam met deemoedigen als intermediairen. Overigens kon hij een leer van onthechting dagelijks gebruiken: het ontbrak hem met instemming aan bezit, familie, carrière en bescherming. (Hij had ziekenfonds noch huisarts en kwam niet voor in het register van de burgerlijke stand in Den Haag.) Voor vandaag vond hij zichzelf goed leeg en in harmonie met de sneeuw buiten.
Maar hij moest uit bed, om uren op z'n instrument te gaan oefenen, zoals iedere dag. Hij opende de kist van de Buescher en een vage lucht van sigaretterook en jenevercondens steeg op van de vorige avond. Hij begon het instrument eerst opnieuw van olie te voorzien.
| |
II
Wanda zat licht triomferend in haar bank achterover geleund. Ze keek recht in het gezicht van haar Engelse leraar. Mensen met een bril hadden geen hoofd, dacht ze. En geen karakter: zij zelf zou liever halfblind rondtasten dan zo'n wee plastic ding opzetten dat de wenkbrauwen weg nam en iedereen er deed uit zien als een roze varken.
De leraar riep haar voor het bord en terwijl ze de lievig door hem gedicteerde woorden opschreef dacht ze aan een ander gezicht, onlangs gezien bij het conservatorium, toen ze haar broer op haalde.
Om half vier fietste Wanda naar huis. In de open voordeur zag ze haar broer, en met een volwassen vrouwenblik vroeg ze: ‘Wat ga jíj doen?!’ Evert stond op het punt z'n bas in een klaarstaande auto te werken. ‘Ik moet spelen,’ zei hij trots. Ze vroeg bezorgd met wie maar hij antwoordde niet. Voor de vestibulespiegel duwde ze op haar halflang donkerblond haar.
Binnen staarde haar moeder verheven en dronk thee met beide handen om haar kopje. Dat was haar manier om het verloren paradijs van een muzikantenschap te betreuren. De vrouw had cello gespeeld in een provinciaal symfonie-orkest, tot huwelijk en zwangerschap daar een eind aan maakten. Een solocarrière was in de knop geknakt of iets daaromtrent, al geloofde Wanda daar niet alles van.
‘Toch niet jaloers op je eigen brouwsel?’ vroeg ze niet onhartelijk, terwijl ze door het erkerraam naar de zoon wees, die nu de bas in de auto had. De moeder stond op en vouwde de handen open. ‘God nee!’ zei ze melodieus (alsof zang haar professie geweest was) ‘hoe zou ik. En misschien verdient die jongen nou eens wat. Ik heb geen klagen.’
Doe dat dan ook niet, lag op Wanda's lip maar ze zweeg. Ze wilde nog vragen met wie Evert mee was, maar de moeder tikte tegen de ruit en scandeerde met overdreven lippen het woord strijkstok, met een strijkbeweging ter hoogte van haar navel. De jongen buiten schudde on- | |
| |
geduldig nee, en stapte in de auto die wegreed. Wanda ging huiswerk maken op haar kamer. Ze las verplicht en met een frons in Carlyles Hero Worship en dacht aan de leraar Engels. Alle mannen waren doorzichtige sloebers, die hun hart op hun van verlegenheid dubbelslaande tong hadden. Ze hoefde haar donkerblauwe ogen maar met íéts glim peinzend op die vent te richten en z'n te rode handen beefden. Ze kon zich geen enkele man herinneren die haar in directe kennis langszij kwam. In geen leeftijdsgroep. Ze meende alle essentie te zien; niet te denken, maar te aanschouwen. Ze had het gevoel ouder te zijn dan welke man die ze kende. Het vertederde haar niet. En dat je voor sommigen in hun botheid moest oppassen, dat hoefde geen moeder of tante haar te leren.
Van beneden drong een mensonterende kooklucht. Tegelijk werd er gebeld en Wanda geneerde zich bij voorbaat. Ze hoorde de stem van een buurvrouw. Ze keek van haar boek op en luisterde: het ging over haar. ‘Ach, het is ook nog maar zo'n puppie,’ zei haar moeder. Wanda bloosde tot in haar hals van kwaadheid. ‘Jezis!’ dacht ze met genepen lip, wat is díe generatie half zacht. Wat een imperfect inzicht in alles. Maar ze hoopte er haar broer voor te bewaren.
Haar moeder riep haar voor het eten en Wanda liep langzaam de trap af en ging aan de gedekte tafel zitten. Ze zag wat er gegeten werd: knolletjes. Het was nu 1954 maar het leek of de jaren '30 hier nooit omraakten. Eeuwige zuinigheid.
‘Vertel eens wat,’ zei de moeder, die vandaag extra klein en donker was en verfijnd deed met haar handen bij het deksellichten.
‘De Engelse leraar is verliefd op me,’ zei Wanda plomp.
De moeder lachte met een gilletje en zei: ‘Meid, ís dat niks voor je?!’
‘Nee, dat ís niks voor me,’ grauwde Wanda.
Ze vroeg nog hoe laat Evert thuis zou zijn.
‘God hoe weet ik dat nou,’ zei de moeder, ‘jullie zeggen me nooit wat.’
De dochter sloot zich weer op in haar kamer. Ze keek rond. Het glas in lood en de hangende dakpannen naast haar raam ademden nog de crisisjaren of eerder. Ze had een pest aan verledens.
Intussen was Evert, terwijl hij zinvol werd vervoerd, in de beste stemming. Hij was blij dat hij een avond uit huis was. Hij ergerde zich vooral aan z'n zus, die hem soms als een kloek opwachtte aan het conservatorium. En ze had bedenkingen tegen z'n nieuwe vrienden.
Bij een vlaag natte sneeuw kwam Schiedam in zicht. De man die hem bracht zei niet veel, maar als hij een woord liet vallen school daar recht opgeruimde muzikantencyniek in. Evert bewonderde dat.
Borg was die middag nog altijd bezig met de smering van z'n instrument. Dat was niet makkelijk want de trombone was oud en versleten. Het speet hem nauwelijks dat geld voor een nieuwe ontbrak, want zo had hij een steekhoudend argument déze te houden. Het instrument stamde uit de zelfde periode als z'n oude platen. Een paar van z'n favoriete musici hadden dat merk bespeeld: het was te zien op oude foto's en op een Brunswickplaat stond in minuscule goudlettertjes op het zwart van het label: ‘Buescher instruments used.’ De beker was nog klein en niet zo'n ‘proletenlel’ - zoals Borg het beliefde te noemen - als van de moderne trombones met hun dikke keelgeluid en hun resonantie als van staal in plaats van verzilverd koper. Borg haatte de stereotyp geworden speelwijze van moderne trombonisten: de eerst strakke dode toon, die eindigde in drillerig vibrato of zelfs in flobberige tertstrillers. Zinnelijk en tegelijk ‘rijk’ in een parvenu-achtige overvreten betekenis. Een fancy die men jaren volhield. Borg wenste z'n toon een eigen stem te zijn, helder, klein en kuis.
Hij bleef vele malen olie op de slijtplekken aanbrengen en weer afvegen met steeds viezere lappen. En doorspoelen met verstenend koud water aan z'n wastafel. Die handelingen waren
| |
| |
alleen staande uit te voeren en zo was hij soms al moe en bezweet vóór hij vertrok naar werk of repetitie. Maar met die vermoeienis kocht hij een avond zorgeloos spelen.
Ditmaal lukte dat kopen niet. Met een glissende kras vrat een microscopisch deeltje van de slijtende loopvlakken in het koper van de buitenbuis en de schuif werd ruw en was ook na een half uur inwerken niet gladlopend te krijgen. Machteloze tranen stonden in Borgs ogen: die avond moest er proef gespeeld worden in Schiedam en hij kon dan niet gaan zitten harken.
Borg overwoog nog wat in te slijpen met Brasso, maar toen ook die laatste gehaaste poging niet hielp pakte hij z'n Buescher in en stormde met open jas naar buiten. Als er haast gemaakt werd zou hij z'n reparateur in Rijswijk nog kunnen halen vóór een hap in de stad en het vertrek. Hij wachtte, inwendig seconden tellend, bij de tramhalte en vervloekte zichzelf omdat hij de fiets niet genomen had: de sneeuw bleek vrijwel weg te zijn. Maar fietsen vermoeide nog meer en hij moest zich sparen voor de avond. Tijd om z'n lip te oefenen was er nu ook al niet.
Bij het Rijswijkse Plein stapte hij over en vroeg nerveus aan de bestuurder de Broekslootkade te willen afroepen. Borg stond op het balcon en loerde naar herkenbare punten op de Rijswijkse Weg. In het gedreun van tram en verkeer mompelde de conducteur wat; Borg meende z'n halte te verstaan en vloog naar buiten. Daar zag hij niets dat op het water van de kade leek en hij begon te rennen met het grote etui, zichzelf verwensend omdat hij niet tweemaal vragen durfde. Hij was twee haltes te vroeg uitgestapt. Tenslotte zag hij bekend terrein en over de brug de ingang van de straat waarin de kleine werkplaats lag.
Borg hijgde buiten uit en liep dan met onzekere grijns de donkere ruimte binnen. Daar rook het geruststellend naar olie, koper en amaril. Het was er stampvol werktuigen en gereedschappen en aan haken van het laag plafond hingen als halve koeien in een slagerij dichtopeen stukken van koperen blaasinstrumenten. Pas toen Borg in de schemering achterin de oude eigenaar zag staan, diep over een werkbank gebogen die bezaaid was met onderdeeltjes, week z'n onrust. Hij kuchte, maar de oude werkte door als in trance.
Dan kwam ook de zoon de werkplaats in. Die groette met zorgelijke blik, want Borg was een moeilijke klant die niet gauw tevreden was. ‘Loopt 'ie weer niet?’ vroeg hij toch vriendelijk.
‘Nee,’ antwoordde Borg zo opgewekt mogelijk, maar hoorbaar benauwd. De zoon, die sterk op ‘Auwie’ leek, de Duitse kroonprins die in '18 op Wieringen gedetineerd werd, glimlachte. ‘Nou laat maar eens kijken,’ zei hij met de vaderlijke welwillendheid waar Borg voor vandaag zo op hoopte.
‘Hij loopt rot!’ bevestigde de ander. Borg zuchtte diep en opgelucht; blijkbaar was hij niet gek of neurotisch: de vakman had zojuist geconstateerd dat er iets mis was.
Intussen hield de zoon de schuif bij het weinige licht van het kleine raam aan de straatkant en liet z'n oog in lengterichting over de spiegelende buizen gaan. Daarbij was de oude zonder groet naderbij geslopen; hij veegde z'n handen af aan een gore lap, mompelde iets en keek mee. ‘Ies wat kroem,’ zei hij.
‘Krom?’ vroeg Borg panisch.
De oude man antwoordde niet maar nam over en begon met een krachtig soort magie over de buitenbuizen te wrijven met wijsvinger en duim. Hij staarde daarbij haast kwaad en blind door het vuile raam. Bij een bepaald punt gromde hij. Hij bleef daar met witte knokkels wrijven. Hij masseerde de coulies recht. ‘Na,’ zei hij, ‘is weer goed.’ Hij gaf Borg de schuif en liep weg.
‘De rest slijt wel in,’ zei de zoon, zelf opgelucht. Borg ging naar de vermolmde werkbank achterin. De oude man legde juist een spelddun asje uit een clarinet midden in de dikke laag onderdeeltjes die de bank bedekte. Dat vindt hij nooit meer terug, dacht Borg, maar de
| |
| |
groezelige oude hand ging een minuut later onfeilbaar naar de juiste plek en pikte het voorwerpje op uit de dichte chaos.
Borg wilde vragen wat hij schuldig was maar juist draaide de oude zich naar hem om en zei: ‘Geef nog maal.’ Borg schrok en pakte uit. De reparateur nam ditmaal de beker van het instrument en liep er mee weg naar een binnenplaats. Vandaar klonk oorverdovend geraas op en Borg verbleekte. Maar hij herstelde zich als een kind op een spreekuur: de dokter weet wat goed is.
De oude vakman kwam terug met waarachtig een soort glimlach op z'n moe gezicht. Hij keek naar de beker als een grootvader naar een boreling. ‘Hier,’ zei hij. Borg was verbluft: koper, bladgoud en zilver glommen als nieuw. Hij wilde bedanken maar de oude schroefde alweer aan de clarinet.
‘Hoeveel... eh... krijgt u bij elkaar,’ vroeg Borg onhandig maar de ander mompelde: ‘Nee niks,’ zonder van z'n werk op te kijken. Borg groette verward door een hand op te steken en vertrok.
Buiten was hij licht daas van opluchting. Hij wachtte fluitend bij de tramhalte terwijl het verkeer voor en achter de smalle vluchtheuvel voorbij zoog. Hij hield de kist beschermend rechtop tegen z'n lijf.
Thuis kleedde Borg zich vloekend van haast om en hij probeerde nog, bijna symbolisch, met een paar lange noten z'n embouchure te redden. Staande, met z'n jas al aan. Te kort aan tijd is te kort aan talent had hij wel eens gelezen.
Per fiets op weg naar het centrum hoorde hij in de Wagenstraat een jammerlijk geluid. Hoog op een bakfiets stond een piano waarachter een holwangige pianist. Een even haveloze violist speelde Liebesleid van Kreisler. Een onhandig beschilderd carton kondigde aan dat het hier om werkloze musici ging. Ziehier je voorland, dacht Borg.
Geleund tegen de pui van de Bijenkorf zat bovendien weer de omvangrijke bedelaar, echt blind of niet, die ook nu z'n plek vies bezaaid had met pindaschillen. (Ik heb geen geld voor pinda's! dacht Borg goedgehumeurd.)
In de Spuistraat zette hij z'n fiets tegen de met ijzerstaven beschermde ruit van z'n eethuis. De korte portier kwam al naar buiten, tikte aan de te grote uniformpet en nam Borgs trombone aan om die zorgzaam binnen op een kozijn te plaatsen. Borg knikte daarbij genadig en liep door naar de take, waar hij een dagschotel liet opscheppen. Hij vermaalde die in hoog tempo maar lette op dat hij zich niet brandde: tong en lip behoorden tot z'n bedrijfskapitaal. Ook nam hij geen extra zout, want dat maakte de lip week. Hij had geen tijd voor koffie en haastte zich naar de uitgang; daar overhandigde de kleine portier hem z'n instrument en wachtte met neergeslagen ogen. Borg schonk hem de gebruikelijke stuiver en de man boog verheugd, opende de zware buitendeur, liep mee in de regen en bevrijdde uit een aanwas van drie of vier fietsen die van Borg.
In de stille straat verscheen ditmaal de oude moeder aan de voordeur. Ze keek Borg streng aan en zei: ‘Je bent te laat, ze zitten allemaal op jóú te wachten. En waar is m'n zoon z'n fiets nou?!’ Borg bloosde idioot en stamelde over z'n defecte instrument en dat hij daarna nog gauw had moeten eten. ‘Je had hier kunnen mee eten,’ zei de moeder en toen Borg haar onzeker aan zag brak weer die oplichtende grijns door bij de oude vrouw. ‘Eet Zondag dan maar hier,’ zei ze nog.
Boven op de gang hoorde hij juist Carl in het rumoer van de kamer zeggen: ‘Borg? Wist je dat niet? Die heeft zich blind gezopen en is in het Verversingskanaal gereden. Maar zonder trombone klinkt het óók leuk.’
Als z'n eigen reïncarnatie trad hij daarop binnen. Uitgelaten suggesties waar hij zo lang gezeten had volgden. Men was klaar voor het werk.
Er werd naar het station gefietst. Carl had nog drie verdachte teugen melk genomen en zat weer bij Borg achterop. ‘Zit nou in Jezusnaam
| |
| |
stil!’ gebood Borg. ‘Had dan m'n fiets gehaald, ouwe hoer,’ zei Carl. Het was volledige vriendschap. Het vrat alleen wat aan Borg dat hij niet voldoende gestudeerd had deze dag. Hij nam nu en dan een hand van z'n stuur om bezorgd aan z'n bovenlip te voelen.
In de trein werden de gebruikelijke grappen gemaakt die de ontberingen van het vak moesten onderstrepen voor medereizigers. De pianist bood Borg een boterham uit een actentas vol accoorden en arrangementen aan maar Borg bedankte melancholiek. ‘Nee,’ zei hij geacteerd verlegen, ‘dat komt me absoluut niet toe, ik heb gisteren pas gegeten.’
In Schiedam lag een oud lokaal met rond dansvloertje gereed voor opnieuw een auditie. Op het nauwe podium zat al een orkestje te spelen en op het parket bewogen zich ernstig wat gekuifde kantoorjongens met meisjes in pastelkleurige mantelpakjes. De vrienden werden naar een kleine gang gedirigeerd door de eigenaar die een stofjas droeg. Ze stonden daar met licht gebogen hoofd vanwege het nijpend plafondje hun beurt af te wachten als bij voorbaat geoordeelden. Ze keken vanuit dat tunneltje naar de paren op de dansvloer; het waren er niet te veel en tussen hen door bewoog snel en irritant virtuoos een jongetje op een stepje. Niemand dorst in te grijpen want het kon het zoontje van de baas zijn.
Er moest een uur proef gespeeld worden. Borg was nog nerveuzer dan hij gewoonlijk vooraf al was. Het kon heel goed of heel slecht gaan vanavond. Z'n techniek en routine lieten het afweten bij een haperend instrument en een weke lip. Hij wilde zich sparen in het begin, niet te veel ‘verbruikende’ noten blazen en evenmin z'n voorraad technisch kunnen direct uitgebruiken. Soms, als hij wat gedronken had, meende hij in extatische arrogantie dat tien of twintig ideeën tegelijk uit z'n hoofd rolden; hij speelde dan in mooie gesloten volzinnen, onderbroken door rusten als puntkomma's. Hij vertelde een lyrisch, bedeesd verhaal, leek het hem, al ging die ingehoudenheid bij sommigen voor gebrek aan overtuiging door.
Borg voelde, terwijl de anderen aan het uitpakken en stemmen waren, aan z'n licht opgezette keelamandelen. Als hij keelpijn had was de kans op die vervoering groter. Daar school geen verborgen masochisme in. Temperatuursverhoging, nog opgewerkt door jenever, bracht een bewegelijker bestaan voor het ogenblik: hij maakte z'n beste solo's op de rand van oververmoeidheid en duizeling en van onthechting aan alles: aan eigen lijf, toekomstige gezondheid en geld. Hij ‘verwaarloosde zich’, zoals men zei, sloeg maaltijden over, liet de koorts de koorts, maar bestond en maakte z'n muziek zoals hij het mooi vond, z'n enige taak en rechtvaardiging.
Of dat vanavond zou lukken was wat anders. Borgs vochtige handen beten zwarte plekken in het zilver van z'n instrument. Door de nog steeds traag lopende coulies moest hij z'n mondstuk tegen z'n weke bovenlip blijven duwen, omdat anders het instrument van z'n mond zou raken. Z'n lip, die dat niet gewend was, raakte snel vermoeid. Borg begon noten te missen en ergerde zich panisch aan zich zelf. Waarom, dacht hij, geen nieuw instrument op afbetaling gekocht. Hij probeerde het mechanisch euvel te overkomen door er desparaat niet aan te denken. Een criticus had hem lang geleden ‘de Couperus van de trombone’ genoemd en nu speelde hij als een zwijn.
Z'n humeur daalde tot op nul en hij grauwde naar een collega die een grap maakte over z'n weinig bühnefähig treurgezicht. Het tochtte bij vlagen op het podium en Borgs instrument koelde telkens af, zodat hij voortdurend bij moest stemmen. Bovendien verhaspelde een idioot iets aan het floodlicht en opeens scheen dat licht recht omhoog en wierp grote schaduwen van koppen en instrumenten op het plafond. Borg dacht daardoor aan de schaduwen van Miriams handen op de witte muur van z'n kamertje bij het licht van z'n oliekachel, nu een jaar geleden. Theewater stond toen te ruisen op die kachel.
| |
| |
Tegen het einde van het uur was de slijtrest aardig ingelopen, juist zoals de jonge reparateur voorspeld had, en Borgs embouchure verbeterde snel. In de laatste stukjes speelde hij nog los een paar betere solo'tjes en z'n humeur vloog omhoog. Hij zag de grauwe mantelpakken in matglanzende avondjurken veranderen en schiep zich een estrade met palmen in een decoratie van Joseph Urban. Het was geen '54 maar '24 en z'n muziek was nieuw en werd bewonderd. Avantgarde. Revelatie. Hij was niet hier in Schiedam en tegelijk zeer aanwezig. Borg eindigde de auditie lacherig. Het werden luidruchtige witzen, terug naar huis in de trein.
Carl en Borg liepen nog even mee bij aankomst in Den Haag naar het huis van de nieuwe bassist. Om beurten namen ze de fiets aan de hand of hielpen de bas dragen. De nacht was koud. Bij het donkere voortuintje bewaakte Borg de fiets terwijl de anderen de bas naar binnen tilden. Ze sloten de voordeur achter zich en het hoopvol lichtend vlak verdween daarmee. Borg wachtte.
Na een minuut verscheen Carl in het portaaltje en wenkte geërgerd alsof binnenkomen vanzelf sprak. In de schemerige gang stond een blauwogig meisje dat Borg effen een hand toestak en zich Wanda noemde. Ze opende een deur. Borg trad de hel verlichte kamer binnen, waar de anderen al op luie stoelen hingen. Hij hoorde de stem van een oudere vrouw en na onhandig nekdraaien zag hij een hoofd boven de dekens van een divanbed schuin achter zich. Er werd gelachen en Borg groette verlegen de moeder.
De vrouw babbelde beminnelijk vanuit haar liggende en ingepakte positie. Ze was óók musicienne geweest, jaja, net als Evert, alleen geen bas natuurlijk maar cello. Ze ontvouwde haar leven, waarschijnlijk ook om de zwijgzaamheid van de anderen te maskeren. (Voor vrouwen mag er nooit een minuut gesprekspauze zijn: ze achten dat een gebrek aan gastvrouwschap.) Ze vroeg levendig naar de wederwaardigheden in Schiedam en gebaarde naar het meisje, dat thee ging zetten. Ze was in haar welwillendheid vermoeiend en het speet Borg mee te zijn gegaan. Hij was juist ingekeerd voldaan en het slechte spelen zó volledig vergeten, dat hij de ‘vermoeid teruggekeerde magnifieke vakman’ wilde uitbeelden. Maar hij moest praten. De moeder vond dat hij, als oudste, eens iets over de avond vertellen moest. Carl reikte hem grinnikend z'n verhaal aan: ‘Dat van die ober, Borg!’
Borg begon, onder bleu handenwrijven. In het gedempte licht van de dancing hadden de muzikanten er weer pittoresk uitgezien, behalve hij zelf natuurlijk. Met z'n bril leek hij blijkbaar op iedereen en niemand en hij had dat opnieuw belachelijk moeten ondervinden.
Met proefspelen was er geen gage, maar er waren consumptiebonnen uitgereikt: zeven stuks voor zeven man. Een ober kwam in een pauze opnemen door fronsend voor het podium te staan met een potloodje in de aanslag. Hij noteerde met kwaaie tegenzin zeven dranken en verdween. Men was al lang weer aan het spelen toen een blad met glazen en flesjes rinkelend op het podium werd gekwakt. Het bleken zes flesjes en zes glazen te zijn, het door Borg bestelde was er niet bij.
Het meisje, dat thee in schonk, lachte te hard naar Borgs smaak, zoals ook de jonge muzikanten geschaterd hadden op de bühne, waarbij terugkerend geproest hun volgend nummer bijna ruïneerde. Borg had beschaamd met de ogen de onvindbare ober gezocht; dit was zeker de vijfde keer dat hem zo iets overkomen was. Hij noemde dat aantal hier niet, want moeder en dochter keken elkaar toch al met zekere verstandhouding aan.
De moeder onderbrak het opkomend zwijgen door vrolijk te roepen dat er een gebakje over was in de keuken. Evert keek overdreven verheugd. ‘Een getal onder de tien!’ galmde de moeder en Borg besefte hoe jong die zoon en dochter nog waren. Carl won de prijs en verschalkte de moorkop in twee happen. Wanda zag het moederlijk glimlachend aan en vroeg dan haar moeder iets voor Borg te mogen
| |
| |
maken. Hij was ontroerd en bekeek haar met nieuwe ogen.
Er was overigens niets eetbaars meer in de keuken en het meisje verontschuldigde zich ernstig. Met haar strakke middenscheiding en afwijzende blik deed ze hem aan iemand denken, maar hij wist nog niet aan wie.
Het was nog steeds te vroeg - kort na middernacht - om naar huis te gaan en Borg nam Carl achterop de fiets naar het nachtcafé in de Zoutmanstraat. Door de twee vrienden werd zwijgend gedronken. Borg had niet te veel in z'n maag en de jenever sloeg aan. De stemmenbrij op de achtergrond werd ver. Miriam en Lo daagden onbegrijpelijk op in de draaideur.
In dronkenschap waren de dingen gewoon voorhanden, saai in het nu. Het tafeltje van die kroeg was niet vertrouwd maar ook niet bevreemdend. Borg leunde er met allebei z'n ellebogen op en keek naar Miriam en Carl. Een mooi paar, zei iedereen.
Miriam was weer van ivoor, met haar ponnie laag op de wenkbrauwen. Ze had haar laatdunkende mond en staarde op haar handen. De hoog opgebonden haren vielen neer langs haar slapen, waardoor ze soms haar witte kinderoren sierlijk met één pink moest bevrijden van slierten.
Tristan en Isolde, dacht Borg; ze zullen elkaar wel mislopen, anderen uitkiezen en dan maar janken. Want Borgs dronk was licht boosaardig, vanavond. En zelf zou hij, als een Lancelot, vrij blijven om de kunsten te bedrijven waar niemand meer om verlegen zat.
‘Want zo is het toch ongeveer,’ mompelde Borg.
‘Wát?’ zei Miriam met haar wijde blauwe ogen nijdig op hem.
‘Nee niks,’ snauwde Borg. Dat hij een jaar eerder nog een sonnet op haar beproefd had scheen vergeten.
‘Je hebt slecht gespeeld in Schiedam hè?’ zei Miriam meewarig.
Borg zweeg. Een steen kwam boven z'n maag. Hij siste iets als een ontkenning, maar het ergste was dat ze gelijk had. Hij ging hol van droefheid aan een ander tafeltje zitten.
Daar trof hij de brosharige reservetrompettist in afzondering met de handen aan het hoofd over een leeg jeneverglas. Borg vroeg wat er was. ‘Ach niks Borg,’ zei de jongen met dunne stem. Tranen stonden in z'n ogen. ‘Het is m'n eigen stommiteit. Ik zat aan Carl z'n zus te denken.’ Hij grinnikte verontschuldigend. Borg glimlachte superieur oud en bood de getroffene een nieuw glas aan.
Maar later op de fiets naar huis verkeerde hij in zwarte twijfel over eigen leven en talent. Hij prevelde krom over z'n stuur: ‘Iets te kunnen maken - muziek bijvoorbeeld - is een “gave” zoals men zegt. Het is een genade die niet afgedwongen kan worden door ontzegging van eten en liefde. Maar moet men dan niet leeg zijn van alles - zoals de auteurs van m'n opklapbed zeggen - om die genadegift te ontvangen?’
Hij verwarde zich, maar wist toch haast zeker dat schilders en dichters met een knauw of een gemis de beteren waren.
De volgende middag, na twee leerlingen bezocht te hebben die ‘niet tot vier konden tellen, wat nogal desastreus is bij een vierkwartsmaat’ - de woorden waarin hij het z'n vrienden vertelde - lag Borg weer gekleed in bed, ditmaal voor een half uur rust met een boekje van Franciscus de Sales. Niet direct om te versterven aan de wereld, maar aan z'n eigen gehechtheid aan zekere verledens en de muzieken die daarbij gehoord hadden. Zo vond hij dat vandaag. Hij las in het miniatuuruitgaafje van 1850 dat hij voor een kwartje had meegenomen van de rommelmarkt op het Hobbemaplein.
Spelen en dansen kunnen wel uit zichzelve onverschillige werken zijn, maar gevaarlijk is het derzelve te beminnen. Het is geene zonde dat men zulks eens doet, maar het is zonde dat men tot zulke beuzelarijen genegenheid heeft. Het is onkruid hetwelk de ziel belemmert.
Zo is het, dacht Borg met een grinnik. Het belemmert volwassen worden. Hij sloot het boekje en ging aan Wanda denken. Maar toen hij
| |
| |
even later op stond en z'n grammofoon haast ceremonieel opende om een nieuwe stalen naald in te schroeven, waren die voornemens verdwenen.
Hij draaide een van z'n oudste en meest verzwegen platen: een paarse Brunswick van Isham Jones' orkest. Een misschien minder beduidend stukje muziek dan van Beiderbecke, maar waarin een man meespeelde zonder naam of reputatie die meer en meer in het geheim Borgs sympathie had. Sommige van Borgs oudste platen waren voor anderen te lyrisch van sentiment, maar niet alleen de tijd had dat voor hem geheiligd en opgeheven, de geestige arrangementen en solo'tjes hadden dat van het begin al gedaan. Dit orkestje had een onachterhaalbaar ijle en mysterieuze klank met z'n sopraninosaxofoontjes als wezeltjes, z'n wuivende naaldhoge c-clarinetten en de fluwelig kakelende cornet. Borg zat op de rand van z'n slordig bed bij het enige, al weer schemerig wordende dakraam. Z'n oor hield hij dicht bij de op triplex gemonteerde speaker en hij slikte met scherpe keel van aandoening. Het leek zo ver weg en lang geleden gebeurd en het klonk zo bedeesd als vond men dat dit alles maar één bepaalde dag in 1921 te beduiden had. Er was een magie van stilte in de acoustische opnamen: een klank als schemerlampschijn overdag.
En dan kwam nog waar Borg op wachtte. Want wie speelt zo schuchter en heimweeachtig op een trombone, en met zo'n hulpeloos vibrato. De onbekende was soms amper hoorbaar boven de ruis van de groef en leek in het orkest wel eens overtollig, maar hoe afgezonderd mooi waren z'n solotrekjes. Zo'n bewogen kleine toon, uitgelezen van onvolmaaktheid, was Borg soms al liever dan de glanzende perfectie van z'n eerdere idolen Rank en Mole. Die man blies niet, maar neuriede wat. De nederigste wijsjes vertolkte hij als een poëem.
Borg dacht nog een foto te hebben van die onbekende: een bleke dertiger die er uit zag als een aangeslagene. Borg meende dat de man afzonderlijk tussen de anderen zat en zonder bühnesmile. Met z'n middenscheiding en afwerende blik leek hij een verwant van Wanda, maar dan met iets van de dood in z'n gezicht. Hoewel dat ook zo kon lijken omdat Borg het huiverend toontje op geen enkele plaat van na '25 meer tegen kwam.
Als Borg in de nacht van z'n werk thuiskwam zag hij soms die onbekende voor zich. Dan dacht hij: zoals ik nu m'n sleutels uit m'n jaszak neem, in kou en regen, en m'n Buescher voorzichtig op de grond zet om de deur te openen, zo moet hij avond aan avond vermoeid zijn thuisgekomen uit het pluche van z'n dure hoteldanszaal. Borg vergat er onnozel bij dat de man daar goed geld verdiend moest hebben. Hij sloot z'n grammofoon en stak de plaat in de half vergane hoes. Tweemaal achter elkaar draaide hij nooit iets. Men moest savoureren. Alleen vrouwen speelden hun sentimentele modeplaten tien keer achterelkaar, zoals ze ook tien keer naar Les Enfants du Paradis gingen kijken.
Hoewel hij z'n vrienden al veel in geestdrift aangepraat had, hield hij de ontdekking van de onbekende voor zichzelf. Die muziek was zó oud, dat niemand in ernst zou willen geloven dat ze ooit nieuw geweest was. Wanneer Borg na die drie minuten overgave opkeek naar de dingen in z'n kamer, kregen die harde voorwerpen iets onwezenlijks en stars, alsof ze niet medeplichtig wilden zijn aan zó ver achterom zien. En z'n vrienden, hoezeer ook liefhebbers, zouden hier korzelig iets vergeelds van zich afschudden.
Borg wilde die platen niet voor anderen draaien. Zoals zij ze hoorden hadden ze nooit bestaan. En hij wist pijnlijk dat hij in hun aanwezigheid die opnamen met hún passieloze oren zou horen. Dan zou ook hij de dunne klanken en hoekige fraseringen wegen en verwerpen, zij het misschien glimlachend. Beiderbecke was klassiek en niet gedateerd, die kon je aanbieden. (Maar wat was ‘gedateerd’? Je moest het niet beter willen weten van nu uit.) Borg stond op. Hij begon naar de kleine bruine foto te zoeken van Jones's orkest. Hij zocht
| |
| |
tussen z'n papieren, z'n arrangementen, de études voor hemzelf of z'n leerlingen, in z'n oude en nieuwe agenda's en tussen de bladen van z'n boeken. Hij vond niets en werd woedend; wat kon die totale afwezigheid beduiden? Hij begon opnieuw: die kleine foto te hebben leek hem plotseling van indringend belang. Hij zou hem aan z'n kale muur opprikken als een eresaluut en een miniatuurpamflet tegen de tijd.
Door dat zoeken was de tijd om te studeren in het gedrang gekomen evenals voor Borgs avondeten. Hij studeerde nog een uur; veel te kort, dat wist hij, en onvoldaan vertrok hij naar het centrum. Hij keek weg van de Chandler, die wachtte op de Laan. Hij vond geen maal in de Spuistraat verdiend te hebben en kocht nu een schotel frites in het Limburgs Patathuis in de Wagenstraat. Er lag een slablad bij waarop hij zorgvuldig kauwde: alle vitaminen van de dag moesten daaruit betrokken worden.
Op de terugweg passeerde Borg veel verlichte etalages. In de Venestraat staarde hij lang naar zeker vest en naar de nieuwe broeken met pijpen zo smal als op de verdwenen foto. Hij vond het zoiets als stichtelijk dat hij er nu geen geld voor had maar was toch kwaad.
Tegen z'n voornemens ging hij ‘nog éven langs’ bij Carl. Die was alleen op de kamer met de reservetrompettist, met wie hij ijverig en wat ongenaakbaar etudes doornam uit Arban, onder vriendschappelijk gevloek bij missers. Carl blies mooi maar moeilijk vanavond en liep iets rood aan. Misschien was het conservatorium toch net te zwaar voor hem; misschien dronk hij daarom? Theoretische vraag! De twee jongens dweepten in een korte pauze met hun leraren Beer en Lanen, beiden trompettisten van het Residentieorkest. Borg schaamde zich. Hij zat er maar bij en deed niets. Hij dronk wat jenever mee en ging vroeg naar huis.
's Avonds laat, in de stilte van z'n kamertje, schreef hij een brief aan Wanda, misschien tengevolge van alcohol. Hij bedankte haar voor het aanbod iets voor hem te maken in haar moeders keuken. Hij hoopte tot ziens en of ze niet eens wat terug wilde schrijven. Hij postte de brief bij aardedonkere regen en met een idiote hoop op antwoord.
De volgende morgen was Borg vroeg op. Hij was kwaad: een hele lange dag zonder beloonde arbeid, behalve één te geven les. Hij ging intens en lang studeren om alle euvelen weg te krijgen. Hij blies op z'n oud instrument tot hij wezenloos bevreemd het heden van z'n kamer in keek: het was drie uur in de middag.
Hij had de solo van de onbekende uit ‘It had to be You’ ingestudeerd en hoopte nu maar dat men dat stuk ooit ergens zou willen spelen.
Borg haalde bij vage winterzon brood en melk. Hij had de vorige dag f 17,50 huur voor z'n bijna altijd afwezige hospita neergelegd in haar kamer. Nu, op straat, keek hij in z'n portemonee en zag er drie koperen centen in zitten; meer niet.
Hij werd nog bozer: hij kon meer op z'n instrument dan menig ander, had een goed hoog register, schreef mooie en speelbare arrangementen - zij het traag - en had een ongewone historische kennis van z'n muziek. Hij kende honderden nummers met de hun geëigende toonsoorten en harmonieën, en hier liep hij met drie cent. Ergernis over eigen aandeel daarin kwam op. Hij passeerde z'n fietsenmaker en liet, half beledigd en half verheven, de drie centen stuk voor stuk in de gleuf van de luchtpomp verdwijnen. De rubberslang siste en bewoog boosaardig over de trottoirtegels; wat stof en zand werd weggeblazen. Borg liet die slang blazend liggen en verwijderde zich.
In de namiddag fietste hij nog naar het witgepleisterd huis en deed een schietgebed dat Karin thuis was. Ze kwam, na een half uur wachten op de lege kamer, en Borg vroeg haar een rijksdaalder ter leen. ‘Godzamme nou zeg,’ riep ze, maar ze gaf hem een biljet. Wel vroeg ze nog of Borg de fiets van haar broer al opgehaald had, maar hij riep de trap afdalend dat hij nu geen tijd had: hij moest gaan eten en dan lesgeven in Voorburg.
| |
| |
Borg was vroeg thuis en had geluk: een auto stopte voor z'n deur en een vaag bekende muzikant in de nieuwe kleren van het succes vroeg hem arrogant vaderlijk of hij kon invallen, nu direct. Borg trok razendsnel z'n zwarte pak aan. Hij had een goede avond, in een nachtclub aan de Houtstraat, met een geroutineerd orkest. Hij speelde bruikbaar en weerde zich in hem minder bekende stukken. Hij was z'n beste zelf en ergerde zich maar niet te veel aan het zwaargevreten en al gauw lamgezopen publiek met rode koppen en vlashaar. Die heren rekenden in de nanacht af door een hand vol bankbiljetten uit de binnenzak te graaien en die de obers toe te steken. ‘Laat ma zitte,’ broddelden ze, of: ‘Dat is voor jou, jonge.’ (De obers bogen ironisch).
De vrouwen gingen nu en dan vóór naar het ronde dansvloertje, steeds knikkebollend door hun reusachtige taartkapsels. Ze grijnsden loom en gevaarlijk. Ze wachtten tot hun beau gevolgd was, staken dan hun armen uit en begonnen automatisch te wiegen. Ze dansten met hun bovenlip over hun onderlip - een soort gemene deftigheid - en pompten met hun schouders.
Het orkest moest ook een rolschaatsnummer begeleiden. Gespierde meiden in korte rokjes trokken tollend voorbij op één been, het andere horizontaal achter zich gestrekt. Borg moest steeds uitkijken voor zo'n schoen met wieltjes op gezichtshoogte. Priemend vrouwenzweet golfde mee.
Veel verzoeknummers - weeë modeliedjes - moesten afgedraaid worden en de tijd vlotte slecht. Maar tegen het einde, diep in de morgenuren, lapten de muzikanten het uitgedunde publiek aan de laars en speelden voor zich zelf. Borg vroeg of ze ‘It had to be You’ kenden, in Ab, en kreeg z'n zin. Hij speelde de half gecopieerde solo in een duizeling van verkneukelde inspiratie; z'n eigen toon voerde hem weg. Het viel de anderen niet zichtbaar op maar Borg bleef verder in erkentelijk stralende stemming. Hij beeldde zich in de onbekende van z'n platen te zijn. En de gage, die hij eigenlijk vooraf had moeten bedingen, viel hem nog mee ook. Hij liet zich als een vorst voor z'n huis afzetten en sliep de rest van de nacht als een steen, en met net zo'n melancholiek zelfingenomen glimlach op z'n kaken als de andere leden van dat orkest.
Want als hij muziek maakte en het lukte, als de materie niet tegenwerkte, als de noten onontkoombaar op de enig juiste plaats kwamen en de toon zong, dan kon de wereld daar helemaal niet tegenop, dan betekenden ongemak en toekomst niets meer, ze werden belachelijk zoals alle vermeende belangrijkheid; die klanken waren onaantastbaar triomferend.
De volgende morgen, Vrijdag, stond Borg vóór tienen op. Hij was vol energie en had een plan. Terwijl hij brood at dacht hij nog aan de muzikanten uit de nachtclub. Sommigen uit dat orkest achtten zichzelf al een legende in de Haagse muziekwereld en droegen dat uit; als zoveel twintigers en dertigers dachten ze zichtbaar dat dit eeuwig zo blijven zou. Borg had geen kritiek: hij erkende die houding als zinvol. Z'n plan had met die appreciatie te maken. Chaotisch en vrolijk, als altijd na weinig slaap, ging hij op weg. Aan de overkant van de zonnige Laan fietste een meidje met de wind mee en met haar lange haren voor haar ogen. Borg vloekte van ontbering maar met een vergevingsgezinde glimlach, zoals een valse hond kwispelt. Hij floot Headin' for Home alsof hij z'n geboortestad zocht. Tegelijk dacht hij aan het wonderfenomeen van de gramofoonplaat: in dat stuk dood eboniet zat, zonder aftasting onhoorbaar, de adem, de bloedstroom en de worsteling van een handvol mensen. Tien man die allemaal vergeten waren of waarvan de namen ook dertig jaar geleden niet bekend waren geweest.
Om half elf was Borg in het arbeidsbureau aan de Prinsegracht te vinden. Mee aangemoedigd door het goede spelen van die nacht wilde hij nu eindelijk eens een werkvergunning halen, zodat hij op de bühne niet lastig gevallen kon worden door onverwachts opdoemende arbeidscon- | |
| |
troleurs in lederjassen, zoals hem nog onlangs overkomen was. Twee borend loerende ambtenaren, op zoek naar ‘beunhazende amateurs’ waren in een danszaal recht op Borg afgekomen; hij had, beledigd, de grootste moeite gehad de heren te overtuigen dat hij een volledige beroepsstatus had. Ze hielden hem voor een student met liefhebberijen. Borgs oude pas met z'n geboortedatum redde hem van verwijdering, maar de controleurs bleven wantrouwig.
Borg wachtte in het spookachtig 19e eeuwse bouwsel bijna een uur geduldig op een smalle houten plank langs de muur van een vuile gang. Het was er schemerig. Hij luisterde naar gespierde werklieden rond een potkachel, die elkaar op voorhand beloofden ieder werk te weigeren. Eindelijk aan de beurt vond de kalende ambtenaar, na tergend geblader in een dossier, geen termen aanwezig een vergunning uit te reiken. Borg werkte immers met amateurs. ‘Amateurs?!’ vroeg Borg met de nederige verbazing van de zwakstaande, ‘maar het zijn toch allemaal toekomstige symfonieorkestmensen meneer; allemaal van het conservatorium hier in Den Haag en...’ ‘Daarom juist,’ zei de ambtenaar, ‘leerlingen zijn geen musici.’ Het dossier werd demonstratief gesloten.
Uit de grote dubbele voordeur naar buiten lopend braakte Borg een liederlijke verwensing uit. Het licht op de brede gracht was sterk en het verkeer raasde bezig en zinvol.
Borg reed naar de Spuistraat. In z'n cafetaria bestelde hij voor elf cent koffie, nam plaats, hief de lompe kop met twee handen en dronk. Hij schold sissend omdat druppels van een voetbad op z'n witte werkoverhemd vielen.
Hij dacht aan het arbeidsbureau en aan de soort speellieden zoals de accordeonisten in het Wagenwiel, die daar de voorrang genoten. Hij was rillerig en vijandig, en daardoor woordenrijk. Het zou nog zo ver komen dat vakvereniging of arbeidsbureau bezetting, genre en frasering voorschreef. Zoiets leek trouwens al haast gebeurd. De ‘swingbands’ van de jaren '30, '40 en nu ook al '50 hadden een dodelijke eenheids frasering, gemodelleerd op Goodman en Miller. Zo was het bederf begonnen, dacht Borg, starend naar de starende paupers die óók zwijgend koffie slorpten. Met Goodmans listige clarinet, geënt op z'n orkest, komt het stereotiepe in de frasering, en het voor ieder verteerbare luxe raffinement. Een bijna blijvend recept voor reeksen navolgers.
Die stilering, vond Borg opeens giftig, heeft iets geaffecteerds en languissants dat vrouwen ‘zalig’ vinden. En ook iets driftigs dat winkelbedienden mannelijk achten. De betovering van die knappe stijl was eerder geslachtelijk dan muzikaal.
Borg draafde door. Het is de confectiestijl van de ruime colberts met stoere schoudervulling. Het zat als gegoten, maar bij alle magnifieke technische executie en timing bleef het het gouden midden. Het had de betrekkelijke intelligentie van de sterke. Het was de ziel van '30, die vreselijke decade, met z'n krasloos chroom. ‘Zo,’ zei Borg opgelucht. Hij nam nog een kop koffie. De vraag kwam op wat er dan zo veel mooier was aan Beiderbecke. ‘Alles,’ snauwde Borg. Die man was een aangeraakte met de vleug van genie, in plaats van een talentrijke slimme jongen.
Op Vrijdagavond zaten de muzikanten in Carls kamer naar genoegen bijeen, de meesten met de jas aan vanwege de kou. Ze hadden wat muziek gemaakt en geloofden het nu verder wel. Ze deden voornaam niets en lagen onderuit in de leren stoelen.
Borg constateerde dat Carl de stropdas om had die hij, Borg, kortgeleden gekocht had voor het geval ze ergens moesten spelen met gewone dassen inplaats van hun strikjes. Hij liet het zo. Hij beschouwde het als een hommage aan z'n vroegere orkest, aan de reputatie die z'n overkomst uit dat orkest meegebracht had. En misschien was niet alleen de ‘diefstal’ van die das, maar ook die van Miriam zo op te vatten.
Evert begon zich hier aardig thuis te voelen en hing aan ieders lip met een beginnersgrijns.
Borg keek besmuikt naar hem: je kon niet weten
| |
| |
of die jongen geen verkreukeld antwoord van z'n zus op zak had. Maar Evert ging naast de pianist zitten en ze spraken over accoorden. Borg ging onzin praten met Carl, zoals vaker. Ze speelden plat Haags brouwende mannen, die de wereld tegen zulke onverlaten als ‘musicies’ wel verdedigen zouden.
‘Dat legt maar op stoelen naar onze dochters te loeren,’ zei hij.
‘Waarom gaat dat tuig nie werreke!’ antwoordde Carl. (Karin en Miriam lachten flauwtjes.) Iemand schreeuwde: ‘Telefoon!’ vanuit het trapgat en Carl verdween de gang op. Hij bleef lang weg.
Hij kwam met een bepaalde grijns terug. ‘Zo,’ zei hij, ‘dat is dan weer geregeld!’ Men keek hem somber aan. ‘Het Wagenwiel gaat niet door.’ Op de door elkaar geschreeuwde vragen antwoordde hij niet. ‘Jullie gaan toch niet ouwehoeren?’ vroeg hij grinnikend, ‘het gaat gewoon niet door; ze hebben al een ander orkest.’
Er werd levendig gescholden maar dat verstomde snel en men maakte er nog een goede avond van. Er werd geld opgehaald en Lo ging drank halen. Carl leende z'n bijdrage van Borg; die had tóch gewerkt de vorige avond.
Er werd in snel tempo gedronken en iemand kwam op het idee spreuken en rijmen op de paars gesausde muur te schrijven. Mogelijk om Miriam te boeien schreef Borg een middeleeuws kwatrijn van aan de liefde verstervende intentie boven de divan waar ze zat. Het meisje glimlachte maar kort en met één mondhoek. Karin, in een geweten combinatie van pruilerige kinderlijkheid en romige vrouwelijkheid, stond op van de grond waar ze tegen de muur gezeten had, en schreef een bijdrage waarvan de laatste regels luidden: ‘Ik wist niet dat het zo fijn zou zijn, al doet het soms ook pijn.’ Het kon van alles betekenen en ze stak haar tong uit naar Borg. Er werd broeierig naar haar gekeken met tegelijk volledig besef van haar ongenaakbaarheid, want ze was trouw aan haar vriend.
Onder verkneukelde commentaren op dat gedicht ging onverwachts de deur open en Wanda kwam nogal aarzelend binnen. ‘Er zit zó'n grote vogel in jullie tuin,’ zei ze ernstig en zalig infantiel. Borg besloot direct dat het vervoering opwekkend kon zijn zich verliefdheid toe te staan, al kwam dat slecht uit met z'n werk en lectuur. Wanda gaf nog met twee handen de grootte van de vogel aan maar niemand ging daar op in. Ze bedankte Borg mompelend voor z'n briefje en ging dan vier meter verderop naast haar broer zitten.
‘Wat is dat nou weer voor een lijp?’ vroeg Miriam hoorbaar en de gitarist probeerde op zíjn wijze direct Wanda's aandacht te trekken: hij acteerde de zonnige lobbes die alle huisraad zo ontroerend onhandig omgooit. Borg, licht jaloers, vond het onbegrijpelijk dat vrouwen daar steeds weer intrapten: ook Wanda glimlachte moederlijk om die apengebaren.
Misschien omdat de nieuwe bezoekster niet te toeschietelijk bleek, werden de jonge muzikanten melig. Met al hun dagelijkse onzekerheid begonnen ze nu, in opgelegde overdrijving, een soort schertsopsnijderij.
Carl wees naar z'n trompetkoffertje en zei: ‘Dat is geen trompetspelen meer wat ik doe, dat is toveren!’ en Borg vond dat hij zich voortaan aan vreemden moest voorstellen als ‘Borgesius zélf’ en dat z'n motto luidde: ‘Zie om, en doe niet wel.’ De tweede trompettist riep: ‘Bix dood, Berigan dood, en ik voel me ook helemaal niet goed,’ en ook Lo had er een: ‘Wie ben ik dat ik Lo mag heten.’ (Hij glimlachte er delicaat bij.)
Borg ging achter de piano zitten. Hij keek even met parodiërende mime achterom naar Miriam en geholpen door alcohol speelde hij Schumanns ‘Ich grolle nicht’, waarbij hij door neuriën gedeeltelijk Heines tekst vermeed. Borg liet Carl z'n Miriam, maar edelmoedigheid is een zonde in de liefde, zelfs achteraf, en Miriam rees van de divan en krabde Borg over z'n wang. Ze geurde vaag naar jenever. Er viel een korte stilte, verbroken door satanisch lachen van iedereen behalve Borg en Wanda.
Er werd een plaat gedraaid; in Trumbauers
| |
| |
Singing the Blues werd de beroemde Beiderbecke solo noot voor noot door de muzikanten in de kamer meegezongen, met dronken gebaren vol lyrisch pathos. Wanda wilde plotseling zichzelf worden, wakker worden, en die zich als jonge goden aanstellende kerels beledigen. Ze had de ongelukkige inval, zich uitgerekend aan haar moeders voorkeur te willen opwerken en begon ernstig over Mozart. Het zou haar spijten. Want hoewel de gitarist hier met liefde over Villa Lobos sprak en Carl over Clemens non Papa, vond men dat snobistisch geouwehoer van derden over ‘klassiek’ direct moest worden afgestraft. Bovendien zag Borg enige kans voor wraak op vrouwengekrabbel en hij zei: ‘Mozart, dat doet me altijd denken aan boerenpolka's, vendelzwaaien en de drikusman: steeds die drie zelfde hele noten achter elkaar op een peper-en-zout-accoord.’ Carl viel z'n vriend met gespeelde ernst bij en Wanda bloosde in verwarring.
Borg vond de avond weer goed en derhalve een verleiding. Hij hoorde thuis te zijn en zich los te maken. Maar hij hield van allemaal, zoals ze hier zaten, lagen of hingen, doelloos en tevreden. Goedmoedigheid, vriendschap, wederzijdse waardering, idiote dialoog en muziek. Ze wisten zonder woorden dat dit hun leven was en dat het zo hoorde te zijn: tegen de vleug iets maken wat kaffers niet konden gebruiken. En ook wel dat ze zouden ‘opgroeien’ en zich verkopen. Onder hilariteit was er soms een namaakvechtpartij om een vriendin; of zelfs een stuk slecht nagespeelde stomme film waarbij Borg in hemdsmouwen en met een namaakmegafoon de regisseur uit hing. Zo had hij laat die avond nog zekere legende doen opvoeren waarbij hij van Miriam een page maakte door de pijpen van haar corduroybroek - onder veel commentaar - in haar kousen te proppen. De clarinettist met de rosse baard speelde een goede Koning Arthur en er waren krankzinnig hoofs gebarende ridders.
Toen Borg laat die nacht aangeschoten thuis kwam voelde hij zich vredig en tevreden met z'n leven. Al zou men natuurlijk niet zo ver willen gaan als Pope, zo sprak hij zichzelf toe, die geschreven had: Whatever is, is right. Hij had het warm genoeg van alcohol en stak z'n kachel niet meer aan. Hij dacht nog aan de filmscene op Carls kamer. Mannen spelen het leven, nolens volens, meende hij plechtig. Maar de meisjes van die kamer speelden hun personages slecht en onder giechelend schouderophalen. Vrouwen leven echt, hun ijzeren plan gedoogt geen namaak. Alleen vrouwen bestaan. Hij zou er later nog meer over te horen krijgen.
Borg wilde z'n serene stemming nog rekken: hij wilde zachtjes een plaat draaien. Hij zette z'n kleine versterker aan maar het rode lampje daarin ging niet branden. Hij morrelde aan verbindingen en repareerde onder sissend gescheld een stekker. Het hielp niet. Hij dacht aan z'n tegenwoordige lectuur; misschien begon het uur te naderen waarop dat wat hem ophield en dierbaar was hem ontnomen zou worden.
Geen werk, geen foto'tje, geen platen draaien en een steeds verder slijtend instrument.
Hij kon niet slapen van ernst en gram. De zaken werden helder. De onbekende trombonist van Jones had óók niet omgekeken; die was z'n eigen tijd geweest.
Borg ging maar liggen lezen in De Rougemont. Tristan en Isolde sliepen met het scheidend zwaard tussen zich in. Maar die Keltische Tristanpassie stelt zich in dienst van de dood ‘omdat ze ons leven wil verheffen boven de eindige staat van schepsel zijn’. Op aarde moeten we liefhebben en vergeving ontvangen, begreep Borg, en in het heden trouw zijn aan een bestemming en een zelf gekozen echtgenoot. Trouw als beslissing tegenover wereldvlucht en droom in de passie.
Misschien was veel van z'n lectuur en z'n muziek wereldvlucht, dacht Borg mismoedig. En ‘Scheppen door ontbering’ dat is doodsmystiek. Als dat alles nu maar niet betekende dat hij moest eindigen, trouwen en normaal worden. Aan het leven van nu deelnemen.
| |
| |
| |
III
Wanda ontwaakte en hoewel het Zaterdag was en ze maar een halve schooldag had zakte haar humeur snel. Haar eerste binnenkomst op de kamer van Carl lag haar zwaar op de maag. Haar broer had gezegd: ‘Je hoeft je niet aan iedereen voor te stellen: je steekt maar een hand op en gaat ergens zitten.’ Maar door kinderachtige nervositeit meende ze alles bedorven te hebben. Bovendien waren die twee meiden daar mooi en goed ingevoerd, inspanningen om in de smaak te vallen hadden die niet nodig. En dan de flater om over Mozart te beginnen.
Verder ontkende ze niet het daar ook aardig gevonden te hebben. Die jongens waren wel geestig af en toe. Hoewel ook weer flauw voor hun leeftijd. Maar er was een geheimzinnige saamhorigheid, door die muziek zeker, die moeilijk te doorbreken viel. Hun vriendschap gold alleen degenen die iets van farce of exces in zich hadden. Daar zat een uitdaging in die haar beviel, maar het was er niets voor Evert natuurlijk.
Aan het ontbijt wilde Wanda zwijgen, maar haar moeder ditmaal niet. Die ramde nijdig met kopjes en theelepeltjes en kon tenslotte haar vraag niet langer verbijten: ‘Waar waren jullie zo laat heen gisteravond.’
‘Ik wilde zelf zien waar Evert mee omgaat de laatste tijd.’
‘En?’
‘En niks. Gewoon een stel muzikanten, niets bijzonders.’
De moeder zweeg. Ook Wanda was verbaasd: ze had Carl en de zijnen verdedigd.
Die avond had Borg een leerling op de Thomsonlaan. In een huiskamer vol vooroorlogse prullen nam hij plaats achter de piano en liet de jongen een middel Bb spelen, dan de D daarboven en de F. Hij liet de zelfde noten herhalen maar nu in vierkwartsmaat. De leerling, die eerst aardig geblazen had, liep nu rood aan en telde verkeerd. Borg kon een zucht niet onderdrukken. De moeder, bebrild en gewatergolfd, kwam geërgerd kijken; ze vond dat haar zoon niet erg opschoot. Borg antwoordde ‘Het eerste begin is het moeilijkste, mevrouw.’
‘Kunt u hem geen eenvoudig wíjsje leren?’ vroeg de vrouw met sterke argwaan in stem en oog. Borg beloofde voor de volgende week er een op te schrijven, al zou hij waarachtig niet weten wat, want de leerling kon pas vijf of zes noten vinden. De vrouw overhandigde de vijf gulden lesgeld zwijgend.
Een Zaterdagavond zonder werk; het werd te gek. Alle vroegere collega's waren nu tot diep in de nacht in touw. Beschaamd fietste Borg met lege handen naar z'n eethuis en treuzelde er zo lang mogelijk. Daarna stond hij met de fiets aan de voet omhoog te kijken naar de lichtletters die snel rondtrokken onder het koepeldak van de Haagsche Courant. Hij zag het wereldnieuws verlegen aan en kon de namen van staatslieden niet thuisbrengen.
Hij kon het niet nalaten nog even naar ‘de kamer’ te gaan. Het was er aardig vol en met iets gloeierigs op de konen zag hij dat Wanda er weer bij was. Ze had een druk gemompeld gesprek met Carl. Haar halflang haar hing voor een oog en raakte bijna Carls voorhoofd. Miriam keek onbeweeglijk toe.
Ver na middernacht vertrok Borg samen met de pianist naar een flatwijk aan de rand van de stad. Iedere bijverdienste werd welkom. Lopend met de fiets aan de hand verspreidden ze reclamefolders voor een kruideniersbedrijf.
Moedig door jenever stopten ze in sommige brievenbussen wel vijftig vouwbladen tegelijk; dat schoot op want het was koud.
Verkild tot op het bot in z'n bed dacht Borg aan een jaar eerder. Hij zag Miriam zwijgend zitten op de grond naast de piano, in een donkere hoek onzichtbaar vanuit het zaaltje in Blijdorp. De portier had hem in een pauze gezegd dat er een dáme voor hem aan de ingang stond en Borg had haar door het publiek binnengeloodst als een beschaamde triomfator. Hij had gespeeld met een bijna idiote precisie die avond. Ze bleef zwijgen en gaapte zich tranen. En nú kwekte dat zelfde meisje honderd uit en begreep
| |
| |
opeens alle muzikantengrappen. Carl kon vrouwen aantrekken. Of nee: ze kwamen op hem af. Als zeugen op een trog, had de gitarist eens gezegd.
De gebruikelijke Zondagrepetitie vol hilariteit was weer ten huize van Carl. Het gelach gold ditmaal de eigenwijze, zelfbedachte vaktermen. ‘In blik’ betekende: met demper, en ‘wortelen’ stond voor improviseren boven een uitgeschreven ensemble. ‘Wortelen in blik’ op het muziekpapier van een koperblazer werd aldus een zinnige aanwijzing. De drankogen van de tweede trompettist traanden rood van snuivend geschater en als hij zo'n passage naderde kon hij niet blazen door geproest. De vriendinnen glimlachten vergevingsgezind. Ook Wanda. Na afloop was Borg als laatste blijven hangen. Hij overhandigde Karin een naar tromboneolie geurend bankbiljet - de rijksdaalder die hij haar nog schuldig was - en keek naar haar met een vraag in z'n blik. ‘Ja, je mag blijven eten heeft m'n moeder gezegd,’ zei ze.
De grote familie zat aan tafel in een souterrainachtige kamer. De vader, met z'n zwierige kop die aan Strindberg deed denken, aan het hoofd. Hij was zeer aanwezig, maar zweeg met een verontschuldigend glimlachje: hetzelfde grijnsje als van Carl, vóór die iets meedeelde aan z'n vrienden. De zoons grinnikten over hun bord. Karin trok haar wenkbrauwen op en vroeg namaak verstoord wat er te lachen viel. Ook de moeder lachte even paardachtig met grote tanden. De stoel van de jongste zoon, Carl, bleef pathetisch leeg.
De vader sprak een wel heel kort gebed en men begon te eten. Eerst zwijgend. Dan bette de vader z'n lippen met een servet en richtte zich tot Borg. ‘Als je in de hemel komt, Borgesius,’ zei hij met een soort Noors-Duits accent, ‘denk je daar dan alles aan te treffen, van vroeger, wat je hier op aarde zocht?’
De zoons grinnikten luider en Borg zweeg ongemakkelijk. ‘Dat is der Papá ja wieder,’ giechelde Karin, haar vaders bijna timide geluid parodiërend. Borg zei aarzelend zich geen tijd-ruimtelijke voorstelling van de hemel te kunnen maken.
‘Goed zo Borg,’ riep de oudste broer in een schurende hinnik, ‘laat hem maar lullen hoor.’ ‘Swedenborg zegt,’ begon de oude - niet het minst uit het veld geslagen en met een lachje of hij iets onbehoorlijks ging vertellen - maar een gespeeld panisch stemmenkoor ging op. ‘O God! Daar heb je het alweer,’ riep men en Karin imiteerde: ‘Schwiedenboerg sagt...’ (Toch glimlachte ze lief naar haar vader.)
‘Iek schpreek Borgesius nog wel eens alleen,’ zei de vader nu toch wat gepikeerd en iemand antwoordde: ‘Nou daar is die dan mooi mee.’ De moeder zat kaarsrecht en zweeg bij die aanvallen op haar echtgenoot, maar ze kon bliksemend korte triomflachjes af en toe niet vermijden.
Als dessert werd appelmoes met een scheut dunne room gegeten en Borg, baldadig aangemoedigd door allen, had gevreten tot hij haast barstte. Hij was kleine schotels gewend en verkeerde nu in een delirieuze staat van zwaarte en misselijkheid.
De oudste zoon vroeg nog hinnikend of deze troep - hij wees op een natte appelmoesrest - ook in de hemel voorradig was maar de vader zweeg er verder over. ‘Moet híj nou niks eten?’ vroeg de moeder aan Karin en wees erbij met de ogen op het plafond. ‘Laat nou maar,’ zei de dochter.
Borg tobde wit; hij haalde zwaar adem door de neus, rees rechtstandig van tafel na het dankgebed en liep de trap op als in een droom. Boven zat hij lange tijd onbewegelijk op de rechte pianokruk, met z'n rug naar de toetsen en in het donker. Dan probeerde hij wat te lopen. Beneden in de gang hoorde hij de broers lachen. ‘Twee invaliden! Dat zal vanavond wel de laatste keer zijn in de Houtrustrotonde!’ Maar Borg, geschrokken, begon zich snel te herstellen.
De tweede trompettist was vroeg aanwezig die avond. Hij giechelde om Borg in het duister, stak het licht op en converseerde baldadig
| |
| |
vrolijk. Want Carl zou wel niet kunnen blazen. Terwijl de anderen binnenkwamen, praatten en op de piano bonkten, sloop Borg naar beneden en voerde oudachtig het nog aangekondigde gesprek met de vader. Borg sprak over de mystieke schrijvers die z'n opklapbed sierden en vroeg wat Swedenborg daarin nog waarderen kon. De oude krabde zich op de grote, met grijze krullen omrankte schedel en antwoordde dat dat in ieder geval niet de versterving was. Het geschapene zonder het ongeschapene mocht dan een irrealiteit zijn, ook het omgekeerde was een luchtspiegeling, een onwaarheid. ‘De mystiek wenst God zonder de wereld!’ zei de oude nog met dat listig moppengrijnsje, want hij liet zich de wereld smaken. Borg liep een beetje knorrig weg; van Swedenborg moest hij niets hebben, maar ‘irrealiteit’ en ‘luchtspiegeling’ troffen hem pijnlijk. Daar was te veel van in z'n leven.
Intussen werd Carl opgeknapt. De moeder en Karin beurden z'n hoofd op om hem een fles melk toe te dienen. Miriam keek toe. Het tafereel leek een 14e eeuwse piëta van een onbekende vlaming. Ook de vader kwam kijken, hoofdschuddend. Voor misbruik had God ‘de wijn’ niet gegeven, stelde hij. Carl stond wankel op, at iets en pakte z'n trompet in. Samen met Borg verliet hij het huis.
Pas buiten besefte Borg dat hij nog altijd niet die fiets opgehaald had en dat hij Carl weer achterop moest nemen. En vlug, want de anderen waren al lang op weg. Het leek wel of die twee er op gewacht hadden het maximum rendement aan risico te puren uit het verzuim van de een en de koppigheid van de ander, die z'n fiets niet zelf teruggehaald had. Want beiden hadden nu te veel binnen, de een vast, de ander vloeibaar.
Borg zwabberde ongewoon met z'n stuur en al op de Carnegielaan raakte hij, mee door Carls gedraai, een stoeprand en sloeg langzaam om. Hij lag in komische houding als een insect op z'n schild omdat hij z'n instrument sparen wilde. Dat lukte, maar een middelvinger zwol op. Carl krabbelde onder gesmoord gevloek overeind: hij had niet meer dan een zwarte veeg over z'n wang met enig dun bloed, en een gescheurde broekspijp. Ze vonden dat er niets aan de hand was maar kwamen te laat op het werk.
De anderen scholden nerveus maar Carl zei: ‘We zijn op ons bek gestort,’ en dat was voldoende verklaring. Ze moesten zich een weg banen tussen het publiek dat al ongeduldig op de dansvloer stond en hatelijk applaudiseerde voor de laatkomers. Borg grijnsde schuldig, maar Carl boog met z'n vuile bloedveeg voornaam naar links en rechts als een buitenlands solist op een concertpodium.
Borgs vinger begon te kloppen en zwol monsterachtig. Hij vreesde een breuk. In een pauze scheurde hij z'n zakdoek en maakte een goor zwachteltje. De weke pijn maakte hem trillerig en ongeconcentreerd; hij kon z'n instrument moeilijk hanteren en speelde onzeker.
Het Wagenwiel ging niet door, Schiedam sloot, en nu kwam telefonisch het bericht dat ook de Houtrustrotonde met de dansavonden op hield. Een reden werd niet gegeven, maar zowel Lo als Wanda, die mee waren geweest, hadden de manager iets horen mompelen over ‘een stel bebloede landlopers’.
Borg was niet verbaasd maar zei met de bekende overdrijving: ‘Toch heb ik zo goed mogelijk gespeeld met m'n op tien plaatsen gebroken vinger.’ (Hij hield de hand met de vieze lap omhoog). ‘Geen zaak zo goed of wij krijgen hem kapot,’ zei Carl nog en de anderen grinnikten langdurig.
Ze zaten weer bijeen op de kamer en niemand maakte iemand een verwijt. Carl was Carl en hij speelde soms zo mooi - mooier dan de gerenommeerde kopstukken uit de stad - dat men hem z'n jenever gunde. Ze vroegen zich niet af waarom hij zich soms bedronk. Informatietrekken zou als oudemensenbetutteling zijn uit te leggen.
Wel was men vanavond wat zwijgzamer en geld voor drank was er nauwelijks. Lo haalde twee flessen goedkope kruidenierswijn, die met een
| |
| |
jeneverrest aangelengd werden. Hij schonk de lelijke flessen uit met Beardsley-handgebaren. Borg wilde vroeg naar huis; hij werd wat mismoedig van die zoete wijn en hoe het moest met alles wist hij niet. Carl liet hem uit. Nog in de vestibule werd er gebeld; Carl loerde door het voordeurruitje en zei: ‘Zeg dat het niet waar is! Dat is vast een stille!’ Hij liet een man van een jaar of 45 binnen die innemend zei: ‘Ik zoek ene Carl, van de muziek.’ Carl meldde hooghartig onderdanig dat hij dat was en de heer zei Wanda's vader te zijn, hij kwam haar ophalen. De twee jongere mannen bogen: een gebaar tussen hartelijkheid en parodie in.
Borg fietste naar huis en was blij met de kou. Niet alleen z'n middelvinger, maar ook z'n rechterooglid brandde: er verscheen een monsterlijke rode verdikking op. ‘Vitaminegebrek Borg!’ had Karin geroepen, en ze was daarbij met extra aangezette afschuw giechelend achteruit gedeinsd.
Thuis had hij die nacht koorts en opnieuw keelpijn. Hij droomde van een hermetisch afgesloten trein op een verlaten nachtelijk perron en rukte zich wakker. Z'n hart en pols bonkten kwaadaardig. Hij hoorde om half vijf in de morgen de stad al weer dreunen. Den Haag was gevaarlijk en vijandig. Toen Borg hier pas woonde had hij aan een dreiging van het verkeer gedacht als hij 's avonds aarzelend naar het centrum fietste. Maar dat was niet alles; het natgeregend asfalt waarin de lichtreclames storend weerkaatsten, de gladde blauwe straatklinkertjes van het Zoutmanplein, de hardgeglazuurde gele baksteenmotieven in de oude gevels, dat alles was afwijzend. Of was dit onzin ingegeven door jenever met koorts? Borg bleef wakker en ging aan iets prettigs denken: een prachtige zomerse dag, nog geen drie weken geleden. Het leek een beetje voorjaar toen, maar met andere schaduwen. Iedereen wandelde op straat, bijna verlegen. Borg had zich mild gevoeld en fietste voorzichtig. Hij was naar Carls huis geweest, samen hadden ze accoorden uitgezocht aan de piano, bruikbaar en zinvol; de balcondeuren hadden opengestaan en de moeder kwam wat afstoffen. Er was vrede. Op de terugweg leek een nieuwe tijd aangebroken van inschikkelijkheid zonder beloften. In de lauwe atmosfeer bij lage zon zocht men zich op de Grote Markt aan de stalletjes rustig een boek voor de komende winter. Alleen achterblijven was uitstekend: het was z'n bestemming nakomen.
Maar nu, in bed in de nacht, rezen twijfels. Af en toe spelen en een beetje lesgeven, was dat genoeg? Borg stak het lampje boven z'n hoofd 44 aan. De dingen in z'n kamer leken vreemd in de nanacht. Geen ziekte aanwenden om uit een onmogelijkheid te raken, dacht hij, maar ook: niet ziek worden en zelfs de nederige plaats in dit onnozel georganiseerde groepje verspelen. Hij hoorde de stad suizen. En toch zal ik niet vluchten in een schijnzin, dacht hij. Hij stapte huiverend uit bed en gorgelde lang met een jarenoude en volledig bestorven gorgeldrank van Kan.
's Morgens moest Borg zich met bonkend hoofd en dichte keel beheersen geen trap tegen z'n defecte versterker te geven. Muziek kwam er waarachtig al haast niet meer aan te pas in z'n leven.
Hij wilde, voor hij een leerling bezocht, naar de rommelmarkt op het Hobbemaplein maar voelde zich ziek en z'n nek zat onwrikbaar vast. Z'n hospita, op het punt naar haar werk te vertrekken, gaf hem de raad vijf asperines ineens te nemen. Ze verschafte hem die.
Het hielp. Borg hield dan nog z'n gezwollen vinger onder koud stromend water; zo staande aan z'n wastafel met een natte mouw vond hij opnieuw dat aan alles een eind moest komen. Maar hij vertrok gewoon naar de markt.
Daar, bij koude winterzon, genoot hij zoals altijd van het hurkend doornemen van stapeltjes oude platen en van het onverwachts opduiken van zeldzame labels. Borgs middelvinger stak, maar hij merkte het niet. Hij was z'n oudste zelf, intens en jachtig. Ook de dikke stemmen van marktkooplui en de sloffende voeten van
| |
| |
scheve volksvrouwen vlak achter hem hinderden hem nu niet.
Hij vond niets, maar dat hoorde er óók bij en gelijkmoedig fietste hij naar z'n leerling. Hij vond trouwens amper een plaat verdiend te hebben; het heelal in evenwicht. Hij herinnerde zich de weinige keren dat hij, overrompeld door beschaamd geluk, blind voor alles maar uiterst voorzichtig naar huis fietste met in z'n tas een nieuwe oude plaat waarin misschien een trekje Mole of Maxon kon zitten, of enige bijdrage van de onbekende.
Wanda was in haar kleine kamer wakker geworden in verwarring en ergernis. Eerst over haar vader, dan over zichzelf. Ze leken op elkaar in zwakheid. Want haar vader was op Carls kamer wee glimlachend een paar uur blijven hangen, toen hij haar kwam weghalen. Zo was het ook begonnen met andere toevallige bezoekers: een nog steeds groeiende schaar aanhangers.
Die avond fietste Borg met z'n versterker in een boodschappentas naar een kennis, een platenverzamelaar, die het apparaat zou doormeten. Met onrust had hij de aansluiting losgemaakt en het ding van z'n oude plaats onder de wastafel weggehaald. Er ontstond daar een vreemde leegte met dikke stofwatten.
Borg moest lang zoeken bij de eendere woonblokken, deels in aanbouw, in de nieuwe satellietstad. De verzamelaar verscheen eindelijk in een open trapportaal en wenkte. Het was hier nachtstil.
Z'n vage kennis was een jongensachtige man van achter in de dertig die, eenmaal boven, doorsloeg over de jazzboeken die hij moest helpen samenstellen en over buitenlandse critici die hém raadpleegden over historische gegevens. Een grote vrouw die blijkbaar tabak had van die gesprekken en van oude platen, trok zich met een norse groet terug.
Borg gaf z'n versterker, die hier voorwereldlijk leek, voorzichtig af. Hij keek door het immense raam dat bijna tot de vloer van de verdieping reikte en duizelde. Buiten zag hij niets dan bouwketen en betonmolens. Het stadsdeel leefde nog niet en lag grotendeels in het duister. Na wat gepraat en een glas jenever vroeg de kenner wat Borg horen wilde en daarna klonk in de betonleegte Isham Jones vreemd op.
Dwaas en schriel. Een voorbij geluid van een andere globe. De eigenaar had hem met een vergoelijkend lachje opgezet.
Het was gaan stormen en de plaat werd begeleid door dof gebeuk aan het grote raam. Borg huiverde alsof hij het koud had. Een intro met verglijdende chromatische dalingen, ijl en leeg, wekte angst. Zo dun in de wereld staan. Hijzelf hield zich zo op. Nietigheid en nogal dwaze vermetelheid misschien.
De nacht door het grote, kou verspreidende raam was inktzwart boven de weiden aan de overkant en in de glanzende ruit spiegelde vaag de gestalte van de verzamelaar-deskundige, die nog steeds met dat lachje, in z'n geopende luxe platenspeler staarde. De stokoude Brunswickplaat tolde daar onschuldig rond.
Maar moest Borg dan heus déze tijd beter of interessanter gaan leren vinden? ‘God beware me!’ zei hij hardop. De verzamelaar dacht dat hij de plaat bedoelde en riep: ‘Ik zal zo iets beters opzetten!’ Hij keek daarbij met een haast aaiende blik naar z'n enorme platenkasten langs de betonmuur.
De volgende dag was Borg weer druk doende met leerlingen, lessen voorbereiden, een nieuw arrangement schrijven en studeren. Z'n instrument was met olie overvoerd geraakt en klonk dof. Na intensief en langdurig schoonmaken was de toon weer helder, maar de ‘feel’ was er uit, alsof de geblazen luchtstroom té vrij kon passeren. Borg bracht toen weer opzettelijk iets te veel olie aan. Hij experimenteerde tot hij tevreden was, vermoeid en bezweet. Maar hij verzon een mooie solo voor later, min of meer in de trant van de onbekende vriend op de platen.
Die avond was er weer geen werk en Borg wachtte leeg. Evert zou langskomen en Wanda
| |
| |
meebrengen, maar nu zat hij juist met die puist op z'n ooglid en bovendien was z'n versterker weg en kon hij Evert niets laten horen. Dat alles maakte onzeker, alsof hij zo bij voorbaat in het ongelijk was.
Hij ruimde z'n kamertje op en probeerde nog éénmaal het bed op te klappen, maar dat bleef onmogelijk. Hij zou zich verontschuldigen voor z'n Mozarttirade.
De tijd doodde hij nog met het doorbladeren van een oud nummer van de National Geographic Magazine. De werkelijke inhoud keurde hij geen blik waardig maar de advertenties spelde hij liefkozend: het was de wereld van zijn gekozen tijd. Er stond zelfs een advertentie van Chandler in: Styled to the minute and built for the years. Hij verborg het tijdschrift schichtig toen er gebeld werd, als betrof het pornografie.
Borg stortte zich bijna het trapgat in en hijgde uit in de verfloze vestibule. In de voordeur stond maar één gedaante in het donker en hij herkende bevreemd Wanda.
‘Is m'n broer d'r al?’ vroeg ze, weer vrij koel. Borg ontkende dat en ging haar voor de trap op; hij opende z'n kamerdeur. ‘Is dit het?’ vroeg ze. ‘Ja!’ zei Borg en hij vervloekte z'n puist. Ze zat op z'n enige stoel en hij op de rand van z'n bed. Hij keek naar haar lijf dat nu al groter en ouder leek dan op die avond bij haar moeder thuis. Ze had een andere, meer vastbesloten mond. Hij vroeg waar Evert was en ze zei: ‘Ben je soms bang voor me!?’ Plaatsmakend voor conversatie inplaats van de handeling die sterk in hem opkwam zei hij: ‘Hoe zo?’
‘Omdat ik jullie allemaal zo kinderlijk vind.’
‘Kinderlijk?’ zei Borg half kwaad.
‘Ja,’ zei ze, ‘en jij ook.’
Borg was verbaasd. Hij las Eckhart en Rougemont, hij verachtte de huidige wereld met z'n smakeloze bedenksels en modes en hij zou kinderlijk zijn?
‘Ik pas me een béétje aan bij die jongens op de kamer,’ probeerde hij judasachtig maar Wanda negeerde dat. ‘Ja, jij ook,’ zei ze; ‘jullie zijn niet echt, jullie zitten maar op die kamer en zorgen niet aan werk te komen; die grappen en zo zijn wel aardig maar jullie zijn maar steeds bezig met dingen te maken die niemand meer hebben wil.’
‘Maar wíj vinden het mooi.’
‘Dan moet je amateur blijven en zo nu en dan voor de grap... jullie leven is zó eigenlijk een grap.’
Borg zweeg. Hij legde een reclamefolder over z'n half afgeschreven arrangement.
‘Moeten we dan modieuze rotmuziek gaan spelen?’ vroeg hij nijdig. ‘Trouwens: iets moois kan niet uit de tijd zijn.’
‘En jullie betrekken er Evert ook helemaal in.’
‘Jezus, we winnen prijzen op concoursen en worden in de krant genoemd,’ zei Borg verongelijkt, maar Wanda antwoordde met: ‘Doe nou eens volwassen Borg.’ Hij begreep niet hoe hij zich die avond zo in haar vergist kon hebben.
Evert kwam niet (opzet of niet) maar Borg maakte zwijgend namaakkoffie voor Wanda. Uit een taps toelopende acp fles schonk hij een stroperig extract en daarop heet water uit een ketel op z'n oliekachel. Hij achtte haar half begeerlijk, half afstotelijk volwassen. Volwassenheid was dodend. Zij keek naar z'n bril, schudde iets van zich af en vroeg dan om een stofdoek voor de lege plek onder z'n wastafel. Hij begreep daar niets van; hij dacht dat zij hem niet mocht, maar stof was stof blijkbaar voor sommige vrouwen.
Borg eindigde het gesprek gemoedelijker. Hij verhaalde aardige zaken over z'n vriend Carl. Hoe geestig die was, hoe gelaten gastvrij, en hoe mooi hij vaak speelde. Borg besefte daarbij niet dat hij, juist zoals destijds bij Miriam, bezig was zichzelf uit de markt te prijzen. Wanda hoorde met zekere vonkogige gretigheid toe. Haar lippen weken door inzuigende aandacht, zoals bij Miriam een jaar eerder. Maar het leek toch of Borg een beetje deelde in die zelf opgeroepen aura.
Toen ze weg was werd Borg weer hoe langer hoe kwaaier. Het vrouwelijke in de wereld was
| |
| |
altijd het plat practische: dat waarmee je ‘verder’ komt. Ze waren de eeuwige gelijkhebbers.
Wat wisten ze van die muziek! Het ging hun om een zuchterige melodie, een huiltekst en de zomerherinneringen aan een vriendje. En als ze die vriend eenmaal hadden werden ze jaloers tot op z'n professie: Borg kende genoeg muzikanten die eenmaal getrouwd maar ander werk moesten zoeken.
Met je tijd mee gaan was hun advies en misschien hadden ze gelijk. Toen Leon Bloy voor het eerst in de Metro zat vond hij die uitvinding La fin de l'áme humaine. Maar iets van nu bij voorbaat beter en mooier vinden was weer een ander uiterste.
Het was pas half twaalf en Borg wilde niet aan slapen denken. Met een nijdige ruk trok hij z'n jas aan en reed regelrecht naar Carl.
Het huis lag er zwart bij; ook boven brandde geen licht. Borgs stemming daalde nog verder. Op z'n bellen kwam geen antwoord.
Hij gaf een verwende vuistslag tegen de voordeur maar het bleef stil; pas toen hij weer weg wilde rijden opende een broer van Carl de deur op een kier en zei: ‘Ze zijn er niet, ze zouden naar de Zoutmanstraat gaan geloof ik of naar de Scala.’ Borg dankte humeurig.
Hij wilde over Wanda spreken en over hoe alles moest gaan en nu was er niemand. Ook niet in de Zoutmanstraat. Hij reed naar de Wagenstraat in een vleug ijsregen.
Daar, in de druk bezochte Scalabodega, vond hij alleen Carl. Hij schoof aan bij diens tafeltje, waar ze tegen de ruggen opkeken van oude mannen met jonge vrouwen aan de hoge take. Borg zag hun doodstille schoenzolen op de koperrail.
De vrienden spraken over muziek en muzikanten en een oude man draaide zich om op z'n barkruk. Vertederd licht stond in z'n dronken ogen. Hij beweerde vroeger impressario geweest te zijn. De meid naast hem keek met een zucht in de enorme kroonluchter boven haar hoofd. ‘Nou niet weer dat verhaal Sjon, doe me een lol,’ zei ze. Carl vroeg de man nog gauw of hij geen werk wist maar de oude schudde verlegen nee en ging gehoorzaam recht zitten. De zaak ging sluiten en ze moesten weg. Borg had geen tijd gehad te eten en was dronken. De wereld had iedere insluitende kracht verloren en de ruimte buiten stond los om hem heen, grappig van onbelangrijkheid. Hij was geen drinker maar meende nu te weten waarom gedronken werd. Anderen waren ingesloten door andere onmogelijkheden. En drank gaf enig gevoel van saamhorigheid. Drank en muziek; dat was aan die oude man te zien geweest. Wanda had hij vergeten.
Ze gingen op weg, lopend. Verbonden haalden ze nog het Zoutmanplantsoen. Daar hingen ze ieder op een bank en sliepen half. Borg zag een gat in het bladerdak recht boven zich met maanlicht zonder maan. Een regendruppel viel op z'n jukbeen. ‘Een groet!’ riep hij. Hij giechelde. ‘Of een vogelepoep.’
‘Ouwe hoer! Kom nou maar mee,’ zei Carl die plotseling naast hem stond. De stad was doodstil.
Ze slenterden de hele Laan van Meerdervoort af. Waarom, was van geen belang. De fiets was weg of vergeten. En ook omdat Carl vond dat hij Borg even weg moest brengen.
Het werd al lichter. Ze schuilden nog in een portiek op de Laan. De eerste werklui verschenen met koektrommels brood achter op hun fietsen. Borg hoorde, diep in het pand, iemand hoesten in z'n slaap. Carl nam hier toch maar de eerste lijn 7 terug naar z'n huis; hij vroeg daarvoor twee kwartjes van Borg.
De volgende morgen liep Borg bij goed weer over de Laan naar het centrum. Z'n fiets, belachelijk bewegingloos en kaal in de zon, stond nog in de Wagenstraat bij Scala tegen een gevel. Borgs gevoel van een te bestraffen ledigheid nam toe.
Thuis, bij hard winters zonlicht aan z'n raam, zag hij plotseling z'n vrienden met Wanda's oog. Hun voortdurende gevatheid en ironie was misschien maar een soort puberteleurstelling
| |
| |
die betekende: niets in de wereld is goed genoeg voor mij. Die twintigjarigen wilden voortdurend interessant zijn. Drinken, een tic hebben, een verlorene zijn, een ondoorgrondelijke psyche hebben (met het vage staren van Miriam) en een wonderlijke haargroei vertonen. Dat achterover liggen op stoelen was een ongeweten imitatie van de jonge ooms en tantes uit hun kindertijd. Intussen noemden ze het conservatorium meisjesachtig ‘het cons’ en hun dronken raken kon Borg opeens met de beste wil niet anders zien dan groot willen zijn en de verdoemde volwassene spelen. Hij geneerde zich over de afgelopen dranknacht en zo kwam hij door Wanda tot wat hij ‘eigen helder oordeel’ noemde. Zoals voor iedere nieuwe generatie was het boze het fascinerende; zo lang ze zo jong waren zou het hun vergeven worden. Hem, Borg, werd niets meer vergeven misschien; hij naderde de dertig.
| |
IV
Ondanks alle tekens van verdwijnende fase (zelfs het foto'tje bleef onvindbaar en de versterker was niet meer te repareren) volhardde Borg nog in z'n huidige leven. Het leek of het lot wachtte op de druppel in de emmer.
Zo krabbelde hij voort aan een les voor een beginner. Het was een simpele partij voor een eenvoudig stukje en hij gaapte. Die leerlingen wilden nooit oefeningen blazen maar direct partijen, om hun schoolorkestje te imponeren. Borg had intussen nog gehoord dat de conservatoriumdirectie het voortaan de leerlingen verbood ‘in het openbaar’ op te treden. Een vreemde maatregel, die het onmogelijk maakte alvast routine en bühne-ervaring op te doen. Maar dan kon Carl z'n groep wel opheffen. Was ik maar in m'n oude orkest gebleven, dacht Borg nu voor het eerst. Weg te lopen om een stijlopvatting! Hij had ze de afgelopen zomer nog horen spelen in Sheharazade, toen hij daar bij druilerige avondschemer langs fietste en even stopte aan de stoeprand. Door de open ingang met draperieën klonk hun genadeloos professioneel geluid. De zware portier was uit z'n bevroren stand ontwaakt en had met bedreigend handgebaar gebulderd: ‘Doorrijden of binnenkomen.’ Borg was geluidloos verdwenen. Hij werkte verder. Hij maakte, goedgelovig, lesjes in voorraad voor als hij het opeens heel druk kreeg en weinig tijd had. Ook studeerde hij lang en ijverig toonladders.
Hij at gehaast in het Limburgs Patathuis, tussen de laatste vaderlandse paria's van de eeuw in weggesleten visgraatjassen, want hij wilde thuis nog meer werken. Als hij door de stad fietste reguleerde Borgs oog meestal in automatische reflex de bebouwing: na-oorlogse architectuur werd uitgezuiverd. Maar vanavond liet hij dat na; hij wilde ernst in Wanda's zin.
In z'n kamer schreef hij voort aan z'n nieuwe arrangement of het besteld was. Hij neuriede de noten en tikte de maten uit met z'n voet.
Er werd gebeld.
Half blij van halve verwachting liep hij naar de trap in het lege huis en trok de voordeur open.
Daar verschenen twee lompe gedaanten, één met een vuile vilthoed en beide in te lange, toonloze regenjassen. Die met de hoed hief z'n rode kop en riep: ‘Benk hier terecht bij ene Borgejus?’
‘Ja,’ zei Borg. Hij dacht aan een mogelijke heropening van de besprekingen met Het Wagenwiel en nodigde het tweetal boven.
De heren liepen de trap op, waarbij de een de ander voortduwde als was die licht gek. Borg pakte hun jassen aan en legde ze over de trapleuning; hij gaf één bezoeker z'n stoel terwijl hij de ander op de bedrand deed plaatsnemen, onder verontschuldiging. Die in de stoel staarde voor zich uit.
‘Het zit zó,’ begon de hoed, ‘wij hadden gedacht: u speelt de trombone, klopt dat?’ Borg beaamde het benepen.
‘Dan zouen we willen zeggen: kom bij ons in 't orkest spelen.’
Borg zette grote ogen op. ‘Wat voor orkest,’ vroeg hij met stijgende ontzetting.
‘Nou, de fanfare vanzelf, de Blindenfanfare.’
‘Maar ik ben niet blind,’ stootte Borg er hees uit als in een nachtmerrie.
| |
| |
‘Nou ja, dat geeft niks hoor,’ zei de vuile hoed vaderlijk, ‘ze benne niet allemáál blind. Je heb toch een bril?’
Dat moest Borg erkennen. Hij tastte er even verlegen naar.
‘Nou kijk eens aan,’ zei de hoed. (De ander zweeg en staarde.)
‘Hebben jullie dan trombonisten te kort?’ vroeg Borg, die vanwege het ideële karakter van het verzoek niet te abrupt meer dorst weigeren. De vilthoed ontkende dat met een snerpende lach, alsof er iets oliedoms gevraagd was. Borg begreep er nu niets meer van en werd eindelijk een beetje kwaad. ‘Waar komt u dán voor,’ vroeg hij koel.
‘Nou, je zou de bugel kenne blazen, of de Eb hoorn, bijna het zelfde mondstuk.’
‘Nee,’ snauwde Borg, ‘het spijt me. Daar begin ik niet aan.’
Hij stond op. De hoed rees onwillig, pakte de jassen die Borg aanreikte maar bleef nog pleiten. De zwijgzame lange ging traag staan met z'n armen in een vlerkvormige knik zijwaarts opgeheven. De hoed zeurde nog dat het zo gezellig was in de Blindenfanfare en Borg vroeg hem, om z'n snauw te verzachten, wat ze alzo speelden. ‘Nou, eh, de Vogelhand en zo,’ antwoordde de man terwijl hij z'n jas aan trok. Al die tijd stond de andere nog roerloos met die zijwaarts geheven armen en ingetrokken kop, als een albatros op een nest; steeds klaar om z'n jas opgegeven te krijgen. De hoed trok hem als een etaleur de jas aan. Eindelijk begreep Borg dat het een blinde was.
Borg grinnikte nerveus toen ze weg waren. Hij huiverde en werd opnieuw kwaad. Nu werd het allemaal te krankzinnig. Jazzmusicus van zekere reputatie; z'n naam op gramofoonplaten, al was dat al weer een paar jaar geleden. Het werd tijd voor grote veranderingen. Dit gaat zelfs mij te ver, dacht hij.
Hij had talent voor muziek en het ontbrak hem niet aan waardering. Maar hij verdiende er niet genoeg mee en daarom werd hij als muzikant verworpen door de overigen, de nietkenners en niets kunners. En pijnlijker, door sommige muzikanten. Geld was het metafysisch bewijs en de rechtvaardiging, niet: prijzen en onderscheidingen.
‘Je bestaat niet echt,’ had Wanda gemummeld, maar die had te veel Sartre gelezen, zoals de anderen op Carls kamer. En Borg wilde zijn wat hij was, ondanks moeite en honger. Het scheen nergens te gelden: wie koos moest blijkbaar mode en succes kiezen. Een uur later was hij bereid toe te geven dat hij toch ééns op moest groeien. Hij dacht na over de financiering van een nieuw, modern en professioneel instrument. Maar het bleef bij nadenken, vaag en afwerend. Zoiets als die Buescher vond je niet meer.
Het lot, dat misschien verbaasd over Borgs halsstarrigheid op hem toekeek, had nog wat in petto. Op een morgen dat Borg z'n oude instrument uitpakte om in ieder geval toch maar weer te gaan studeren, drukte hij met z'n duim bevreemd op een niet eerder geziene zwarte plek in de beker. Die duim zakte wee naar binnen en dun bloed liep uit een schrap onder z'n nagel. Er was een loerend zwart gat gevallen in Borgs trombone. Een gat van ouderdom. Hij staarde er naar als in een droom.
Het instrument was hees en vals en bovendien klemde de coulies weer. Het koper was moe. In een eerste soort doodsnood begreep Borg z'n eigen schreeuw op de Laan van Meerdervoort niet meer, nog zo kort geleden. Maar even later was hij bijna opgewekt: hij móést nu wel iets nieuws kopen, Wanda en iedereen had misschien gelijk. Als om hem te sterken op nieuwe wegen viel hem in dat hij al dagen de Chandler niet meer zag staan; misschien verkocht aan sloper of museum.
Het waren ook kleinere dingen die hem tot ingreep dwongen. De ketting liep van z'n fiets en Borg moest idioot met schurende schoenzolen remmen. Alles was op en versleten. Nog de vorige nacht had hij op de lange Laan met tegenwind een hijgende sprint in moeten zetten
| |
| |
om de stroom van z'n dynamo op te jagen die de roest van z'n koplamp moest doorbreken. Men moest geen mooie muziek willen maken tegen de wens en de tijd in.
Bovendien had Borg nu al dagen kiespijn en geen reserves voor een tandarts. Op een ochtend ging hij toch, naar een adres dicht bij Carls huis. Hij was veel te vroeg en wilde in ‘de’ kamer wachten, maar die was nu leeg en op slot want die jongens waren naar hun conservatorium. Borg hoopte op koffe en zat op de trap; uit verveling gooide hij z'n ene handschoen tegen het gangplafond en tientallen stukken pleister vielen mee omlaag. Hij stak ze haastig onder de traploper. Nee, zo ging het niet langer.
Hij dacht op die trap aan Wanda, die soms met bezeten ogen naar Carl keek. En aan Miriam. Liefde is wat anders dan emoties, had hij eens bij Johannes van het Kruis gezien; het was overgave van de wil. Nou, en dat verdomde Borg vooralsnog. Hij had die wil zelf nodig. Een klein beetje muzikant had enige wil. De liefde van God was ongelukkig, zei die heilige auteur, maar Borg vond dat omgekeerd de ongelukkige aardse liefde niets goddelijks had. Met de groeten aan Miriam. Hij had genoeg van alles.
Hij liep de trappen van het grote huis af, op weg naar buitendeur en tandarts.
Al lopend vond hij dit huis te moeten achterlaten om uit eigen impasse te komen. Vriendschap met die jongens opgeven en in een andere stad opnieuw beginnen. Maar hij zou zeker met instemming aan dat witte pand terug denken: het was er gastvrij geweest als nergens en hier hadden de vrienden veilig hun grappen gemaakt en soms mooie muziek.
Borg ging de straat op bij schel winterlicht. Hij wist niet of z'n humeurige angst de tandarts gold, of de toekomst, of een kwaaie mengeling van die twee.
| |
V
Kort daarop vond Borg een briefje in de vestibule: hij kon nogmaals in de nachtclub aan de Houtstraat spelen. En nu had hij geen instrument.
Er ontstonden panische dagen. Met een grafgezicht raasde hij op een van z'n hospita geleende damesfiets door Den Haag. Hij probeerde aan geld te komen of een trombone te lenen. Hij bezocht beschaamd en gehaast vroegere collega's en vrienden, op ongepaste tijden en goeddeels zonder afspraak. Of hij belde op in telefooncellen, waar hij steeds moest wachten op vrouwen die rustig hun tasjes neerzetten, daarin langdurig zochten naar een dubbeltje en dan met weeë glimlach een eindeloos gesprek begonnen.
Een van de vroegere bekenden zei hem: ‘Je leende je eigen trombone toch óók nooit uit, Borgesius!’ Borg moest dat met zwak keelgeschraap beamen; hij behoorde tot die koperblazers die mysterieus overtuigd zijn dat het instrument zich naar de eigenaar voegt, dat men zelf de noten van lieverlede op z'n plaats blaast, alsof kopermoleculen door een ademtocht te bewegen zijn. Met dat lenen vroeg hij dus het onmogelijke.
Borg at z'n laatste geld op; hij kocht een krant voor hopelijk tijdelijk ander werk en staarde in z'n koud kabinet met nijdige tegenzin naar de advertenties. Hij verkocht z'n rij mystieke schrijvers aan een chique antiquariaat in de Anna Poulownastraat Hij kreeg tien gulden en het was tegelijk een soort schoon schip. Op aarde moeten we ons zelf maken, dacht hij, en niet breken. En verder vroeg hij zich af hoeveel mensen in deze stad de platen in hun kast hadden waarop hij meegespeeld had. Wist niemand raad? Hij haatte voor het moment z'n kleine schaar vroegere bewonderaars die nu misschien achterover in makkelijke stoelen en met een romige meid aan hun nek die platen glimlachend beluisterden.
Op de avond na z'n boekenverkoop zag Borg bij z'n eethuis Wanda lopen. Hij nodigde haar uit voor een kop koffie. De portier knikte vaderlijk ditmaal.
Het gesprek ging moeizaam. Wanda zei: ‘Toch moet ik daar niet meer komen op die kamer,
| |
| |
het gaat me te veel tijd kosten zo dicht voor m'n eindexamen.’ Borg zei er al mee te zijn opgehouden en het meisje knikte tevreden.
‘Laat je koffie niet koud worden,’ zei ze nog zorgzaam. Ze keek hem daarbij even aan en tikte vergevingsgezind met haar middelvinger op z'n mouw. Borg voelde die klop door z'n hele lijf. Hij was gevlijd en geschrokken. Hij herinnerde zich in het zelfde boek waarin hij Simon Leprosis aantrof gelezen te hebben dat een vrouw die een man op geeft ‘bereid is iedere volgende te omarmen die zich voordoet, al komt die uit een uitdragerij’. Hij voelde zich een ogenblik die man, met z'n doodgedragen kleren. Bovendien zei Wanda: ‘M'n moeder kent nogal wat mensen in Hilversum, ik kan haar wel eens laten vragen of er bij de radio plaats voor je is...’
Borg knikte ja maar dacht nee. Daar zou hij harde en voorkeurloze handelsmuzieken moeten spelen, in harmonie met tijd en wereld, anoniem als ‘derde’, een slavenziel dan pas goed ‘niets’ in mystieke zin. Men zou daar hoogstens waardering hebben voor een vol geraakte hoge Eb, alsof muziekmaken een spiersport was. Wanda nam afscheid met een blik op haar polshorloge en Borg bleef achter aan de lege formicatafel. Voor een ogenblik zag hij zichzelf met een baan binnen zekere muren en vaste tijden, een huis en een abonnement op een krant. Maar tegelijk dook een zwart visioen op. In de nanacht wakker liggend naast een vaag berustende vrouw - die toch liever een kantoorchef had gehad - zou hij de altijd zo aangeprezen volwassenheid vervloeken. Tegendraads zijn vooronderstelde alleen blijven.
Borg haalde eten aan de take en at, onder nog meer voorbarige voorstellingen. Hij nam zich voor de beheksende impuls van Wanda alleen te gebruiken om los te komen uit Den Haag.
De volgende morgen vroeg worstelde hij in de van mist natte straat bij open voordeur met de oude fietspomp van z'n hospita. Hij pompte de banden hard voor een rit naar de werkplaats in Rijswijk, om daar een nieuw instrument te gaan keuren en uitkiezen. Hoe het met de betaling moest bleef voorlopig een raadsel.
|
|